“De democratisch-kapitalistische samenleving weet niet goed wat zij met zichzelf aan moet, noch hoe zij moet omgaan met degenen die ze tot nu toe buiten haar deuren heeft weten te houden.” (Louk Fleischhacker, 2004)
In de serie Denken in Tijden van Corona gaat het deze keer over het zelf.
Ademen
Men zegt dat de corona-crisis ons met ons zelf heeft geconfronteerd. Dat is wat een crisis, hetzij door ontslag vanwege pensioen of faillissement, hetzij door ziekte, of vanwege de dood van een geliefde, met je doet: je terugwerpen op je zelf. Hier staat je zelf voor het zelf van de individuele mens. Wat is dat zelf van het individu?
De term ons refereert naar een wij, en ons zelf naar een zelf van een wij, naar onze samenleving. In bovenstaand citaat uit “Zelfbewustzijn, Begeerte en de Ander” gaat het ook over het zelf van onze samenleving. Wat bedoelen we daarmee en hoe verhoudt zich dat tot de zelven van de individuele leden van die samenleving?
Een samenleving bestaat uit de individuele personen, maar gaat deze ook weer te boven; het is meer dan dat. Het is een andere categorie, dan de categorie van de persoon. Persoon zijn is de wijze waarop de individuele mens bestaat; mensen leven als personen. Dieren hebben wel karakter, sommige hebben voor ons zelfs een zekere mate van individualiteit, maar ze hebben geen persoonlijkheid. We onderscheiden aan het persoon-zijn twee aspecten: een lichamelijk zijn en een sociaal zijn. Is ons echte zelf een boven-persoonlijk zelf, zoals het oud-indiase atman uit het hindoeïsme?
Het woord “atman” beduidt volgens de etymologie zowel zelf als adem. De symboliek van de adem ligt in tijden van corona voor de hand. Het virus dat vooral de luchtwegen en de longen aantast wijst op de essentiele betekenis van het ademen voor het leven. Wat in goede gezondheid een automatisch proces lijkt, wordt plotseling problematisch. Het kernpunt van de antropologisch-fysiologische problematiek van het ademen is volgens de medicus, fysioloog en filosoof F.J.J. Buytendijk (1965) de vraag wie of wat ademt. Ben ik het subject dat ademt of ademt het in mij? Waarbij we “het” moeten zien als een automatisch, vitaal mechanisme dat zoals alle onze vitale mechanismen ons leven verzekert. Maar hoe zelfstandig is dat vanuit een ademcentrum bestuurd mechanisme? De fysiologie leert hoe dit ademcentrum weer allerlei informatie ontvangt uit andere mechanismes, zoals van de bloedcirculatie via de CO2 en O2 gehaltes in het bloed, waarmee ze een organisch geheel vormt; een geheel dat net als de delen gericht is op de instandhouding van het leven van het individu.
ATHMAN = BRAHMAN leert de Upanishad. Het zelf is het al, de werkelijkheid. (Zie : What is life van de fysicus Erwin Schrödinger).
“What keeps the self together as a whole and coherent unity?” vraagt Luciano Floridi in The Informational Nature of Personal Identity (2011, Minds and Machines 21(4):549-566).
We onderscheiden personal identity van social identity. Ben ik meer of anders dan de sociale rollen die ik heb? Wie ben ik zelf afgezien van de sociale relaties die ik heb?
Maar is het zelf wel een geheel? Uit welke delen bestaat het dan? Net als een punt is de ziel geen geheel; het bestaat niet uit delen.
Pas wanneer de lucht die we inademen vanwege aanwezige ziektekiemen het leven bedreigt worden we ervan bewust dat we dezelfde lucht delen met anderen. Ook via dit medium zijn we van nature deel van een groter geheel waar we tevens afhankelijk van zijn. Het is door de crisis nog eens duidelijk geworden dat de zorg voor ons eigen lichaam een sociaal proces is dat de zorg voor het individu te boven gaat. De sociale zorg voor ons lichaam roept niet alleen de vraag op hoe zelfstandig we als individu eigenlijk zijn, maar ook de fundamentelere vraag wie of wat dat zelf van ons als persoon is?
Het individu
De moderne westerse samenleving wordt wel gekenmerkt als individualistisch. De traditionele samenlevingsverbanden waarin ieder zijn door traditie en afkomst toegewezen plaats had zijn nagenoeg verdwenen. Ik maak zelf deel uit van wat je de restanten van het Twentse noaberschap zou kunnen noemen, een kleine plattelandsgemeenschap van oorsprong boerenfamilies die hier al eeuwen rond de es wonen en werken, gemengd met import uit de stad. Men helpt elkaar waar nodig volgens het principe “voor wat hoort wat”. De meeste van deze traditionele samenlevingsverbanden zijn verdwenen. Daarvoor kwam in de plaats een samenleving waarin de arbeid in fabrieken in dienst van het kapitaal een centrale rol speelde. Die industriele samenleving is nu plaats aan het maken voor een chaotische netwerksamenleving waarin het individu naar onafhankelijkheid en eigen ondernemerschap streeft. De moderne boer verdoet steeds meer van zijn tijd achter een beeldscherm; de robot melkt het vee, de boer doet de steeds complexer wordende administratie en monitort de processen.
Het moderne individu heeft de onweerstaanbare behoefte zichzelf in vrijheid te realiseren. Dat dat alleen kan in relatie tot de ander daarvan getuigt ook de ongekende populariteit van de sociale media en de massale evenementen. Deze vinden plaats in de vrije tijd, buiten de sfeer van de arbeid, die in ons leven nog slechts een marginale rol lijkt te gaan spelen. De werkplaats als sociaal medium wordt vervangen door de moderne sociale media, door interactie op afstand via beperkte kanalen.
Marx’ rijk der vrijheid waarin de mens verlost is van de dwang te moeten werken is door verregaande automatisering van de productiekrachten tot stand gekomen. Wat doen we met de vrijgekomen tijd en met de welvaart die dit noeste werk ons heeft gebracht?
De behoefte te leven delen we met de ander, zonder wie er niet te leven valt. Sterker nog: zonder een ander zelf is er geen zelf. Zonder de vrijheid van de ander kun je zelf niet vrij zijn. Een grondbegrip in het denken van de filosoof René Girard is dat van de mimetisch begeerte. Het komt er kort gezegd op neer dat “de mens begeert wat anderen in zijn omgeving begeren.” We willen graag uniek zijn, maar wij imiteren de ander. Zelfs onze behoeftes nemen we van anderen over. Zelfs in het begeren zijn we niet autonoom. We begeren de vrienden van onze vrienden. De waarde van de dingen wordt bepaald door de mate waarin het begeerd wordt. Wat door niemand begeerd wordt is waardeloos.
De moderne samenleving verkeert in een “mimetische crisis“, “een situatie waarin iedereen denkt verschillend te zijn, maar in feite zo veel gelijkt op de anderen dat het uiterst moeilijk wordt een orde in onze maatschappij aan te brengen.” stelt André Lascaris in “Wat is de mimetische theorie van René Girard?” een rede uitgesproken bij het verschijnen van Rond de crisis (2011).
De omgeving waarbinnen we onze begeertes door imitatie bepalen omvat door de moderne media, de globalisering, steeds meer mensen. De anderen kloppen aan de poorten van de welvaartsstaat. Wat moeten we er mee aan? Wat kan ik, moet ik er aan doen? Moet ik iedere bedelaar die ik op straat tegen kom iets geven? Hebben we geen zorgsysteem dat daarvoor verantwoordelijk is? Moeten we iedereen die hier zich wil vestigen maar toelaten? Kunnen ze daar niet voor zichzelf zorgen? Hebben we daar geen zorgsysteem voor?
“Iemand kan niet individueel liefdadig en vrijgevig zijn. Hij haalt zich alle behoeftigen aan. En op is op. Mensen moeten er op kunnen rekenen dat anderen eveneens vrijgevig zullen blijken. Alleen dan is het mogelijk de armen ook op termijn te onderhouden.” schrijft Abraham de Swaan in zijn klassieker Zorg en de Staat, over de geschiedenis en de collectivisering van de zorg. Voor wat hoort wat. Kunnen de anderen er op rekenen dat wij in het rijke westen hen iets terug doen nadat we ze eeuwen lang hebben gekoloniseerd?
De zorg, waaronder de sociale zorg, de zorg voor onderwijs en de gezondheidszorg werd in de loop van de eeuwen steeds meer een collectieve zaak van de nationale staten. “Zal het collectiviseringsproces dat in deze eeuw (d.i. de 20ste eeuw, RodA) het niveau van nationale staten heeft bereikt zich straks ook op wereldniveau doorzetten? Dat is nog steeds de vraag.”, besluit De Swaan zijn boek. Inmiddels is mede door de corona-pandemie het antwoord op die vraag wel duidelijk geworden: de gezondheidszorg is geen nationale kwestie meer. Net zo min als het virus stopt de zorg voor de mens bij de grenzen van de nationale staten. Ze vraagt zowel om coordinatie op Europese schaal als op wereldschaal.
De problematiek van het zelf kan van verschillende kanten benaderd worden. Ik doe dat hier van uit de ervaringen met de gezondheidszorg en de invloed die de technologie daarop heeft. In de zorg gaat het vaak om leven en dood. Vanuit het mathematische en natuurwetenschappelijk denken dat in de technologie haar toepassing vindt, is het niet mogelijk te zeggen wat leven is. Dit denken kent alleen processen en het probeert ons doen en laten, ons leven, in wetten te vatten. Wat maakt een proces tot een levensproces? Wat zijn dat die vitale functies waar de medicus en fysioloog Buijtendijk het over heeft? Het leven heeft veel aan de technologie te danken. Maar zijn er geen grenzen aan de mogelijkheden van de technologie?
De globalisering van de triage
Wat me trof was een uitspraak van Rik Gerritsen, intensivist van het Medisch Centrum Leeuwarden in een interview in de Volkskrant (16-06-2020) over het door medici en ethici opgestelde protocol voor triage bij code zwart, wanneer er een tekort aan IC-bedden is.
Triage in de zin van afwegen wat voor deze individuele patient de beste zorg is en of een opname op een IC-afdeling nog zinvol is dat doen artsen al lang. “Maar wat we nog nooit hebben gedaan, isswitchen van het belang van de individuele patiënt naar het belang van de bevolking.”
Hier wordt door Rik het individu tegenover de bevolking geplaatst. Hij geeft in het interview aan hoe hij zichzelf tot deze problematiek, waarin hij zelf als intensivist een rol speelt, verhoudt. Waar Rik in zijn werk als IC-medewerker mee te maken heeft zijn concrete individuen; met mevrouw Pietersen (74), met de heer Klaassen (34). Zij zou zijn grootmoeder kunnen zijn; hij zijn teamgenoot bij de voetbalclub. Niks bevolking. En ik, Rik, moet nu beslissen, in overleg met mijn collega’s of we deze patienten zullen opnemen op de IC of niet. Daarbij moeten we rekening houden met de toestand in het land, met het algemene belang van de bevolking. Ik moet dus mevrouw Pietersen en meneer Klaassen zien als gevallen zoals de andere gevallen in andere ziekenhuizen verdeeld over Nederland, waarover ik informatie ontvang op het scherm van mijn computer. Mensen die ik niet ken, niet gezien heb. Dat ik Rik ben die in het MCL werkt en dat ik deze mevrouw en deze meneer hier in Leeuwarden in het MCL heb liggen, dat moet ik nu maar als toeval zien, als een geval in een verzameling van gevallen.
Ik had ook Nick kunnen heten en als intensivist in het MST in Enschede kunnen werken. Is niet zo, maar had gekund. Voor Rik en voor Nick moeten dezelfde regels gelden voor de triage. We moeten de landelijke situatie delen met al onze collega’s in het land. De vraag is nu: wie wordt hoe behandeld gegeven de schaarse middelen die we tot onze beschikking hebben? Want dat het MCL op dit moment net wat ruimer in de beschikbare IC-plaatsen zit dan het MST in Enschede, ook dat moeten we als toeval zien. Het mag geen verschil maken bij de triage.
Een lastige kwestie. Wanneer Rik zich tegenover mensen van buiten, mensen die hem vragen stelden, moest verantwoorden voor een medische beslissing die hij had genomen vond hij wel -of niet- steun bij zijn team. Men realiseert zich in zo’n situatie dat er redenen en verklaringen zijn voor keuzes die gemaakt zijn en dat we nooit met zekerheid kunnen voorspellen wat het effect van een behandeling zal zijn. Iedere patient is immers anders, al weten we wel steeds meer van de kwalen waaraan ze lijden. De medische wetenschap gaat, zoals Aristoteles ons al leerde (zie zijn Ethica) niet over individuen, niet over Socrates; maar over ziektes, over verschijnselen, ziektebeelden en algemene methoden. En dat geldt voor elke wetenschap. Als medicus bemiddel je tussen de opgedane ervaring en vakkennis, de statistieken en kansen enerzijds en de concrete individuele patient waarmee je nu hier te maken hebt en je neemt de beste beslissing. God zegen de greep. Fingers crossed.
Maar nu is het anders.
Nu moet Rik samen met zijn collega’s in het land beslissen en keuzes maken over gevallen waar de meeste van hen geen concrete band mee hebben. De gevallen zijn niet meer “mijn patienten”. Het zijn gegevens in een informatiesysteem geworden.
Ethici worden er bij gehaald om samen met de medici richtlijnen op te stellen. Ethici worden geacht te weten wat goed en verantwoord is. Zij zijn de morele pakezel waar we de vragen om verantwoording voor de keuzes die we maken kunnen deponeren. Zij overrulen de medische eed van Hippocrates, die gericht is op de zorg voor het individu, en tillen deze naar het algemene niveau van de zorg voor het volk. De ethici komen met een protocol waar Rik en Nick zich aan kunnen vasthouden. De bedoeling is dat ze hun keuzes daarmee kunnen verantwoorden. Volg het protocol en je bent van je geweten verlost. Of het zo werkt? Dat is de vraag, want hoe bindend is een protocol?
En dan is daar de patient zelf. Of de potentiele patient, degene die nog niet getroffen is door het virus. Ik zelf bijvoorbeeld. Is dat toeval? Ja, in zekere zin wel. Iedereen, dus ook ik en Rik en Nick kunnen volgende week in het MST of het MCL liggen. De grillige natuur hangt van toevalligheden aan elkaar. We proberen angstvallig in te schatten hoe groot de kans is dat wij zelf door het virus worden getroffen. Of onze kinderen, ouders, grootouders.
Nu zitten Rik en Nick aan de goeie kant van het protocol. De ethici hebben in hun wijsheid ingezien dat de medische zorgverleners prioriteit hebben boven de anderen. Waarom? De reden is dat een enkele zorgverlener aan velen zorg kan verlenen. Dat maakt dat de individuele zorgverlener een unieke meerwaarde heeft boven de waarde van de zorgontvangende individuen. Het siert de ethici dat ze zich zelf niet in een uitzonderingspositie hebben geplaatst. Overigens is het vrij normaal dat de programmeur onzichtbaar blijft in zijn programma. Het programma heeft zodra dit is opgesteld haar eigen werking. Daarin komt de programmeur niet voor. De ethici zijn zich kennelijk van deze praktijk bewust.
Toeval verbannen
Het is inmiddels wel duidelijk dat het bij deze door de medici en de overheid gevraagde politieke triage-kwestie gaat om het verbannen van het toevals-element uit de zorg, uit ons leven. Wij vinden toeval kennelijk niet eerlijk. Dit kan er immers toe leiden dat mevrouw Pietersen van 74 in het MCL een IC-bed krijgt terwijl Jansen (24) in het MST niet behandeld kan worden omdat daar geen bed beschikbaar is. Het ene behoeftige individu strijd met het andere behoeftige individu om de schaarse middelen en in een beschaafd land proberen we daar met rede tussen te bemiddelen.
Dat er grenzen zijn aan de mogelijkheid het toeval uit te bannen is wel duidelijk. Waarom alleen naar Nederland kijken? Omdat wij toevallig in Nederland wonen? Het Duitse Munster ligt dichter bij Enschede dan Breda. Moeten wij kwetsbare kinderen uit arme landen niet opnemen? Waarom niet? Omdat ze toevallig niet in Nederland wonen? Maar waar leggen we de grens? De praktijk dwingt een grens te leggen waarmee we meteen anderen buitensluiten.
Bovendien, als er dan prioriteiten opgesteld moeten worden op grond waarvan dan? Leeftijd? Overlevingskans? Verwachte kwaliteit van leven? Maar hoe meet je dat? Ook hier geldt dat iedere grens weer iets willekeurigs heeft. Maar een grens moeten we trekken; ondanks de willekeur. We zouden zo graag de willekeur van de natuur uit de wereld willen hebben door alles te regelen, maar dat lijkt maar niet te lukken. We begeren de werkelijkheid en de natuur te beheersen, maar deze ontsnapt ons telkens weer.
Informatisering
De mogelijkheidsvoorwaarden voor de geschetste globalisering van de triage in de zorg voor de COVID-19-patienten zijn en worden gerealiseerd door de ICT, de informatie- en communicatie-technologie. Zonder de instrumenten van deze technologie is het onmogelijk de wens tot globalisering te realiseren. De behoefte eraan zou zonder deze technologie niet eens bestaan; het zou ondenkbaar zijn de toestand in Nederland te betrekken bij een dergelijke besluitvorming. Die toestand moet immers vrijwel real-time beschikbaar zijn bij de triagisten. Het denken in “toestanden” is al technisch denken. De triage-procedure die door de ethici is opgesteld getuigd van groot vertrouwen in de informatie- en communicatie technologie.
Werkt het?
Het doel van het nationale triage-protocol is de medische teams back-up te bieden bij de moeilijke beslissing waar ze voor staan wanneer er wegens een gebrek aan IC-bedden gekozen moet worden tussen patienten: wie wordt wel en niet behandeld? Maar kan de verantwoordelijkheid voor de patient wel aan een procedure worden overgelaten? Ontstaat niet toch het dilemma of de medicus zich ten allen tijde aan het protocol moet houden? De ervaring rond euthanasie leert dat zich altijd situaties voor doen die maken dat de medicus zich niet aan het protocol gebonden voelt. Zijn persoonlijke verantwoordelijkheidsgevoel is dan in conflict met de richtlijnen die zijn opgesteld om hem juist van die verantwoordelijkheid te verlossen. Kennelijk lukt dat toch niet helemaal.
In principe is er niets nieuws onder de zon: middelen zijn altijd schaars en keuzes moeten er altijd gemaakt worden. Het nieuwe is de schaalvergroting, de globalisering van de triage-procedure. Dat lijkt een bijzaak, maar dat is het niet. Kenmerkend is de abstractie van de concrete zorg-relatie, de afstand die ontstaat tussen zorg-verlener en zorg-ontvanger. Er wordt veel geklaagd door zorg-personeel over deze toenemende afstand door technologie, maar het lijkt een niet te vermijden ontwikkeling in de zorg. De zuster komt tegenwoordig bij de patient op de kamer terwijl ze een kar met een beeldscherm en toetsenbord voortduwt. Ze neemt wat waarden op en voert die in in het zorg-systeem. In deze tijd die beheerst wordt door het corona-virus ziet het verplegend personeel eruit als in beschermende kleding ingepakte maanmannetjes, zorgrobots. Zorg op afstand. Het directe contact wordt geminimaliseerd. Door technologisering van de zorg lijkt het direct contact in de zorg-relatie, de aanwezigheid te verdwijnen.
Lichamelijkheid
Een belangrijk aspect van de individualiteit van de patient evenals die van de zorgverlener is zijn of haar lichamelijkheid. De relatie lichamelijkheid is complex: enerzijds is het individu zijn lichaam, anderzijds heeft het een lichaam. Het lichaam is zowel eigendom, instrument als onmiddellijke uitdrukking en presentie. Wanneer we van iemand zeggen dat hij of zij een ander persoon is geworden dan duiden we op een verandering van karakter; meestal niet van zijn of haar lichamelijke kenmerken. Wanneer we van ons zelf zeggen dat we niet meer de oude zijn dan doelen we meestal op lichamelijke veranderingen. Zolang alles nog vanzelf gaat zijn we ons niet bewust van het onderscheid tussen wat we willen en wat we kunnen. Wanneer we een kies moeten laten trekken of wanneer een slecht functionerend onderdeel vervangen moet worden worden we gewezen op deze dubbele relatie. Wanneer we ernstig ziek zijn worden we op ons zelf teruggeworpen. Door onze lichamelijkheid zijn we altijd ergens aanwezig. We weten niet goed wat aanwezigheid (presence) van de ander voor het zelf betekent, maar dat het belangrijk is dat ervaren we wanneer we verplicht zijn afstand van elkaar te houden en alleen nog maar remote met elkaar kunnen communiceren.
Het paradoxale is dat door de technologisering van de zorg de lichamelijkheid uit de zorg dreigt te verdwijnen.
“U weet hoe dit heet?” vroeg de huisarts aan de Mol die met zijn gestrekte arm op het bureau en de binnenkant van de hand naar boven gedraaid voor hem zat. Die hand kon hij niet meer plat op tafel leggen. Zijn wijsvinger en pink kon hij niet meer strekken. Het werd langzaam erger. Zijn vrouw vond dat het tijd werd er mee naar de huisarts te gaan. Je kunt straks geen kopje meer aanpakken.
“Nee.” antwoordde de Mol, terwijl hij de jonge dokter verwachtingsvol aankeek.
“Contractuur van Dupuytren”. Ha, dacht de Mol, het heeft een naam. “En wat kunnen we daar aan doen?”. Het is een vergroeiing van het bindweefsel. Soms kan het weggehaald worden. Hoe kom ik er aan? vroeg de Mol. Dat weten we niet, was het korte en eerlijke antwoord. Dat weten we niet? Nee, dat weten we niet.
Hij had hem doorverwezen naar een hand- en polskliniek, een expertisecentrum waar hij kon overleggen wat de mogelijkheden waren. De jonge man had met hem te doen gehad. “Dit lijkt me niet prettig. Is het ook pijnlijk?” Nee hoor, soms even, zo stelde hij de dokter gerust. Het is alleen wat onhandig.
Thuis zocht hij het op. Dupuytren. Hier. Baron Guillaume Dupuytren (1777-1835) was een Frans chirurg, vooral bekend als de ontdekker van de Contractuur van Dupuytren. Dat is nou ook toevallig, dacht de Mol. De Franse arts was de eerste die tot de bevinding kwam dat de kwaal, die voortaan zijn naam zou dragen, behandeld kon worden door een chirurgische ingreep. “Eponiemen maken deel uit van de processen die in de wetenschap prestige en erkenning reguleren.” Douwe Draaisma schreef er een mooi boek over, Ontregelde Geesten.
Het contractuur, het samentrekken van de hand tot een knuist is een symptoom van de ziekte van Dupuytren. Ook wel koetsiershand genoemd. Een vaak, zeg maar gerust zeer vaak, voorkomende ziekte. Maar liefst één op de 25 mannen van boven de 60 heeft het. Valt er wat aan te doen? Niets. Niets? Nee niets! Oorzaak: onbekend. “Wat we wel weten is dat erfelijke factoren een rol spelen.” had de specialist van de kliniek gezegd.
Hij was erfelijk belast. Wie niet. Wat dat betreft waren we allemaal gelijk. Maar de één was beter erfelijk belast dan de ander. Wat nou, gelijke kansen voor iedereen! Dupuytren. Zou deze baron die een standbeeld kreeg in Parijs en naar wie een straat werd genoemd, het werkelijk ontdekt hebben?
Hij had het links. Hij was links. Van nature. Was dat ook erfelijk? Op de lagere school had hij een juf gehad, een serpent van een mens, van wie hij rechts moest schrijven. Ze ging tot overmaat van ramp ook nog mee over naar de volgende klas, zodat hij nog een jaar aan haar regime onderworpen was. Maar hij bleef links. In de jeugdelftallen stond hij altijd linksbuiten, soms linkshalf. Nu nog als hij zich voorstelde op het veld te staan zag hij het doel rechts voor zich. Met rechts schrijven, dat had hij zich aangeleerd. Dat was zijn formele hand. Daarmee kon hij netter schrijven, maar langzamer, bedachtzamer. Met de verkeerde hand schrijven is als denken in een tweede taal. Het blijft je vreemd.
De specialist van de kliniek stelde voor het bindweefsel weg te snijden. Omdat niets doen betekende dat hij misschien binnen afzienbare tijd zijn hand helemaal niet meer open kon krijgen, besloot hij voor de operatieve ingreep te gaan. De assistente mat de hoeken tussen de vingerkootjes van ringvinger en pink, die hij zo ver mogelijk moest strekken, en voerde de metingen in in de computer. Vervolgens liet ze op het scherm een grafiek zien waaruit hij kon aflezen dat de slaagkans op herstel ongeveer 80% is. Na ergo- en fysiotherapie kunnen we de vingers weer recht krijgen. “Maar we zien vaak dat het terugkeert.” “Dat kan lang duren, maar soms komt het al na twee jaar terug.”
Een lucratief baantje, dacht de Mol. Je zou toch verwachten dat als 1 op de 25 Nederlanders (vooral mannen) dit krijgen dat er heel wat onderzoek gedaan wordt naar de oorzaak ervan. Niets bleek minder waar. Alleen in Groningen werd een onderzoekje gedaan met een reuma-medicijn. Verder kon hij niets vinden.
Hij was nog niet thuis van de kliniek of zijn mailbox stroomde vol met mails van de xpertice kliniek. Diverse emails met verzoeken om vragenlijsten in te vullen. Er was ook een mail dat hij een app kon downloaden. Dat zou handig zijn omdat alles er in stond. Ja, ja, dacht de Mol, dat kennen we.
De vragenlijsten wilden echt alles van hem weten. Bij elke vragenlijst was een speciale code meegestuurd die hij moest invullen in een tekstveldje waarna hij op OK moest drukken om het formulier in te zenden. Als hij dat deed gebeurde er niets. Behalve dat het tekstveldje weer geleegd werd. Was het ingevulde formulier nu opgestuurd? Overgekomen? Ontvangen? Of had hij nu alles voor niks ingevuld? Amateurs! Kunnen nog niet eens een fatsoenlijke interactie programmeren!
Een van de open vragen luidde “welke handelingen kunt u niet meer of niet meer goed verrichten”. Mijn secretaresse in de bil knijpen, was zijn eerste gedachte, maar hij schreef “Mijn kleinzoon over de bol aaien” wat waar was. Als tweede had hij opgeschreven: Het gezicht inzepen met scheerzeep. (Probeer dat eens met een knuist). Toen hij later, het formulier had hij al ingezonden, de tuin inliep om te gaan hout hakken, en zijn handschoenen aantrok, bedacht hij dat hij dat vergeten was op te schrijven. Het kostte hem behoorlijk wat moeite om zijn kromme vingers in de juiste vingers van de handschoen te krijgen. Klein leed, dacht hij en hij moest denken aan de buurman die hem had verteld dat bij sommige koeien de spenen niet keurig in het gelid staan zodat de melkrobot moeite heeft met het melken van de koe. Er komen dan twee spenen in dezelfde beker. Ook een erfelijke belasting.
Een hand is een kostbaar en veelzijdig instrument. Dat realiseer je je pas wanneer er iets mee aan de hand is. Eigenlijk wordt het pas een instrument wanneer er iets mee aan de hand is, dacht de Mol.
Hoe wordt het geluid dat mijn oren binnen komt omgezet in een woord en vervolgens in een betekenis? En hoe worden de lichtgolven die op een object vallen en weerkaatsen in mijn ogen omgezet in een beeld en vervolgens in een betekenis? Hoe zet de wil het lichaam tot actie aan?
Het zijn vragen waarvoor we nog geen goed antwoord hebben gevonden. Dat is wel vreemd want er zijn heel wat mensen die hier onderzoek naar gedaan hebben.
René Descartes onder andere. Hij ontdekte dat de pijnappelklier (glandula pinealus) zorgde voor deze brug tussen lichaam en ziel, tussen het fysische en het psychische, wat we tegenwoordig ook wel de hardware en de software noemen. Deze endocriene klier in de hersenen heet ook wel epifyse. Descartes noemde hem, de “zetel van de ziel”. Zie het plaatje hieronder.
De epifyse produceert het hormoon melatonine.
Bij mensen wordt het hormoon geproduceerd uit serotonine en in een met de tijd van de dag variërende hoeveelheid aan het bloed en het hersenvocht afgegeven. Onder invloed van licht wordt de productie van dit hormoon afgeremd. Het is bij veel diersoorten van invloed op het slaap-waakritme en het voortplantingsritme. De chemische formule is: C13H16N2O2
Descartes zat er dus niet zo heel ver naast: de pijnappelklier heeft als mediair tussen het inkomende licht op de oogcellen en de hersenactiviteit een functie in het bewustzijn. Maar is daarmee onze vraag beantwoord? Ik vind van niet.
De vraag is ook niet op een bevredigende manier te beantwoorden. Ze zet ons op het verkeerde been. Er is sprake van het ‘omzetten’ van geluid in iets waardoor het geluid betekenis krijgt. De suggestie is dat dit proces van omzetten ergens plaats vindt tussen de geluidsbron en de ontvanger van het geluid. Alsof het om een koppeling gaat waarmee een heen en weer gaande stang aan een draaiend wiel is vastgemaakt.
Ook hedendaagse wetenschappers en filosofen houden zich bezig met de kwestie over hoe we de relatie tussen geest (‘mind’) en lichaam, tussen het mentale en het fysische moeten begrijpen. Nick Bostrom en andere ‘philosophers of the mind’ brengen deze relatie in verband met speculaties over de toekomst van intelligente technologie, superintelligence.
“A common assumption in the philosophy of mind is that of substrate independence. The idea is that mental states can supervene on any of a broad class of physical substrates. Provided a system implements the right sort of computational structures and processes, it can be associated with conscious experiences. It is not an essential property of consciousness that it is implemented on carbon‐based biological neural networks inside a cranium: silicon‐based processors inside a computer could in principle do the trick as well.” (Nick Bostrom 2003).
“Problemen die voortkomen uit een manier van denken en doen, kunnen niet door middel van dezelfde methodes worden opgelost.” Deze uitspraak, of vergelijkbare met dezelfde strekking, duikt met enige regelmaat op. Meestal wordt ze aan Einstein toegekend. (Het toekennen van een uitspraak aan iemand die als geleerd bekend staat moet de uitspraak kracht van argument geven. Een bekende argumentatie-techniek.)
Deze uitspraak heeft ook betrekking op het verstand: met het verstand kunnen we niet de problemen oplossen die ‘des verstands zelf’ zijn. Dit betekent dat die problemen niet oplosbaar zijn of dat er een andere methode is die deze oplost.
De filosoof wordt vaak verweten problemen te maken die er in werkelijkheid helemaal niet waren geweest als hij er niet mee begonnen was erover na te denken. De filosoof denkt na en daarbij gebruikt hij zijn verstand. Het verstand onderscheidt dingen en benoemt deze om ze uit elkaar te houden. Dat is haar werkwijze. Zo onderscheidt het verstand ‘geest’ of ‘ziel’ en ‘lichaam’, het mentale en het fysische, wil en verstand. Maar het verstand ziet ook dat dit een ander onderscheid is dan dat tussen deze stoel en die stoel, en ook anders dan dat tussen de kleur en de vorm van deze stoel.
Bostrom heeft het over ‘mentale toestanden’ die het fysieke substraat ‘superveniëren’. Het Engelse ‘supervene’ komt van het latijn en betekent zoiets als ‘onverwacht toegevoegd zijn aan’. Bijvoorbeeld zoals de betekenis van een teken toegevoegd is aan de voorstelbare vorm ervan. De betekenis van het woord heeft immers niets te maken met hoe het teken eruit ziet. Of: zoals de waarneming van pijn is gerelateerd aan een fysiologisch-neuronaal proces. Ook de relatie tussen een fenotype en een genotype van een biologische soort wordt wel als ‘supervene’ beschouwd. Formeel gaat het om een structurele relatie tussen twee (beschrijvingen) van werelden.
Er is fysisch gezien geen verschil tussen betekenisvolle en betekenisloze processen.
Het onverwachte of verrassende zit hem in het feit dat de betekenis niet op inzichtelijke wijze aan de vorm is af te zien. De supervene relatie overstijgt het voorstelbare en de logische werkruimte van het verstand.
Door een strikt onderscheid te maken tussen het mentale en het fysische is er ruimte voor het constructief verbinden van mentale toestanden aan andere fysische substraten dan waarin ze oorspronkelijk (van nature) aangetroffen worden. Zo kan de waarde van een muntstuk aan verschillende substraten worden toegevoegd. Zo kunnen we mentale toestanden, toestanden van denkprocessen, of ‘geloofstoestanden’ (belief states), afbeelden op toestanden van processen in materialen die zich daarvoor lenen. Tekens kunnen op papier of in zand gemaakt worden. Zo maken we de sleutel en het slot zodanig dat de sleutel toegang kan bieden tot de ruimte die afgesloten wordt door het slot.
Maar de sleutel en het slot zijn niet het mentale en het fysische. Ook de sleutel is immers een materieel ding. De sleutel staat voor het door ons hanteerbare bekende, een codewoord, dat ons ter beschikking staat om iets anders binnen te treden dat zonder die sleutel niet toegankelijk is. De software is sleutel die op de machine past en die de processen in gang brengt die overeenkomen met de bedoelingen die we in de software hebben uitgedrukt.
Bronnen
Nick Bostrom (2003). Are you living in a computer simulation? Philosophical Quarterly (2003) Vol. 53, No. 211, pp. 243‐255. (First version: 2001).
“Simpel gezegd: Sekse zit tussen je benen en gender tussen je oren.” (Lisa Peters, gender expert)
Inleiding
Deze studie is een bijdrage aan de deconstructie van de Man-Vrouw-polariteit en beoogt daarmee een verheldering van een centraal onderwerp binnen de hedendaagse metafysica, de polariteit tussen het ordenende en de ontvankelijkheid in de werkelijkheid, de denkende en handelende interactie tussen de mens en zijn of haar omgeving.
Zijn er meer smaken?
Wie op het drukke marktplein de winkelende menigte gadeslaat ziet mensen in vele soorten en maten. Kleine en lange, dikke en dunne, met en zonder hoofddeksel, pet of hoofddoek, met lange, kleine, dikke, rode, bruine of witte neuzen, met kort, lang of kroezig haar, met lange en korte benen; die met kleine pasjes of met stevige passen voortgaan.
Maar wat de oppervlakkige toeschouwer onmiddellijk ziet, al is het nog zo onbewust, is dat er twee soorten zijn. Er zijn mannen en vrouwen, meisjes en jongens. Alleen dan wanneer een figuur in zijn blikveld komt dat in deze classificatie om een of andere nog onverklaarde reden niet past, pas dan valt het hem op dat er misschien wel meer zijn dan de twee waarvan hij onbewust uitging. Of misschien een man die zich als vrouw voordoet of een vrouw die zich als man voordoet.
Hoe vanzelfsprekend is het dat ‘er mannen en vrouwen zijn’? Over wat voor soort van indeling hebben we het eigenlijk?
Zou een buitenaardse machine die patronen kan herkennen in een mensenmassa en die de bewegingen van boven af als een drone in beeld brengt, in de veelheid van individuen twee klassen herkennen? Of zou een indeling in drie, vier of wellicht vijf klassen beter passen bij wat het ‘waarneemt’ en welke uiterlijke kenmerken zijn het belangrijkst bij deze indelingen? En wat zegt dat?
De classificatie in twee soorten mensen, mannen en vrouwen, lijkt vrij robuust te zijn.
Als je vrouwen en mannen een willekeurige foto van een pasgeboren baby laat zien, scheiden vrouwen dopamine af, mannen niet. Mannen scheiden alleen dopamine af bij het zien van hun eigen baby (evolutionair psycholoog Mark Van Vugt). Maar helpt dit bij de classificatie? Met andere woorden is de gemeten reactie op het zien van babyfoto’s een aanwijzing voor de definitie van wat een man en wat een vrouw is? Zijn er mannen die ook dopamine afscheiden bij het zien van willekeurige babyfoto’s? Of kan dat per definitie niet?
We raken hier aan een algemeen thema dat de filosoof Ludwig Wittgenstein in zijn latere werk bezig hield. Wat bedoelen we als we het over het mannelijke en het vrouwelijke hebben, behalve dat het twee tegenpolen zijn. Maar waarvan?
“Das Schwanken wissenschaftlicher Definitionen: Was heute als erfahrungsmässige Begleiterscheinung des Phänomens A gilt, wird morgen zur Definition von ‘A’ benützt.” (Ludwig Wittgenstein, Philosophische Untersuchungen 79)
“Wat je ziet in cross-culturele studies, maar ook in het dierenrijk, is dat mannen altijd agressiever zijn dan vrouwen. Moord is echt een mannenzaak; 95 procent van de moordenaars is man en 79 procent van de slachtoffers is man.”
In hoeverre kun je je geslacht als verklaring opgeven voor agressief gedrag? En is zo’n verklaring dan ook vergoelijkend? “Ja sorry hoor, mevrouw de rechter, ik heb nu eenmaal veel testosteron.” Of geldt ook hier de plicht jezelf te kennen? En je zelf in de hand te houden op grond van die zelfkennis. Zoals iedere burger verplicht is de wet te kennen. En die op te volgen.
Meisjes die in de baarmoeder met een hoger testosteronniveau te maken krijgen, doen liever spelletjes die we met jongens associëren (met auto’s spelen, met blokken gooien). Ook lijkt de blootstelling aan testosteron in de baarmoeder invloed te hebben op je seksuele en genderoriëntatie. (Griet van Vandermassen, zelfbenoemd ‘darwinistisch feministe’)
In hoeverre worden verschillen tussen mannen en vrouwen nu biologisch of cultureel bepaald? Van Vugt heeft daar een interessante theorie over. Hij meent dat “hoe verder een eigenschap of kenmerk van de voortplanting vandaan staat, hoe meer ruimte er is voor culturele factoren”. Het is interessant om deze theorie naast die van Hegel (1830) of Weininger (1903) te leggen. Die twee komen later nog aan bod.
Kunnen we over seksueel geweld meer zeggen dan: er is seksueel geweld? Bijvoorbeeld dat het voortkomt uit macht, uit de man, dat de verklaring te vinden is in de evolutionaire biologie? Helpt dat?
“Men zou evengoed als psychologisch geslachtskenmerk de mate van agressiviteit kunnen nemen en de ideaaltypische man als een gewelddadige verkrachter kunnen afschilderen.” schrijft Fleischhacker (1999) over Weininger die genialiteit als kenmerk aannam voor mannelijkheid.
Wanneer ‘de samenleving’ vraagt om meer vrouwen in leidinggevende functies in een organisatie of om meer vrouwen in die beroepen waar ze ondervertegenwoordigd zijn, wat wordt er dan eigenlijk beoogd?
Gaat het dan om die mensen die wat hun uiterlijke geslachtskenmerken vrouw zijn, of doelt men op andere ‘typisch vrouwelijke’ kenmerken? En in het laatste geval wat zijn die kenmerken dan waar behoefte aan is? En maakt iemand die de uiterlijke geslachtskenmerken van de man heeft, maar die over deze ‘vrouwelijke’ kwaliteiten beschikt ook kans op een baan waar men (eigenlijk) een ‘vrouw’ voor zoekt?
Hoe zal dit zijn wanneer het identiteitsbewijs geen geslacht meer aangeeft, evenmin als ras of religie?
Dit stuk doet verslag van een speurtocht naar de betekenis van de polariteit van het mannelijke en het vrouwelijke in het denken van onze westerse cultuur. Mijn interesse gaat in het bijzonder uit naar de eigen aard van het wiskundige, berekenende, denken, in onderscheid van het emotionele denken, zoals dat in het dichterlijke taalgebruik tot uitdrukking komt. De eerste denkwijze is zeer overheersend in onze door wetenschap en technologie beheerste rationele samenleving.
Is de moderne metafysica masculien?
Hoe kunnen we de veranderende culturele verhoudingen tussen man en vrouw sinds de vorige eeuwwisseling begrijpen in het licht van nieuwe inzichten in de moderne metafysica en kennisleer die als het ware de fundering vormen voor dit overheersende berekenende denken? De filosoof Gert-Jan van der Heiden gaf zijn onlangs verschenen Metafysica als ondertitel mee: van orde naar ontvankelijkheid (van der Heiden, 2021). Betekent het einde van de metafysica en het opschorten van der Satz vom Grund, volgens Heidegger dé grondregel van het berekenende denken, een herwaardering van het feminiene aspect (het ontvankelijke) ten opzichte van het in onze cultuur nog steeds overheersende masculiene aspect (het ordenende)?
Is er een biologisch component in ons denken die op een of andere wijze tot uitdrukking komt in de wijze van denken en in de wijze waarop de werkelijkheid in dat denken verschijnt, zoals de Zwitserse filosoof Richard Avenarius meende? Volgens deze laatste moet elk cognitief proces worden geïnterpreteerd als een vitale functie, en alleen op deze manier kan het worden begrepen.
Denken vrouwen anders dan mannen? Hebben ze een andere levens- en/of wereldbeschouwing? En wordt die door de polariteit, door de ontmoeting met het andere geslacht bepaald? Is er een vrouwenlogica die zich onderscheidt van een mannenlogica?
Een vrouw schreef over ‘vrouwenlogica’:
“Dit woord wordt vooral door mannen gebruikt en altijd in een negatieve betekenis. Ik geef toe dat vrouwen anders denken dan mannen. Ze berekenen minder; hoeven niet alles bewezen te hebben; ze denken praktischer en gebruiken meer hun gevoel. Een man kijkt naar de hoeveelheid geld die uitgegeven is, een vrouw kijkt naar hoeveel ze er voor gekocht heeft. Net als dat mannen elkaar beter snappen (mannenhumor), snappen de vrouwen hun seksegenoten beter.”
Als logica iets van mannen is, is vrouwenlogica dan niet zoiets als een plastic glas, gezond ouder worden, of een vegetarische worst?
Het bestaan van het onderscheid van de geslachten heeft de mensen waarschijnlijk zolang zij bestaan bezig gehouden. Er is vermoedelijk geen onderscheid waar zoveel aan opgehangen is als aan het onderscheid tussen man en vrouw. Volgens de christelijke overlevering schiep God de mens. De eerste mens was een man. Uit een rib van deze mens maakte hij de vrouw.
(Het onderscheid in twee geslachten gaat dwars door het onderscheid in rassen op grond van biologische kenmerken heen. Ik weet niet of in de ogen van de West-Europese 19de eeuwse man de zwarte man hoger of lager in de rassenhiërarchie stond dan de witte vrouw.)
Dat de vrouw uit de man voortgekomen is, was ook bij Plato bekend.
“Want onze makers wisten heel goed dat er ooit vrouwen en andere dieren uit de man zouden voortkomen … ” (Plato, Timaeus, 76d)
“Het mythische denkpatroon, dat de westerse cultuur gedurende vele eeuwen heeft bepaald, is de door het christendom aangebrachte scheiding tussen goed en kwaad, tussen geest en vlees. De christelijke blik op de vrouw, die door dit mythische patroon wordt bepaald, toont de vrouw als madonna of als hoer. Antagonistisch plaatst het christendom de representante van het spirituele principe tegenover de vertegenwoordigster van het vlees.” (Von der Thüsen, 1993, p. 57).
Onder de studenten die voortijdig met de studie filosofie stoppen zijn in verhouding meer vrouwen dan mannen.
“… we pass onto our students the message that success in philosophy requires natural brilliance (“a special aptitude that just can’t be taught”), while hard work just won’t cut it, and this stereotype disproportionately turns women and minorities away from the field”.
“It’s likely that both the gendered stereotype of philosophy and brilliance-based beliefs about it are “in the air” such that students are influenced by them even before taking any college philosophy courses.” (Morgan Thompson, Why Do Undergraduate Women Stop Studying Philosophy? 2016)
Interessant is de volgende reaktieop het artikel van Thompson.
“This is approximately the millionth mention of stereotype threat I’ve seen on blogs like this and I have not seen a single mention of endocrinological terminology or neurotransmitter profiles of participants. Yet both of these things are extremely important when trying to predict whether someone maintains interest in an activity. Testosterone levels are going to have a huge impact on whether a person stays in any analytical field. Probably way more than any belief-set.”
Deze criticus refereert naar experimenteel onderzoek naar de invloed van hormonen (zoals testosteron) op het competitief gedrag.
Het is niet eens een gedachte, eerder een vanzelfzwijgende praktijk die de vrouw in onze cultuur nog steeds associeert met het alledaagse, het huishouden en de zorg voor de kinderen. De vrouw doet haar werk op de achtergrond. Haar taak is het creëren van de mogelijkheidsvoorwaarden voor het werken en de carriëre van de man. Wanneer de man een bijdrage levert aan het huishouden wordt dit gezien als het overnemen van taken die eigenlijk de vrouw toebehoren. “Goh, doet jouw man de was?”
In de rangorde van masculiene naar feminine culturen van Hofstede en Hofstede staat Nederland met Zweden en Denemarken aan de feminiene zijde terwijl de landen van de voormalige Oostenrijk-Hongaarse dubbelmonarchie aan de masculiene zijde staan. Met uitzondering van Slovenië.
Tot op heden zijn er geen verklaringen gevonden waarom sommige landen een masculiene cultuur hebben en andere een feminiene. (Saskia Maarse)
“Cultuur bestaat uit de ongeschreven regels van het sociale spel. Het is de collectieve mentale programmering die de leden van één groep of categorie mensen onderscheidt van die van andere.” Wanneer we cultuur zo beschouwen als een vorm van mentale programmering, zoals Hofstede et al. doet, dan kunnen we het fin de siècle in West-Europa zien als een periode waarin een mentale herprogrammering gaande was, die velen in verwarring bracht.
In de Nederlandse grondwet van 1887 werd inzake kiesrecht voor de zekerheid alleen gesproken over ‘mannelijke ingezetenen’ van Nederland, waardoor vrouwen volgens geest en letter van de wet geen kiesrecht bezaten. Pas in 1919 kreeg de vrouw in Nederland het recht om te stemmen. (Niet op initiatief van mannen die op het idee zouden zijn gekomen dat het tijd werd om vrouwen ook rechten te verlenen, zoals hedendaagse filosofen robots rechten willen verlenen, maar omdat vrouwen deze rechten voor zichzelf opeisten. Wat ik onze machines, hoe intelligent ze ook mogen heten, nog niet heb zien doen.)
Nu nog, anno 2021 zijn er politieke partijen en kerkgenootschappen in Nederland waar men de vrouw uitsluit van bepaalde functies. En op grond waarvan? Omdat het volgens hen in de Bijbel staat.
In het ‘Program van Beginselen” van de SGP staat dat het hebben van een politieke functie in strijd is met de taak van de vrouw, dat de man het hoofd der vrouw is. De vrouw is dan zeker de vagina van de man.
Bij de laatste Tweede Kamerverkiezingen stond er geen enkele vrouw op de lijst.
“De man is boven de vrouw gesteld” meende het 24-jarige SGP-lid Paula Schot in 2018.
En dan heeft SGP-voorman Kees van der Staaij het over ‘een tweedeling in de samenleving’ als aan niet-gevaccineerden gedragsregels op worden gelegd om zo de kans op besmettingen en de druk op de zorg te verkleinen. Hoe hypocriet kun je zijn?
De 28-jarige Zuid-Afrikaanse atlete Semenya heeft een (aangeboren) hoge testosteronspiegel, waardoor het krachtsverschil met andere atletes groot is. Ze maakt driemaal zoveel testosteron aan als een ‘gemiddelde vrouw’. Ze verloor een proces tegen de internationale atletiek federatie (IAAF) die van haar eiste medicijnen te gebruiken als ze mee wilde doen aan door de federatie georganiseerde wedstrijden. Onderzoekers concludeerden dat hyperandrogene atletes in bepaalde atletiekdisciplines 1,8 tot 4,5 procent beter presteren dan concurrentes met een normale testosteronspiegel. Onder meer op de 400 meter en 800 meter zou er volgens de onderzoekers, die in opdracht van de IAAF werkten, voordeel optreden.
Er is kennelijk een belangrijk verschil tussen de wereld van de georganiseerde sport waar het gaat om ‘eerlijke weging’ van prestaties, en de normale wereld, waarin niet gekeken wordt naar voor- of nadelen die sommige mensen hebben ten opzichte van anderen vanwege een afwijkende hoeveelheid van een of ander hormoon ten opzicht van die van ‘normale mensen’.
Nee, het was niet bekend of de bijverschijnselen van het eerste Coronavaccin meer bij mannen dan bij vrouwen voorkomen. Ik stond versteld toen ik het hoorde. Ik kan me geen experimenteel onderzoek herinneren waarbij het geslacht van de deelnemende ‘proefpersonen’ niet werd opgetekend. Of het nu om dominantie, beurtwisseling of kijkgedrag tijdens gesprekken, of om taalgebruik in sociale media ging, één van de vragen was steevast: ‘is er verschil tussen mannen en vrouwen?’.
Ook als het onderzoek niet specifiek op gender-verschillen gericht was werd er vrijwel altijd gekeken naar verschillen tussen mannen en vrouwen. Soms vond je dan verrassend grote verschillen. Is dat niet gebruikelijk in de medische wereld? Natuurlijk wel. Zo bleek dat hart- en vaatproblemen bij vrouwen tot andersoortige klachten aanleiding geven dan bij mannen. Dat het bij het noteren van bijverschijnselen van het Coronavaccin niet werd opgetekend is uitzonderlijk.
Toen ik als reviewer van een artikel de auteurs vroeg waarom het kenmerk ‘gender’ slechts twee mogelijke waarden (M of F) had, was het antwoord dat er te weinig data was, maar in de toekomst zou men daar ook naar kijken. Het betrof data uit een studentenpopulatie. De gegevens werden gebruikt om met behulp van machine learning technieken modellen te maken die gebruikt konden worden om gedrag van deelnemers tijdens conversaties te voorspellen. Ik weet niet of het ondertussen standaard praktijk is of dat de meeste modellen nog steeds binair zijn.
Tegenwoordig is het gebruikelijk in vragenlijsten een derde optie bij het item ‘geslacht’ als keuze aan te bieden. Je kunt soms niets in vullen, wanneer je noch als man, noch als vrouw wil worden gemerkt. Of er is een optie: anders.
Wat is de ‘status’ van het onderscheid tussen ‘het mannelijke’ of masculiene’ en het vrouwelijke of ‘feminiene’. Wat zijn dat voor bepalingen? Ik hoef niet te wijzen op het enorme gewicht dat deze bepalingen hebben in onze samenleving. Op alle gebieden: emotioneel, zakelijk, cultureel, sociaal-economisch, is er sprake van conflicten die met deze bepalingen samenhangen. Discriminatie en afwijzing, vooral van individuen die ‘anders’ zijn, en niet passen in het binaire M/V -plaatje, zijn de bron van veel persoonlijk leed en sociale ellende. Zo’n kwart van alle geweldsmisdrijven in de VS is sekse-gerelateerd.
De associaties van het mannelijke met macht, zakelijkheid en overheersing en van het vrouwelijke met kwetsbaarheid, het schone en onderdanige zijn kenmerken van onze cultuur.
Waar komen die associaties vandaan? De oppositie tussen de beide geslachten zit kennelijk diep. Hoe diep? Wordt het niet eens tijd voor een deconstructie?
Geslacht is niet hetzelfde als gender
In 1905 ontdekte de Amerikaanse geneticus Nettie Stevens de geslachtschromosomen door onderzoek aan de chromosomen van meelwormen. Ze ontdekte dat er in het zaad van de worm zowel X- als Y-chromosomen aanwezig zijn, terwijl vrouwen alleen X-chromosomen in hun eitjes hadden. Het Y-chromosoom bleek bepalend voor het geslacht. Nettie Stevens overleed op 50 jarige leeftijd aan borstkanker, een kwaal die meer bij vrouwen dan bij mannen voorkomt. Mannen krijgen prostaatkanker.
Dat er lichamelijke verschillen zijn tussen mannen en vrouwen is bekend, maar volgens huidige inzichten zijn die er aan het begin van het leven niet. Tot vijf weken in de ontwikkeling van het leven heeft het embryo zowel de mogelijkheid in zich een jongen als een meisje te worden. Na de zesde week ontwikkelen zich een ovarium of testikels. Gedurende deze en daaropvolgende processen kunnen door genetische mutaties variaties ontstaan waardoor het individu zich een mengsel van ‘mannelijke’ en ‘vrouwelijke’ kenmerken ontwikkelt. In The Five Sexes schrijft de bioloog Anne Fausto-Sterling (2004) dat er niet twee maar vijf geslachten zijn. Naast man en vrouw zijn er, volgens Fausto-Sterling, nog drie mengvormen, waarbij de genitalia en seksekenmerken – zoals beharing, borsten en stemhoogte – ‘niet overeenkomen met’ de seksechromosomen. Zo kan een persoon met XX-chromosomen, eierstokken en een baarmoeder óók een piemel hebben.
Intersekse personen passen niet in het biologische binaire M/V-plaatje.
Schattingen zijn dat 1 op de 100 baby’s afwijkt van het ‘standaard mannelijke of vrouwelijke patroon’.
In Westerse landen noemen steeds meer mensen zichzelf homo, lesbienne of biseksueel. Het aantal is de afgelopen zeven jaar met 50% gegroeid. Gemiddeld rekent 2,7% procent van de bevolking zich nu tot één van die groepen. Onder jongeren ligt dat percentage nog veel hoger. In de Verenigde Staten noemt zelfs 8,2% van de millennials’ zich homo, lesbisch, bi of transgender. Dit zijn cijfers uit een in 2019 verschenen literatuurstudie van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OECD 2019). De aantallen zullen nu, in 2021, eerder groter dan kleiner zijn nu steeds meer mensen ‘uit de kast’ komen.
Onlangs is besloten het geslacht niet meer op het identiteitsbewijs te vermelden. Wanneer je een kadootje voor een pasgeboren baby koopt vraagt de winkelbediende of hij het in een ‘gender-neutraal’ papiertje zal inpakken. Sommige ouders willen op het geboortekaartje van hun pasgeboren baby niet aangeven of het een jongen of een meisje is. Je zal het kind maar het verkeerde stempel op drukken!
Gender wordt vooral gebruikt om te verwijzen naar de culturele, sociale en psychologische invullingen van mannelijkheid en/of vrouwelijkheid binnen een bepaalde samenleving. Gender, als sociale constructie, houdt alle verwachtingen, waarden en normen die wij koppelen aan een bepaald geslacht in. (Motmans 2020).
We onderscheiden naast sekse, genderidentiteit en genderexpressie. Genderidentiteit is het gender waarmee iemand zich identificeert; “de innerlijke beleving van het vrouw en/of/noch man zijn, ook wel ‘psychische identiteit’ genoemd” (Motmans).
Voor genderidentiteit bestaan er globaal twee methodes: gender zelfcategorisatie en de klassieke persoonlijkheidsbenadering. Bij de eerste methode wordt genderidentiteit gemeten door iemand te vragen op twee schalen, de feminiene en de masculiene schaal, aan te geven waar hij zichzelf plaatst.
In een Nederlands onderzoek in 2017 bleek dat 1.6% van de mensen met geboortegeslacht man en geboortegeslacht vrouw zich niet volledig of uitsluitend identificeert met het geboortegeslacht.
In de klassieke persoonlijkheidsbenadering wordt de individuele beoordeling van mannelijk en vrouwelijke persoonlijkheidskenmerken (bijv. onafhankelijkheid, dominantie, instrumentaliteit vs. gevoeligheid, empathie, warmte, expressiviteit) als kenmerkend voor het behoren tot een bepaald geslacht gezien. (Motmans, p.14).
Genderexpressie betreft hoe iemand zijn genderidentiteit of gendergevoel toont, bijvoorbeeld door haardracht kleding, houding.
Een transgender is iemand wiens juridische geslachtsregistratie afwijkt van de genderidentiteit. Dit zijn dus niet alleen de mensen die juridische en/of medische stappen ondernemen om hun ‘geslacht’ te veranderen.
Zoals ik hierboven al aanstipte is het nog zeer gebruikelijk om in allerlei onderzoek zich te beperken tot het binaire model en geslacht en genderidentieit te vereenzelvigen. De vraag is: wat ben je? antwoordopties: M/V.
“De gangbare methodes in kwantitatief (bevolkings)onderzoek stroken niet langer met de bestaande inzichten en kennis over de beleving en werking van genderidentiteit.” (Motmans 2020).
En dan is er nog de seksuele of gender-orientatie: tot welk gender-type iemand zich aangetrokken voelt, hetzij ‘romantisch’, hetzij ‘seksueel’ (eigen: homoe, lesbisch, ander: hetero, beide:biseksueel, helemaal niet: aseksueel). Dit kan, net als genderidentiteit, in de tijd fluctueren.
En dan is er sinds 2014 nog sapioseksualiteit: het je aangetrokken voelen tot iemand vanwege zijn/haar intelligentie (IQ, niet zozeer de sociale intelligentie), waarbij uiterlijk geen of nagenoeg geen rol speelt. Een sapioseksuale relatie wordt nog onderscheiden van de Platonische relatie. Bij de eerste kan er ook sprake zijn van een seksuele relatie (die dan volgens sommigen door het brein wordt aangestuurd). Bij een Platonische relatie is er geen sprake van een seksuele aantrekking. Volgens Plato was de liefde voor het ware, het schone en God de hoogste vorm van liefde.
Na deze veelheid van onderscheidingen wordt het tijd voor de eenheid. De eenheid die het geheel uitmaakt.
De henide als schakelbegrip
De filosofie zoekt begrip. Ze probeert in de veelheid van ervaringen orde te scheppen. De kenleer is een onderdeel van de algemene metafysica, de leer van het zijn dat alles omvat, inclusief het kennen zelf. De kenleer is dus ook de hele metafysica. In de wetenschappen die we uitoefenen om kennis te verwerven zien we dat mensen samen de werkelijkheid in kaart brengen, tot begrip brengen. In de hierboven aangehaalde stukjes over de gender zien we de wetenschap aan het werk.
Kennis zegt zowel een onderscheid: kenner en gekende, als eenheid of identiteit: het is het gekende dat wordt gekend door de kenner. Moet de werkelijkheid die gekend wordt dan zelf ook al niet kennis dat is intelligent zijn? De orde is orde van de werkelijkheid die geordend wordt en zichzelf ordent. Kennis is een activiteit, niet een statisch iets.
In het vervolg gaat het over de henide. Ik zie het als een schakelbegrip tussen enerzijds het domein van de metafysica, in het bijzonder de kenleer, waarin de polariteit van denken en werkelijkheid speelt en anderzijds het sociale domein waarin de polariteit van het vrouwelijke en het mannelijke speelt.
In hoeverre wordt dit schakelbegrip beheerst door het bipolaire denken?
Bestaat de vrouw?
Een figuur die in het vervolg een belangrijke rol speelt is Otto Weininger. Hij hield er zeer bedenkelijke ideeën op na over de Jood en over de Man en de Vrouw. Maar, daarbij moet gezegd dat het over ideaaltypes gaat, denkconstructies. De Jood bestaat niet, net als de Marokkaan (van Geert Wilders) niet bestaat. En zo is het ook met de Man en de Vrouw. We zouden dus een onderscheid moeten maken tussen het ideaaltype Vrouw, de gemeenschap van vrouwen die bestaat uit concrete personen die we (of zich zelf) als vrouw beschouwen (beschouwt).
Weininger spreekt zich uit over de Vrouw op een wijze die zeer anti-feministisch is en zelfs minachtend, maar de vrouw is volgens hem een mens en moet met respect worden behandeld. Evenzo kent Otto joden onder zijn beste vrienden. Hij kwam zelf uit een joodse familie hoewel hij protestant werd. De anti-feministische houding was een reactie op de eerst ‘moderne’ feministen, in de 19de eeuw vrouwen die dingen wilden doen die tot dan toe des mans waren. Ze wilden bijvoorbeeld studeren! En ze weigerden een huwelijksaanzoek te aanvaarden! Ze wilden stemrecht!
De henide als paradigma
Het Europa van het fin de siècle was een bruisende periode als het gaat om de ontwikkeling in het West-Europese denken. Nieuwe inzichten in zowel de natuurkunde als psychologie die in strijd waren met de bestaande orde brachten de mensen in verwarring. Eén van die mensen was de jonge Otto Weininger. Veranderingen in wereld en levensbeschouwing hebben de relaties tussen de geslachten niet onberoerd gelaten. Sterker nog, het heeft de betekenis van de geslachten veranderd.
Het Weense ‘enfant terrible’ Otto Weininger publiceerde in 1903 (twee jaar voordat Nettie Stevens met haar ontdekking van de XX en XY chromosen kwam!) zijn werk Geslecht und Charakter. Hij ontwikkelt de theorie van de ‘henide’, een ken-psychologische theorie met metafysische pretenties.
Inspiratie voor dit schrijven heb ik o.a. gehaald uit een artikel van Louk Fleischhacker (LF) De henide als paradigma – Otto Weiningers invloed op Ludwig Wittgenstein. (Fleischhacker 1999).
Louk is de logicus en filosoof die mij tijdens mijn wiskundestudie inleidde in het denken over wiskunde en techniek. Ludwig Wittgenstein is één van de meest intrigerende denkers van het begin van de voorgaande eeuw. Zijn denken speelt zich af in de diepe crisis van de wiskunde en de logica waar ook de namen van Bertrand Russel en Gottlob Frege mee verbonden zijn. Wittgenstein worstelde met problemen waarmee ik zelf worstelde in de tijd dat ik als wiskundestudent de eerste colleges van Louk op het gebied van de wijsbegeerte van de wiskunde volgde: over logica. Word je daar een beter mens van? Kom je door logisch te denken tot inzicht in de waarheid? En leidt dat tot inzicht in het goede, in wat je met je leven moet doen? Of is dat meer iets religieus, iets van het geloof dat niets met logica te maken heeft.
Had ik misschien niet toch psychologie moeten gaan studeren, zoals ik in eerste instantie van plan was toen ik na de middelbare school op zoek ging naar een voor mij geschikte studie? Psychologie, om inzicht te krijgen in hoe mensen (en in het bijzonder ik) feitelijk ‘denken’ in plaats van logica waar je leert hoe de mens moet denken (om tot inzicht te komen)? Maar de psychologie probeert toch ook te begrijpen waarom mensen denken zoals ze denken. Daar heb je dus die logica wel voor nodig. Maar heeft het wetenschappelijke, rationele denken zoveel goeds opgeleverd? Is logisch denken wel redelijk?
Hebben we hier niet te maken met een tegenstelling tussen de zakelijkheid en het rationele van de wetenschap enerzijds en het persoonlijke gevoelsleven anderzijds? Valt er als man dan nog iets te kiezen? Is dan al niet voor jou bepaalt dat je naar de Technische Hogeschool gaat en niet naar de universiteit voor een psychologiestudie?
“Psychologie is een vrouwenstudie, bijna 80 procent van de studenten is vrouw.” (Ad Valvas, 2019). Waarom voelen vrouwen zich meer aangetrokken tot de psychologie dan tot de techniek? Is daar een hormonale verklaring voor?
In Geslacht en Karakter presenteert Weininger zijn henide-theorie, een poging de geheimen rond de geslachten te onthullen. Maar wat heeft het met het denken van Ludwig Wittgenstein te maken?
Wat betekent henide?
Als je goegelt op ‘henide’ zie je dat het niet een gangbaar woord is. Google levert mij als treffers drie vindplaatsen van het artikel van Louk op. Maar ook een link naar een artikel van Simone Haubold uit Das Archiv für Begriffsgeschichte, een archief dat “Bausteine zu einem historischen Wörterbuch der Philosophie” bevat. Het archief is opgericht na de overname van het Filosofische Bibliotheek van Dr. med. Felix Meiner (1883-1965).
Het woord henide is door de Weense filosoof en psycholoog Otto Weininger geïntroduceerd. Het is afgeleid van het Griekse ε’ν (“Hen”), wat zoveel als “het Ene” betekent. De ‘henade’ is in de neo-platoonse metafysica een belangrijke categorie. Het staat voor de eenheid waaruit de veelheid van alle bepalingen voortkomen. Het is bij Plotinos de oorzaak van alles. Het Ene kan niet beschreven worden. Het is nog onbepaald. Het Ene is het Goede en wordt wel met God aangeduid. De gedachte dat God (“als Ziende de Onzienlijke”, Han Fortmann) zich niet laat beschrijven is afkomstig van de neoplatoonse idee van het Ene.
Op de vraag “Hoeveel genders zijn er?” antwoordt gender-expert Lisa Peters: een duizelingwekkend aantal. Die komen dus ‘metafysisch’ gesproken allemaal voort uit dat Ene.
Voordat ik in ga op Louk’s artikel nog even wat info over de twee hoofdrolspelers, Weininger en Wittgenstein.
Otto Weininger werd in Wenen in 1880 geboren en hij stierf in 1903, ook in Wenen. Maar voor dat hij op 23-jarige leeftijd (!) een eind aan zijn leven maakte, publiceerde hij het boek Geschlecht und Charakter: Eine prinzipielle Untersuchung.
Het boek bevat behalve zijn proefschrift, dat hij op 21 jarige leeftijd schreef, twee delen. In het eerste biologisch-psychologische deel probeert hij aan te tonen dat alle menselijke wezens biologisch biseksueel zijn, een mengsel van mannelijke en vrouwelijke elementen. Er is een soort van schaal tussen twee uitersten, man en vrouw. Man en Vrouw beschouwt hij als psychologische ideaaltypes. Het zijn wetenschappelijke constructies, platonische ideeën. De idee van twee geslachten wordt door biologen tegenwoordig als te simpel beschouwd. De lgbt beweging vindt wat dat betreft steun in het werk van Weininger.
“Wir werden es nach den angeführten Analogien auch hier von vornherein für unwahrscheinlich halten dürfen, daß in der Natur ein Schnitt geführt sei zwischen allen Masculinis einerseits und allen Femininis anderseits, und ein lebendes Wesen in dieser Hinsicht einfach so beschreibbar, daß es diesseits oder jenseits einer solchen Kluft sich aufhalte.” (Geschlecht und Charakter, Einleitung p.5)
Zijn ideeën over de vrouw zijn echter ronduit anti-feministisch. Vrouwen die behoefte hebben aan emancipatie hebben veel mannelijkheid en zijn over het algemeen lesbisch, volgens Weininger. Het zou een ernstige vergissing zijn wanneer het merendeel der vrouwen hen zou nabootsen.
In het tweede deel over de vrouw behandelt hij Man en Vrouw als psychologische ideaaltypen, een soort platonische ideeën. Hier introduceert hij zijn epistemologische theorie van de henide. Waarover later meer.
In 2005 publiceerde Arnon Grunberg onder het pseudoniem Marek van der Jagt een essay over het antisemitisme, met name dat in ‘Geslacht en Karakter’ van de ‘joodse’ filosoof Otto Weininger (1880-1903).
Otto’s vader was een joodse goudsmit, maar Otto werd na zijn promotie aan de Universiteit van Wenen aanhanger van het protestantisme. Hij was zeer intelligent, hij beschouwde zich als een genie. Hij sprak meerdere talen en was zeer bereisd. Maar…
De jongeling “wiens geest nooit rust vond op aarde” hield het, volgens zijn vader, “niet meer uit onder de levenden”. Hij nam zijn intrek in het Weense Schwarzspanierhaus, het sterfhuis van een ander Weens genie, Ludwig von Beethoven, alwaar hij “een eind maakte aan zijn lichamelijk bestaan”, zoals zijn vader op zijn graf schreef.
Zelfmoord was overigens in de mode in het Wenen van het eind van de 19de en het begin van de nieuwe 20ste eeuw.
Volgens Grunberg was Weininger verstrikt geraakt in het onderscheid tussen het creëren van kunst en het creëren van een persoonlijke identiteit. Aan het moderne idee dat we onze eigen persoonlijke identiteit moeten creëren zouden nog heel wat meer jongelingen te grond gaan. Lijdt niet ieder modern mens aan dit idee?
Veel meer bekendheid dan Otto Weininger verwierf Ludwig Wittgenstein. Ook hij is geboren in Wenen. In 1889, in een rijke vooraanstaande familie van industriëlen. Hij publiceerde tijdens zijn leven de beroemde Tractatus Logico-Philosophicus over de logica van taal en de relatie met de werkelijkheid. Hij bouwt in dit bijna dichterlijke traktaat voort op het denken van één van de belangrijkste moderne denkers van het eind van de 20ste eeuw, de wiskundige, filosoof en logicus Gottlob Frege, die met zijn Begriffschrift de weg voorbereidde voor de denkende machine, de kunstmatige intelligentie, en op het werk van Bertrand Russell, met wie hij een wat problematische band had.
Wittgenstein had misschien zowel hetero- als homoseksuele gevoelens. De uitvoerige dagboekaantekeningen van zijn ‘enige echte vriend’ David Pinsent worden door sommigen als aanwijzing daarvoor gezien.
“David was my first and my only friend. I have indeed known many young men of my own age and have been on good terms with some, but only in him did I find a real friend, the hours I have spent with him have been the best in my life…” (in een brief aan Ellen Pinsent toen David om was gekomen bij een vliegtuigcrash als testpiloot in 1918. Hij werd 27 jaar.)
“Wittgenstein is very likely to have been hetero- as well as homosexually aroused at times. But what is often omitted in these discussions was that the idea of sexual arousel itself went diametrically against the type of person he wanted to be.”
Wittgenstein promoveerde op zijn Tractatus Logico-Philosophicus dat zeven volgens hem onbetwijfelbare hoofdthesen bevat. Het zijn een soort wiskundige stellingen (à la Spinoza’s Ethica). De eerste is “De wereld is alles wat het geval is.”. De tweede zegt dat wat het geval is (de feiten) het bestaan van relaties is, en niet de dingen. De laatste en zevende is beroemder en nog cryptischer: “Waarover men niet spreken kan daarover moet men zwijgen.”
Wittgenstein droeg de Tractatus (1922) op aan zijn vriend David Pinsent.
In het voorwoord waarschuwt Wittgenstein zijn lezer: de stellingen in dit boek zullen vermoedelijk alleen begrepen kunnen worden door die lezer die zelf al eens dergelijke gedachten gehad heeft. Waarmee hij misschien wel een kerngedachte van zijn denken uitdrukt, namelijk dat de taal niet geschikt is om wezenlijke dingen mee te communiceren.
Wittgensteins bijna ziekelijke drang naar precisie en eenvoud, onderdeel van zijn levensfilosofie (“Was sich überhaupt sagen lässt, lässt sich klar sagen”) komt goed tot uitdrukking in de zakelijke bouwstijl van het huis dat hij in de jaren 1926-1928 in Wenen voor zijn zus Margarete bouwde.
“Geen enkele versiering mocht de asketische helderheid van zijn ideeën versluieren, en zijn ideeën – in dit geval de konstruktie – moesten zo duidelijk en onverbloemd mogelijk zichtbaar blijven.” schrijft Marie-Louise Flammersfeld (1974) erover. Zijn stijl is ontegenzeggelijk masculien.
Hij overleed in 1951 aan kanker in Cambridge waar hij docent was aan de Universiteit. Postuum werden nog een aantal werken gepubliceerd waarvan de Filosofische Onderzoekingen het bekendst zijn. Ray Monk schreef een indrukwekkend gedetailleerde biografie van deze geheimzinnige filosoof die het denken probeerde te genezen van de betovering door de taal.
Over de genialiteit, het mannelijke en het vrouwelijke
Wittgenstein onderging een sterke invloed van het ‘Weense wonderkind en enfant terrible’ Otto Weininger die in zijn boek Geschlecht und Charakter betoogt dat het genie de hoogste graad van mannelijkheid is en dat het iedere man zijn zedelijke plicht is het “mogelijk geniale in zichzelf tot ontwikkeling te brengen”.
Ook in zijn nogal problematische houding ten opzichte van de sexualiteit is Wittgenstein beïnvloed door Weininger die van mening was dat een genie zich daar niet mee moest bezig houden.
Volgens Weininger houdt het begrip genialiteit in “maximale openheid naar de wereld”. Der geniale Mensch läßt sich definieren als derjenige, der alles weiß, ohne es gelernt zu haben (p.137). Het zijn volgens Weininger niet de grote wetenschappers die de ware genieën zijn, die gaan slechts het smalle pad van de wetenschappelijke ontwikkeling, maar de filosofen en kunstenaars.
“Geniaal is een mens te noemen, wanneer hij in een bewust verband met heel de wereld leeft. Pas het geniale is dus eigenlijk het goddelijke in de mens“. (Otto Weininger)
Wittgenstein had grote bewondering voor het werk van Weininger. Maar waarom dat zo is, is een mysterie. Ray Monk gaf zijn schitterende biografie over Wittgenstein als ondertitel The Duty of Genius. In de Nederlandse vertaling “Het Heilige Moeten” (Monk, 1991). Als jongeling had W het idee dat je hetzij een genie bent, in welk geval je een bijzonder behandeling verdient, hetzij niet, in welk geval je waardeloos bent. Wittgenstein hechtte er dan ook veel waarde aan dat Russell, zijn professor logica en kennisleer in Cambridge, hem als een genie beschouwde. Hij moet zich eraan verplicht hebben gevoeld.
Wittgenstein had echter geen goed woord over voor Weiningers ideeën over de vrouw volgens welke genialiteit is voorbehouden aan de Man. De Man leeft bewust, de Vrouw onbewust. De Vrouw voelt aan wat er speelt.
LF wijst op een citaat uit Monk’s biografie. Het is een fragment uit een brief die Wittgenstein schreef aan zijn Cambridge studiegenoot Moore.
“Ik kan me best voorstellen dat je weinig bewondering hebt voor Weininger: de vertaling is slecht en je moet wel het gevoel hebben dat Weininger een vreemdeling voor je is ….. Het is waar dat hij fantasie heeft, maar een grootse fantasie. Je hoeft het niet met hem eens te zijn, of beter, je kunt het niet met hem eens zijn, maar het grootse ligt in datgene waar we het mee oneens zijn. Het is zijn enorme vergissing die groots is. Ik bedoel, globaal gezegd, als je een ~ voor het hele boek zet, drukt het een belangrijke waarheid uit. (citaat uit: The Duty of Genius, p.312, 313)”
Wittgenstein zegt hierin dat de inhoud geniaal is, maar niettemin onwaar. Als je een niet-teken voor de tekst van het hele boek zet dan drukt het een belangrijke waarheid uit. In de brief gebruikt Wittgenstein het ~ teken dat gebruikelijk is voor de negatie in de propositielogica die hij in de Tractatus ontwikkelt. Neem bijvoorbeeld de mening die Weininger over de vrouw heeft. Weininger beschouwt de vrouw als de bron van alle kwaad. Daarvan zegt Wittgenstein: “How wrong he was. My God how wrong.”
LF merkt hierover op dat Weininger zich zowel van een daadwerkelijke jodenvervolging als van een persoonlijke minachting voor vrouwen uitdrukkelijk distantieert. (Fleischhacker, voetnoot 20). Hij citeert Weininger.
“Vrouwen zijn mensen en moeten als zodanig behandeld worden, ook als ze dat nooit zouden willen. Vrouw en man hebben gelijke rechten.” (G&C. Nederlandse vertaling, p. 350)
Dat een gedachte geniaal kan zijn terwijl je van mening bent dat de negatie ervan waar is, dat idee past prima bij de opvatting van LW over de relatie tussen de zin en de waarheid zoals LW die in de Tractatus poneert. De zin op zich drukt de inhoud van de gedachte uit. De waarheidswaarde staat volstrekt buiten de inhoud. Deze opvatting vinden we ook bij Frege. “De zin kan onmogelijk van zichzelf zeggen of deze waar is.” zo luidt een stelling uit de Tractatus. De inhoud van een zin, de gedachte, komt overeen met die van zijn negatie. Een zin kan dus qua inhoud geniaal zijn terwijl je deze als onwaar beschouwt.
Of zoals LF het uitdrukt:
“De negatie treft de uitdrukkingsvorm, niet de uiteindelijke strekking van Weiningers stellingname. Als dat zo is, wordt ook de bedoeling van het gebruik van juist het teken ~ uit de mathematische logica duidelijk, omdat het immers een volzin in zijn tegendeel transformeert zonder de inhoud te veranderen.” (p.167).
Frege wijst in zijn Begriffschrift op het onderscheid tussen de zin en de bewering. De zin op zich beweert niets. Een machine kan wel een zin produceren maar beweert niets. Wij die met de zin geconfronteerd worden denken het beweerd zijn erbij. Dat er iets beweerd wordt, is slechts schijn, buitenkant. Het is een voorstelling, iets dat getoond wordt. Het verschil tussen ‘sagen’ en ‘zeigen’ is een belangrijk thema in Wittgensteins filosofische onderzoekingen.
Het strikte tegenover elkaar stellen van de inhoud van de zin en waarheid ervan opent de mogelijkheid iets op mechanische wijze te zeggen (tonen) zonder het te menen (zeggen). Het is meteen ook de oorzaak van de misvatting dat een machine die een zin produceert (vertoont) iets zou zeggen. We weten inmiddels dat niet alles wat gezegd wordt waar is. En dit geldt niet alleen voor wat het volk via de sociale media produceert maar ook voor wat voor serieuze wetenschappelijke informatie of kennis doorgaat.
Volgens Heidegger dreigt de taal een communicatiemiddel te worden dat overgenomen wordt door machines. Het subject is verdwenen. Het ideale rationele moderne subject is de intelligente machine. Deze heeft geen geslacht, noch familiebanden. Voor het moderne naar autonomie strevende individu lijken deze banden het bereiken van dit ideaal in de weg te staan.
LF gaat in zijn artikel in op Weiningers antifeministische theorie van de menselijke geslachtsverhouding. OW’s theorie over het verschil tussen de psyche van man en vrouw kwam overeen met de gangbare opvattingen in de 19de eeuw.
“Een van de belangrijkste grondgedachten in Weiningers boek is de constructie van de twee ideaaltypen M en W, het mannelijke en het vrouwelijke, die elkaars tegendeel moeten zijn, zonder meteen te specificeren in welke zin. Daarbij komt het mannelijke ideaaltype als positief en het vrouwelijke als negatief uit de bus.” (LF)
“Wat de inhoud van de ideaaltypen M en W betreft, radicaliseert Weininger een zeer oude gedachte die in de negentiende eeuw nog steeds in filosofische beschouwingen over het geslachtsonderscheid te vinden is: het vrouwelijke wordt verbonden met de materie en het mannelijke met de vorm, zodat in de mens het vrouwelijke de natuur en het mannelijke de geest vertegenwoordigt.”(LF)
Bij Hegel vinden we een tekst waarin het biologische onderscheid tussen de geslachtskenmerken van de man en vrouw als bijna vanzelfsprekend metafysische betekenis wordt verleend.
“De man is dus door dit onderscheid ( de splitsing bij de man in de producerende hersenen en het hart) het actieve; de vrouw is echter het ontvangende (de uterus), omdat ze in haar onontwikkelde eenheid blijft… ” G.W.F. Hegel, Enzyklopädie der Philosophischen Wissenschaften, (Suhrkamp Werkausgabe 9, par. 369 Zusatz, p. 519)
“De voorplanting moet men niet reduceren tot de eierstok en het zaad alsof het nieuwe leven (‘Gebilde’) slecht een samenstel uit de vormen of delen van beide zijden waren. Daarentegen ligt in het vrouwelijke wel het materiële element, in de man echter de subjectiviteit besloten.” (Hegel, Enz. Phil. W’schaften, par. 369 Zusatz, p. 519)
Ook de filosoof Schopenhauer die op zowel Weininger als op Wittgenstein grote indruk maakte, hield er een interessante theorie op na over het verschil tussen de man en de vrouw. Het cognitieve objectiveringsvermogen om verbanden tussen dingen te zien onafhankelijk van de relatie tot de waarnemer is bij de vrouw niet in noemenswaardige mate aanwezig. Daarentegen had hij veel waardering voor de spontane, redenatievrije medemenselijkheid (zie vootnoot 15 in Fleischhacker 1999.)
Weininger werkt de negentiende eeuwse ideeën over de relatie tussen man en vrouw uit in een ken-psychologische overweging die voortbouwt op het werk van de Duits-Zwitser Richard Avenarius (1843-1896).
Avenarius onderscheidde in elke nieuwe ervaring ‘Elemente’ en ‘Charakter’. Fleischhacker spreekt van een ‘zakelijke’ en een ‘affectieve’ component. Weininger associeert Elemente met Empfindung in de zin van ervaringsinhoud, ook met Gegenstand, Ding of Sache. Charakter duidt op de gevoelstoon. Weininger gebruikt hiervoor ook de term ‘Färbung’. Hieronder valt niet alleen of iets bijvoorbeeld aangenaam is, maar ook of het als mogelijk of als verplicht wordt ervaren of slechts vermoed wordt.
Ook Frege gebruikt de term ‘Färbung’ in zijn Begriffschrift om de modaliteit van een bewering te onderscheiden van de logische inhoud. Voor Frege, die beducht was voor elke vorm van ‘psychologisme’, had dit niets met logica te maken. Reden waarom hij tegen een modale logica was. Maar dit terzijde.
Volgens Avenarius is er een stadium in de ervaring waarin de ‘Elementen’ nog niet onderscheiden aanwezig zijn. Iedereen kent wel situaties waarin je een voorgevoel hebt of iets vaag herkent, als in een mist.
Wat Weininger aan de theorie van Avenarius toevoegt is dat volgens hem ook het Element-aspect en het Charakter-aspect aanvankelijk in de ervaring nog ongescheiden aanwezig zijn. Voor deze ‘impliciete ken-eenheid’ introduceert Weininger het woord henide (van het Griekse woord ε’ν voor één). (G&C p. 120)
“Voor Weininger is de henide een voorstadium van het helder denkbare, niet iets onbepaalbaars, maar iets vooralsnog onbepaalds. Hij noemt het een grensbegrip. Voor hem is de explicitering een zuivering van oneigenlijke vitale en emotionele bijmengselen.” (LF p. 173)
Eine Henide wird es im allgemeinen genannt werden dürfen, was, bei verschiedenen Menschen verschieden häufig, im Gespräche zu passieren pflegt: man hat ein ganz bestimmtes Gefühl, wollte eben etwas ganz Bestimmtes sagen; da bemerkt z.B. der andere etwas, und »es« ist nun weg, nicht mehr zu erhaschen. (G&C, p. 120)
“Het ‘denken in heniden’ is volgens Wittgenstein geen specifiek vrouwelijk kenmerk, maar de impliciete bron van al ons denken! Het lijkt er dan ook op dat Wittgenstein in de Untersuchungen nu juist beoogt om de lezer tot dit niveau van denken te dwingen.” (LF)
Volgens Fleischhacker is het aantrekkelijke in Weininger henide-theorie voor Wittgenstein geweest de idee dat het henide-karakter verdwijnt wanneer getracht wordt het te expliciteren. Het impliciet gekende, wat voor Wittgenstein het kennen is dat impliciet in het alledaagse spreken en handelen verborgen is, kan en moet niet expliciet gemaakt worden. Niet omdat het niet waardevol zou zijn, maar omdat het het meest waardevolle is. Het is niet meer wat het is wanneer het expliciet gemaakt wordt.
En dat geeft meteen het verband aan tussen Wittgenstein opmerking in het voorwoord van de Tractatus dat de lezer die niet eendere gedachten heeft gehad wel niet zal begrijpen wat hij schrijft, en de laatste stelling: Waarover men niet spreken kan daarover moet men zwijgen. Want door erover te spreken gaat het geheim ervan verloren.
Het bestaan van het mannelijke en het vrouwelijke is het meest vanzelfsprekende fenomeen in ons leven. De vereenzelviging bij Weininger van de henide, dit voorstadium van bewustzijn met het vrouwelijke en van de ontwikkelde, bepaalde vorm met het mannelijke, staat volgens Fleischhacker geheel los van de idee van de henide. Bij Wittgenstein lijkt dat geen rol te hebben gespeeld. Ik verwijs naar de uitvoerige documentatie en dagboekaantekeningen in de biografie van Ray Monk over deze fascinerende filosoof.
Wittgenstein beëindigde zijn voorwoord van de postuum verschenen Filosofische Onderzoekingen (een ‘album’ met ‘landschapsschetsen’) met:
“Ik wil niet met mijn geschrift anderen het denken besparen. Ik had graag een goed boek gemaakt. Het heeft niet zo mogen zijn, maar de tijd waarin ik het had kunnen verbeteren is voorbij.” (Cambridge, januari 1945).
De angst van de geniale man voor het feminisme
In het slothoofdstuk van zijn boek trekt Weininger de conclusie dat de geniale man het geslachtsverkeer volledig moet vermijden. Ook Tolstoj kwam in zijn Kreuzersonate tot deze conclusie. Dit moet volgens beiden gebeuren uit respect voor de vrouw als mens. Maar was het niet ook uit angst meegesleurd te worden in de duistere gebieden van het leven.
In de tweede helft van de 19de eeuw doemt het beeld op van de vrouw als ‘femme fatale’ die van nature geneigd is de man in het moeras van de troebele emotionele verwarring te trekken en zodoende zijn helderheid en genialiteit te niet te doen.
“Bij de enige vrouw met wie Wittgenstein een intieme relatie heeft gehad waardeerde hij het bijzonder dat ze zich niet voor filosofie interesseerde.” (LF)
Bekende femmes fatales uit die tijd zijn de Spaanse Lola Montez, die vanaf 1848 koning Lodewijk de Eerste van Beieren het hoofd gek maakte en de regering van hem overnam, en de in Leeuwarden geboren dubbelspionne Margaretha Zelle, beter bekend als Mata Hari.
Lou Salomé (1861-1937), noteert Sue Prideaux onder een portret van haar dat is opgenomen in de Nietzsche-biografie, is ‘de femme fatale die sterke aantrekkingskracht uitoefende op Nietzsche, Rilke en Freud.’. Ze was de eerste vrouwelijke psychoanalyticus. Ze durfde het aan om Freuds primaat van de vader ter discussie te stellen, zag het vrouwelijke als iets positiefs en wezenlijk gedifferentieerd van het mannelijke, demystificeerde de clitoris.” (Niña Weijers, De vrouw met de zweep, De Groene Amsterdammer, januari 2020).
“Op zichzelf is er niets vreemds aan dat een intelligent jong meisje liever wilde studeren, schilderen, haar brood verdienen dan geestelijk te verschrompelen in het beperkte, onbeduidende bestaan van de toenmalige huisvrouw.” ( Meyer, 1967, p. 614 ) Maar er zijn verschillende aanwijzingen dat angst voor sexualiteit haar houding tegenover het huwelijk bepaalde.
Alois Biedermann, de hegeliaanse theoloog, bij wie Lou Salomé in Zürich college gelopen had, schreef aan haar moeder:
“Mejuffrouw Uw dochter is een vrouwelijk wezen van heel bizondere aard: van kinderlijke reinheid en louterheid van zin en tegelijkertijd weer van onkinderlijke, bijna onvrouwelijke richting van geest en zelfstandigheid van wil en in beide opzichten een diamant.” (Citaat uit Meyer, 1967, p. 614).
“Het lijkt alsof de produktie van vrouwbeelden in de negentiende eeuw aan een bijzonder convenant onderworpen was: zich afzijdig te houden van de historische veranderingen en het ‘mysterie vrouw’ koste wat het kost in stand te houden.” (Meyer)
De femme fatale en de femme fragile zijn als grensbeelden constructies van de laat negentiende eeuwse man, de vermogende intellectuelen, handelaren, maar vooral van beeldend kunstenaars en schrijvers. De familie Wittgenstein en hun vriendenkring bevat een rijke vertegenwoordiging van deze figuren.
“Het afbeelden van vrouwen als gevaarlijke wezens die belust zijn op seksueel genot, kan gezien worden als een projectie van verschillende culturele ontwikkelingen en heersende angsten in het fin de siècle.” concludeert Ester Smits in een studie waarin ze de afbeelding van de vrouw in het werk van Gustav Klimt analyseert. Klimt was één van de Weense kunstenaars die door de vermogende familie Wittgenstein gesponsord werd. De dichter Rilke was een ander.
Het mag dan zo zijn dan mannen en vrouwen tegenwoordig als gelijkwaardig worden gezien, je hoeft geen feminist te zijn om vandaag de dag nog steeds een ‘masculinistische’ ideologie te ontwaren die de strijd tegen het vrouwelijke als potentiële vijand begeleidt.
Weininger vermoedde dat deze conflictstof juist actueel wordt in tijden waarin de vrouw zich van haar juk probeert te bevrijden, zoals dat vanaf het eind van de 19de eeuw het geval was in Europa.
Misschien kan het aantrekken van meer vrouwen in typische mannenbolwerken wel een belangrijke therapeutische werking hebben waardoor de man bevrijd wordt van de angst voor het mythische vrouwbeeld van de femme fatale die hem in het ‘troebele moeras van emotionele verwarring’ stort.
“Van orde naar ontvankelijkheid”
In de epiloog van zijn Metafysica dat als thema heeft ‘van orde naar ontvankelijkheid’ brengt Gert-Jan van der Heiden het begrip ‘ruis’ van Leibniz in herinnering. Er zijn treffende overeenkomsten met Weiningers henide. Maar er zijn ook verschillen.
“Leibniz suggereert dat het veld van al hetgeen wij helder en onderscheiden waarnemen, omringt wordt door ruis. Vanuit de orde gedacht staat deze ruis voor het onkenbare, voor het niet helder en onderscheiden verschijnende.”
“In de ruis meldt zich dus iets wat is, maar wat niet van de orde is. In de ruis roept dus iets om onze aandacht, terwijl het stom blijft in de taal van het denken.”
Volgens van der Heiden komt die wereld van ruis overeen met de ‘vormeloos-niet-formuleerbare wereld van de chaos van indrukken’ van Nietzsche en met de verborgenheid van Heidegger.
Deze ruis is niet niets. Integendeel, het vormt de mogelijkheidsvoorwaarde van de ‘ervaring in eigenlijke zin’, de ervaring die de bestaande orde doorbreekt.
Van der Heiden schrijft in Metafysica een geschiedenis van een transformatie van het metafysische denken waarin het beginsel van grond, van een bestaande redelijke orde wordt opgeschort (p.313), waarin “het geweld van het moderne denken” (p.302) dat de natuur haar wil en orde oplegt wordt onderkent, waardoor ruimte ontstaat voor nieuwe ‘eigenlijke ervaringen’ die de bestaande orde van het denken negeren en verrijken.
“Hier klopt iets niet.” is de gedachte als we een figuur zien die we niet kunnen plaatsen in de ons bekende classificaties van man en vrouw. Het zijn de outliers die de statisticus in verlegenheid brengen. Het is het toevallige dat de grens van het verklaarbare aangeeft.
“Zijn en werkelijkheid geven zich niet te kennen in een eeuwige en redelijke orde, maar in het anders-kunnen-zijn.” (Van der Heiden, p.313)
Let wel. Weininger en de henide-theorie komen we bij Van der Heiden niet tegen. Dat is gezien de onbekendheid ervan niet zo vreemd voor een boek dat beoogd vooral een inleiding te zijn voor een wat groter publiek. Wat meer bevreemdt is dat ook Wittgenstein niet in zijn boek voorkomt, terwijl deze belangrijke denker zeker zou passen in de discussie over de veranderde verhouding tussen taal, denken en werkelijkheid, een thema waar Van der Heiden ruim aandacht besteedt. Hier verraadt zich de wetenschappelijke achtergrond van Van der Heiden, die afwijkt van die van bijvoorbeeld filosofen als Harm Boukema (fysica en wiskunde) en Louk Fleischhacker (logica en wiskunde), beide overigens leerlingen van Jan Hollak, één van de voorgangers van Van der Heiden als hoogleraar filosofie in Nijmegen.
Zowel in van der Heidens nieuwe metafysica als in de henide theorie van Weininger vinden we uitdagingen tot nieuwe verhoudingen en denkwijzen die de bestaande ordeningen doorbreken.
Bestaat de vrouw? Het had volgens Arnon Grunberg net zo goed de titel kunnen zijn van Bestaat de jood?. De vrouw, de jood, de turk, de marokkaan, de man. Het zijn abstracties, ideaaltypes. Evenzovele resultaten van de eigenlijke mathematische abstractie: een werkelijke eigenschap wordt als principe van een nieuwe, denkbeeldige zijnswijze: de mathematische objectiviteit, opgevat.
“Deze abstractiestap is ‘eenmalig’. Als ze eenmaal is voltrokken, is men de sfeer van het wiskundig denken binnengetrokken.” (Fleischhacker, 1991)
Deze wiskundige denkwijze is de heersende denkwijze van de moderniteit.
Hoe moeilijk het is ons weer uit deze sfeer terug te trekken en er ons ervan te bevrijden, daarvan zijn we de dagelijkse, machteloze getuigen.
Bronnen
Een zeer gedetailleerd ‘dagelijks’ verslag van Wittgensteins handel en wandel in de periode 1911-1914, gebaseerd op de dagboekaantekeningen van Pinsent en Russell is te vinden op de website Ludwig Wittgenstein: A Chronology of his Life and Work wittgensteinchronology.com. (laatst door mij bezocht 08-11-2021)
Anne Fausto-Sterling (2004), The Five Sexes: Why Male and Female Are Not Enough. Journal for Politics, Gender and Culture, Vol. 3, No. 1 (Summer 2004): 191-205.
Marie-Louise Flammersfeld (1974). Het sluitwerk van Ludwig Wittgenstein. De Revisor, Jaargang 1, 1974.
Louk Fleischhacker (1991). Wijsbegeerte van het wiskundig denken en van de informatietechnologie. Universiteit Twente, Faculteit der Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen, 1991.
Louk Fleischhacker (1999). De Henide als Paradigma: Otto Weiningers invloed op Ludwig Wittgenstein. In: De Uil van Minerva15 nr. 3 (Lente 1999), pp. 161-178.
G.W.F. Hegel (1830/1970), Enzyklopädie der Philosophischen Wissenschaften, Zweiter Teil, Die Naturphilosophie. Theorie Werkausgabe 9, Suhrkamp, 1970.
Gert-Jan van der Heiden (2021). Metafysica: van orde naar ontvankelijkheid. Boom uitgevers, Amsterdam, 2021.
Geert Hofstede, Gert Jan Hofstede, Michael Minkov (2016). Allemaal andersdenkenden – omgaan met cultuurverschillen. Atlas Contact Uitgeverij, 2016.
Marek van der Jagt (2005). Otto Weininger of Bestaat de jood? Stichting Maand van de Filosofie, 2005.
Josine W.L. Meyer (1967). Lou Andreas-Salomé en haar vrienden.Tirade, jaargang 11, 1967.
Ray Monk (1991). Ludwig Wittgenstein – het heilige moeten, een biografie. Prometheus, Amsterdam, 1991. Vertaling door Ronald Jonkers van Ludwig Wittgenstein – the duty of genius, Ray Monk, 1990.
Notitie: Wanneer het over Frege’s notie van begrip gaat heeft Jonkers de Engelse term ‘extension’ vertaald met ‘uitbreiding’ (p. 40). Dat is op zijn zachtst gezegd verwarrend. De juiste vertaling is ‘extensie’, de in de wiskunde gebruikelijke term voor de verzameling van alles wat onder het begrip valt. Het is cruciaal omdat de tekst gaat over de conceptuele bron van de paradox die Bertrand Russell ontdekte in het werk van Frege. Dit vormde mede de aanleiding tot de grondslagencrisis in de wiskunde. In mijn stukje De Definitie bespreek ik Russells paradox.
Joz Motmans, Aisa Burgwal en Myrte Dierckx (2020). Het meten van genderidentiteit in kwantitatief onderzoek. Advies rapport in opdracht van de Vlaamse Overheid, Departement Kanselarij en Bestuur. UZ Gent,België, 2020.
Marijke Naezer (2007). Vrouwentaal/Mannentaal, wat is normaal?
Marijke Naezer is cultureel antropoloog en gespecialiseerd in vrouwenstudies. Op 4 oktober 2007 hield zij een lezing over ‘vrouwentaal en mannentaal’ tijdens een evenement van het Eneco Vrouwennetwerk. Dit artikel is een bewerking van deze lezing.
Rebecca Solnit (2017). Mansplaining – the battle
“Every woman knows what I’m talking about. It’s the presumption that makes it hard, at times, for any woman in any field; that keeps women from speaking up and from being heard when they dare; that crushes young women into silence by indicating, the way harassment on the street does, that this is not their world. It trains us in self-doubt and self-limitation just as it exercises men’s unsupported overconfidence.”
(Men Explain Things to me, facts didn’t get in their way, Rebecca Solnit)
Otto Weininger (1903/1920). Geschlecht und Charakter – eine prinzipelle Untersuchung. 19de druk, Wien/Leipzig, 1920.
“Dieses Buch unternimmt es, das Verhältnis der Geschlechter in ein neues, entscheidendes Licht zu rücken.” (voorwoord, eerste druk)
Otto Weininger (1984). Geslacht en karakter: een principieel onderzoek, (Vert. Tineke Davids) Amsterdam, De Arbeiderspers, 1984
OECD (2019), Society at a Glance 2019: OECD Social Indicators, OECD Publishing, Paris. https://doi.org/10.1787/soc_glance-2019-en
Lisa Peters (2021). Acht pijnlijke vragen over gender die je niet durfde te stellen. Dit artikel voor De Correspondent.
J. von der Thüsen (1993). Femme fatale en femme fragile. De mythisering van het vrouwbeeld in de late negentiende eeuw. In: De eeuwwende 1900 (dl. 1): Geschiedenis en kunsten (André Klukhuhn editor), Studium Generale Universiteit Utrecht, 1993, pp. 55-81.
“Wij zien het heelal zoals het is, omdat wij bestaan” (Stephen Hawking, Het Heelal, p.153)
Ergens in de ruimtetijd stelt iemand, laten we hem Abel noemen, de vraag:
“Waarom ruikt het hier naar leer?”
Of Abel zich daarvan bewust is of niet, op het moment dat hij deze vraag stelt verandert hij de toestand van het heelal, neemt hij een sprongetje in de ruimtetijd. Was het stellen van de vraag eerst nog slechts een mogelijkheid, nu hij deze gesteld heeft heeft hij die mogelijkheid als slechts mogelijk om zeep geholpen. En dat geldt evenzeer voor die andere mogelijkheid, dat hij de vraag niet stelde. Of moeten we uit het feit dat Abel de vraag stelt concluderen dat dit de enige mogelijkheid was en hij dus noodzakelijk deze vraag stelde? Dat het bij het begin, vanaf het moment van de oerknal, al vast stond dat hij deze vraag stelde. Zoals de oplossing van een sudoku gegeven is met de bij de aanvang van het puzzelen al gegeven nummers.
Is het dan een toevallige samenloop van omstandigheden dat op dit punt in de ruimtetijd de geur van leer hangt, dat Abel de leer ruikt en de vraag stelt die hij stelt: waarom ruikt het hier naar leer?
Maar wacht eens even. Kan ergens een geur van leer hangen als er geen neus is waarvoor die geur een geur is? Is de neus niet voorwaarde voor het bestaan van geuren? En omgekeerd: is de geur geen voorwaarde voor het bestaan van de neus? Met ‘neus’ bedoel ik hier het instrument dat een gevoeligheid heeft voor geuren.
Abel is niet alleen gevoelig voor geuren. Op dit punt in de ruimtetijd merkt hij op dat hij iets ruikt. Bovendien herkent hij de geur: het ruikt hier naar leer. Kennelijk is het voor Abel niet vanzelfsprekend dat het naar leer ruikt. Vandaar dat die vraag in hem opkomt: waarom ruikt het hier naar leer?
Mijn antwoord: dat het toch ergens naar moet ruiken bevredigt niet. Waarom niet naar pindakaas, of naar abrikozen?
Als het niet naar leer had geroken had Abel de vraag niet gesteld. Als het naar pindakaas had geroken was de vraag vermoedelijk een andere geweest.
“Er is hier een leerlooierij.” luidt mijn antwoord op Abels vraag. Waarom?, vraagt Abel. Wanneer houdt dit vragen op? Zeg ik. Er moet toch iets zijn. Maar waarom zo en niet anders?
Waarom, vraagt Abel, moet er iets zijn. Omdat in een wereld waarin niets is ook die vraag niet gesteld kan worden, antwoord ik. Dan was er niets waarvan je je bewust bent dat het bestaat.
Bestaan houdt logischerwijs bewustzijn in. Bestaan en bewustzijn impliceren elkaar zoals de geur en de neus.
Een heelal dat geen bewustzijn kent bestaat niet.
Is het toeval dat de natuurconstanten die waardes hebben die het leven hier op aarde mogelijk maken? Tot dat leven hoort het bewustzijn van dat leven en de vraag waarom die natuurconstante de waarden hebben die ze hebben.
“In andere talloze universa waarin leven niet mogelijk is, stelt ook niemand de vraag waarom dat universum is zoals het is. (…) We leven in het universum dat bij ons past.”
Zo stelt de natuur- en sterrenkundige Ans Hekkenberg in Het Multiversum: over het idee dat ons universum niet het enige is (2021). Dit is het antropisch principe.
Kwaliteit en kwantiteit
Het oordeel ‘het ruikt hier naar leer’ verwijst naar een onmiddellijk gegeven kwaliteit van Abels werkelijkheid. In de vraag naar het waarom van dit verschijnsel toont Abel dat hij zich niet neerlegt bij dit onmiddellijke gegeven feit. Het plaatst het verschijnsel als verschijnsel van iets anders, in relatie tot andere feiten. Maar ook die feiten moeten weer verklaard worden. Zo rijgen de feiten zich aaneen als de kralen van een kralensnoer. Wat ontstaat is een structuur van feiten dat als een netwerk over de werkelijkheid wordt getrokken.
“Een kwaliteit is een onmiddellijk gegeven eigenschap, een hoedanigheid van iets.” (Het mathematisch ideaal, Louk Fleischhacker).
Zoals de geur van het leer, de sterkte van een touwtje, de kleur van de roos. Maar ook het feit dat het hier naar leer ruikt is een kwaliteit, van de werkelijkheid.
“Kwantiteit heeft echter steeds te maken met de manier waarop iets gedacht kan worden als samengesteld uit bestanddelen.” (idem)
Het denken van Abel is als het denken van de natuurkundige, mathematisch, kwantificerend, structurerend. Het mathematisch kennend subject stelt zich autonoom op tegenover de werkelijkheid. Niet alleen tegenover de natuur, maar ook tegenover zichzelf. Die werkelijkheid verschijnt voor dit subject als iets buiten het subject, als een beeld, een model of systeem.
De mens die vraagt “waarom?” onderzoekt de verschijnselen actief, in plaats van zich te onderwerpen aan “het gezag van de verschijning en van haar traditionele interpretaties”.
In bovenstaande dialoog met Abel wordt geprobeerd de twee uit elkaar getrokken zijden van de mathematische kenrelatie, subject – object, neus – geur, als momenten van één werkelijkheid te denken. Dwars tegen het hellende vlak van het naar verklaring zoekende mathematische denken dat de werkelijkheid als een structuur ziet, probeert het te wijzen op de onherleidbaarheid en de kwaliteit van het hier en nu. Het subject valt daarin samen met het moment in de ruimtetijd.
De oerknal is de bron van subjectiviteit en objectiviteit, van alle axioma’s waaraan de werkelijkheid voldoet.
Het antropisch principe is uitdrukking van de zelf-reflexiviteit die impliciet is in iedere ervaring. Daarom is de idee van het multiversum voor iedereen een bekend idee.
Ik heb aan één universum wel genoeg.
(Met dank aan Pieter Bresser voor de uren leesplezier in Het Multiversum.)
Hoe weet ik dat u dit nu leest?
Het antwoord ligt besloten in de verklaring hoe het komt dat de opmerking van de radiopresentatrice: “Fijn dat u luistert!” werkt. Hoe weet zij dat ik, de luisteraar die dit hoort, luister? Dat werkt omdat de omstandigheden die voorwaarde zijn voor het zinvol zijn van de uitdrukking voldoende zijn voor de betekenis ervan.
Ik weet dat u, geachte lezer, dit nu leest, omdat u dit leest. Door de zin te lezen schept u de conditie die het antwoord op de vraag waar maakt. Daarom weet ik zeker dat u dit leest. Ook al ken ik u niet en weet ik niet wanneer en waar u zich bevindt.
De werking van het door de radiopresentatrice uitgesproken “Fijn dat u luistert!” berust op het antropisch principe.
“Logica en ethiek komen in wezen op hetzelfde neer – verplichting tegenover zich zelf” (Otto Weininger, Geschlecht und Character)
Volgens het CBS bedroeg de oversterfte in de maand november van het jaar 2021 3500 mensen. Gemiddeld overleden in november per week bijna 900 meer mensen dan verwacht. In oktober 350.
Op 1 december verzocht het Enschedese Tweede-Kamerlid Pieter Omtzigt via een motie de regering “zo snel mogelijk een academisch onderzoek te laten starten om onderzoek te doen naar de redenen en oorzaken van oversterfte tot en met november 2021, en de Kamer hierover zo spoedig mogelijk te informeren.”
De cijfers lijken namelijk niet verklaard te kunnen worden op grond van het aantal door RIVM geregistreerde COVID-19 gerelateerde doden. Hoe dan?
“De precieze oorzaken zijn van belang om te begrijpen welke effecten beleidskeuzes gehad hebben en daar lering uit te trekken. Daarnaast is het belangrijk om in het verdere verloop van deze pandemie de keuzes te baseren op grondig wetenschappelijk onderzoek.”
Zo motiveert Omtzigt in een blog zijn motie over dit onderwerp. En verder schrijft hij:
“Een overlijden na een vaccinatie kan veroorzaakt zijn door de vaccinatie, maar dat moet wel worden uitgezocht. Verder zijn hoogstwaarschijnlijk niet alle bijwerkingen gemeld. Hoe dan ook, juist hier is onderzoek op zijn plaats.”
Is er sprake van een toevallige samenloop van omstandigheden, waardoor er in die periode meer oversterfte was dan verwacht mocht worden?
Omtzigt is wetenschapper van huis uit en heeft een broertje dood aan mensen die zeggen geen behoefte te hebben aan onderzoek. Uit de vele reacties op de sociale media valt te lezen dat veel mensen de oorzaak van de oversterfte zelfs al kennen. De door Omtzigt in zijn blog geopperde mogelijkheid dat vaccinatie (mede-)oorzaak is wordt met graagte door hen omarmt. “De oversterfte komt door de corona-vaccinaties.” Deze mensen zijn in de regel niet vatbaar voor de uitkomsten van onderzoek. Zeker wanneer die uitkomsten hun geen gelijk geven.
Maar ook als je wel waarde hecht aan wetenschappelijk onderzoek, zoals ik, is de vraag gerechtvaardigd wat de mogelijke uitkomsten van dit onderzoek kunnen betekenen voor beleidsbeslissingen met betrekking tot het bestrijden van deze en toekomstige pandemieën.
Als gepromoveerd econometrist weet Omtzigt als geen ander hoe de uitkomsten van statistisch onderzoek afhangen van de modellen die gebruikt worden en de gegevens die ingevoerd worden. Het hypothetische karakter dat de uitkomsten van dergelijk onderzoek kenmerkt biedt de scepticus (zoals de virus-ontkenner, de vaccinatie-weigeraar) voldoende ruimte iedere hem/haar onwelgezinde conclusie in de prullenbak te gooien.
De motie Omtzigt werd met algemene stemmen aangenomen. Maar een antwoord bleef uit. Op 4 januari schreven statisticus Ronald Meester en Eline van den Broek – Altenburg een opiniestuk in de Volkskrant waarin ze stelden dat het door Omtzigt gevraagde onderzoek nu eindelijk maar eens ter hand moest worden genomen.
“Tot op heden is aan deze motie geen gehoor gegeven door het kabinet. Vanwege de urgente situatie vinden we dit opmerkelijk en eigenlijk onverantwoord. In de loop van december liep de oversterfte nog verder op, tot ongeveer 1.200 mensen per week, zo blijkt uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).”
Voor dergelijk onderzoek moet je data hebben. De onderzoekers dienen “daarvoor toegang te krijgen tot alle brondata, uiteraard met goede waarborg voor privacy. Het gaat om brondata met betrekking tot demografische gegevens (zoals leeftijd, geslacht, BMI), sociaal-economische gegevens (zoals inkomen), vaccinatiestatus, bijwerkingen, comorbiditeiten, en alle gegevens over mogelijke ziekenhuis-opnamen.”
“Tot nu toe heeft de overheid deze data niet beschikbaar gesteld en daarmee heeft ze onderzoek naar de opmerkelijke sterfte onmogelijk gemaakt.”
Waarom dat is? Op die vraag hebben de sceptici het antwoord ook al klaar: het CBS en het RIVM hebben tijd nodig om de cijfers aan te passen zodat conclusies die de overheid onwelgevallig zijn bij voorbaat worden uitgesloten.
Statistici passen wiskunde toe. Ze doen tellingen en vergelijken die met wat de mogelijkheden zijn. Vervolgens doen ze kansuitspraken over de mate waarin de uitkomst van de telling afwijkt van verwachtingen onder zekere condities.
Statistiek doet er toe. Regelmatig worden mensen veroordeeld omdat ze niet zouden voldoen aan wat je zou verwachten volgens de norm.
In 1999 werd Sally Clark ten onrechte schuldig verklaard aan de moord op haar twee zoons, die vermoedelijk beide aan de wiegendood overleden. Getuige-deskundige kinderarts professor Sir Roy Meadow getuigde dat de kans dat twee kinderen binnen een gezin overlijden aan wiegendood 1 in 73 miljoen was. Sally Clark werd in 2003 vrijgesproken. De statistische modellen op grond waarvan de kansberekeningen gedaan werden klopten van geen kant.
In Nederland werd verpleegkundige Lucia de Berk in 2004 in hoger beroep veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf omdat ze zeven moorden zou hebben gepleegd en een aantal pogingen daartoe zou hebben ondernomen. Kansberekening speelde een belangrijke rol voor de rechter. De kans dat een verpleegkundige, werkzaam op de drie ziekenhuisafdelingen, bij toeval bij zoveel van de onverklaarbare overlijdensgevallen en reanimaties op élk van de drie afdelingen aanwezig was, zou volgens een statisticus één op 342 miljoen zijn. Die kans is zo klein dat het geen toeval kan zijn, oordeelde de rechter. Lucia de B. moest wel schuldig zijn. Bovendien vertoonde de verpleegkundige vreemd gedrag. Ze las tarotkaarten! En ze had voorkeur voor het draaien van nachtdiensten!
Tijdens het proces beet een vrouwelijke officier van justitie haar een keer toe: “U bent zo geraffineerd te werk gegaan dat er geen sporen zijn.” Niet alleen virus-wappies houden er een bedenkelijke logica op na.
Metta de Noo-Derksen (toen huisarts te Enschede) vertrouwde de zaak niet. Samen met haar broer, Ton Derksen, wetenschapsfilosoof, analyseerde ze de redenering van de rechtbank die vond dat het boven redelijke twijfel verheven was dat Lucia de B schuldig was. Verschillende statistici, waaronder Ronald Meester en Peter Grünwald veegden de vloer aan met de kansberekeningen van de deskundige tijdens het proces.
De kans dat een bepaalde gebeurtenis zich voordoet hangt af van het proces dat tot deze gebeurtenis leidt. Hoe komt het dat iemand op een bepaald moment dood gaat? De huisarts zegt: het is de leeftijd. Maar is dat alles?
Kansloze gebeurtenissen
Meestal wordt aangenomen dat kansen bestaan, zoals tafels en stoelen en dat je kunt berekenen hoe groot ze zijn. Problemen zoals dat van Bertrand wijzen ons op het feit dat het soms allesbehalve triviaal is te bepalen wat de verzameling van ‘gelijk mogelijke’ gebeurtenissen is. Statistici en fysici zijn het niet eens over het te hanteren model voor het vastleggen van de relevante gebeurtenissen.
De vraag naar de kans dat Van Muiswinkel en Obama op dezelfde dag geboren zijn is een onzinnige vraag. De vraag naar de kans dat Lucia de B. schuld heeft aan de dood van de vijf bejaarde patiënten is een onzinnige vraag. Het is in deze gevallen namelijk helemaal niet duidelijk wat de verzameling van mogelijkheden is. De statisticus Peter Grünwald noemde dit ‘kansloze situaties’, situaties waarin het spreken over kansen betekenisloos is. De Groningse statisticus Willem Schaafsma stelde zich uiterst bescheiden op en vraagt om in dergelijke gevallen het probleem maar weer terug te geven. Hier kunnen we geen chocola van maken.
Geldt dat ook bij dit probleem?
Waardoor gaat iemand op een bepaald moment dood? Om de kans te bepalen moet je weten welke processen ertoe leiden. Dat verwijst naar een wiskundig model. En naar betrouwbare cijfers.
Schattingen van de ‘mortality rate’ van een nieuwe infectieziekte zijn lastig. Het WHO-artikel “Estimating mortality from COVID-19” geeft aan dat experts het niet altijd eens zijn over de te hanteren begrippen.
Hoe betrouwbaar zijn de door Meester in het Volkskrant-artikel gevraagde gegevens? Tellen begint met het vastleggen van wat je precies telt. Daarover bestaat vaak misverstand. Standaarden zijn er niet of veranderen regelmatig. Artsen melden na schouwing of (‘vermoedelijk’) COVID-19 ‘een cruciale rol heeft gespeeld’. Administraties bevatten door menselijke of technische (ICT-)fouten onvolledig of onjuiste informatie. Is van alle doden bekend of ze besmet waren, of en wanneer ze gevaccineerd waren, welke chronische kwalen ze onder de leden hadden, of er sprake was van uitgestelde zorg? Over lange termijn effecten van COVID-19 infecties en vaccinaties is nog weinig bekend. Vergelijkingen met andere landen is lastig vanwege a) de verschillende corona-maatregelen, b) het verschil in gehanteerde tel- meet-methodes.
Niettemin is het interessant te kijken naar de situatie in buurland België, waar regionale verschillen in oversterfte voorkomen. Deze kunnen mogelijk indicaties geven naar relevante factoren.
“Terwijl de oversterfte in de eerste golf van de epidemie sterk vergelijkbaar was tussen regio’s, zien we voor de tweede periode enkele specifieke elementen. De oversterfte begon eerst in Wallonië, vervolgens in Brussel en tenslotte in Vlaanderen. De periode van oversterfte tijdens de tweede golf duurde minder lang in Brussel (6 weken tegenover 9 weken in Vlaanderen en Wallonië). In Brussel is de duur van de tweede oversterfteperiode op een week na gelijk aan die in de eerste golf van de epidemie. Gemiddeld waren er in de eerste periode bijna twee keer zoveel extra sterfgevallen per week dan in de tweede periode in Vlaanderen en Brussel, terwijl het verschil kleiner is voor Wallonië.” ( De site van Sciensano )
Na een onderzoek in 79 landen naar de factoren die oversterfte tijdens de pandemie zouden kunnen beïnvloeden komen de onderzoekers tot de volgende conclusie:
“The evidence highlights the importance of sufficiently funded healthcare systems with universal access and strong primary healthcare in the battle against the pandemic. An early response to Covid-19, including borders’ controls and a strong test and trace capacity, could improve epidemiological surveillance and minimize excess mortality, with stringent and lengthy lockdowns not providing a significant benefit.” ( Kapitsinis 2021)
Degelijke analyses kunnen in combinatie met maatregelen die regionaal verschillen nuttig zijn voor het onderzoek naar factoren die oversterfte bepalen. Ze verklaart niet waarom in Nederland in een bepaalde periode de oversterfte zoveel groter was dan je zou verwachten.
Conclusies van een dergelijk onderzoek hebben de vorm: het is met een kans P tussen waardes A en B waarschijnlijk dat de factor X een bijdrage Y aan de oversterfte heeft geleverd.
De populaire pers vertaalt dat voor haar lezers al gauw in zoiets als:
Onderzoek sluit effect van coronamaatregelen op oversterfte niet uit
Waarna de scepticus twittert: zie je wel, oversterfte komt door het vaccineren!
Het zal voor de onderzoekers geen eenvoudige klus zijn met conclusies te komen die boven elke redelijke twijfel verheven zijn, zodat ze voldoende grond bieden voor een kritische evaluatie van de gekozen strategie bij het bestrijden van de crisis in de zorg en voor beleidskeuzes in de toekomst. Want daar ging het Omtzigt uiteindelijk om.
Een niet onbelangrijk waardevol neveneffect van het door Omtzigt en Meester gewenste onderzoek zou wel eens kunnen zijn de wens om (medische) gegevens beter te organiseren en gemakkelijk beschikbaar te maken voor onderzoek. Dat was ook één van de conclusies van het onderzoek naar de oorzaken van het hoge aantal perinatale sterfgevallen in Nederland. Het feit dat veel medische gegevens als privacy-gevoelig worden beschouwd is niet echt gunstig uit oogpunt van de gewenste wetenschappelijke onderbouwing van beleid op het gebied van de zorg. Het belang van betrouwbare gegevens doet zich vooral in tijden van crisis voelen.
Bronnen
CBS, Gezondheid in coronatijd. Met cijfers over oversterfte per leeftijdsgroep. (laatst bezocht: 07-01-2022)
Diederik Aerts en Massimiliano Sassoli de Bianchi (2014). Solving the hard problem of Bertrand’s paradox. Center Leo Apostel for Interdisciplinary Studies and Department of Mathematics, Brussels Free University, Brussels, Belgium.
Grünwald, P. (2011). Over het bedrijven van statistiek in kansloze situaties. Voordracht Zwolle, 18 mei 2011.
Kapitsinis, N. (2021). The underlying factors of excess mortality in 2020: a cross-country analysis of pre-pandemic healthcare conditions and strategies to cope with Covid-19. BMC Health Serv Res21, 1197 (2021).
Koppen, P.J. van (2011), Overtuigend Bewijs. Indammen van Rechterlijke Dwalingen. Amsterdam: Nieuw Amsterdam 2011.
R. Meester, M. Collins, R. Gill, and M. van Lambalgen (2007). On the (ab)use of statistics in the legal case against the nurse Lucia de B. Law, Probability & Risk, 5(3-4):233–250, 2007.
Henry Prakken en Ronald Meester, Bayesiaanse analyses van complexe strafzaken door deskundigen. Betrouwbaar en zo ja: nuttig?