Over feiten, meningen, fantasie en wat het verschil daar tussen is.

Mijn meningen zijn feiten” (Thierry Baudet)

Die Norm des Denkens kann nicht im Denken selbst gelegen sein.” (Otto Weininger)

Er schijnt enige verwarring te bestaan over de feiten.

Hoe weet ik dat morgen de zon op zal komen? Kan ik dat concluderen uit het feit dat tot voor zover ik weet iedere dag de zon opkwam? Hoe kan ik weten dat dit brood goed is voor mijn gezondheid? Hoe kan ik op grond van ervaringen in het verleden conclusies trekken zodat ik verwachtingen kan uitspreken over wat er nu of in de toekomst het geval is of zal zijn?

In zijn A Treatise of Human Nature (1739) deelde David Hume zijn sceptische theorie over dergelijke inductieve gevolgtrekkingen. Hij kwam tot de conclusie dat onze verwachtingen gebaseerd zijn op gewoonte (‘custom and habit’). De mens beschikt niet over het vermogen tot inzicht in noodzakelijke oorzakelijke verbanden op grond waarvan hij conclusies kan trekken uit waarnemingen.

Een centrale vraag in Ian Hackings boeiende geschiedenis van het kansbegrip “The Emergence of Probability” is waarom het tot 1739 heeft moeten duren voordat Hume met zijn sceptische theorie over de mogelijkheid van inductieve kennis kon komen. De vraag dringt zich des te meer op als we weten dat bijvoorbeeld Hobbes en Pascal al tot kwantitatieve kansuitspraken kwamen op grond van een, uiteraard noodzakelijk beperkt, aantal observaties. In de woorden van Hobbes: ‘They shall conjecture best, that have most experience, because they have most signs to conjecture by’.

Maar er bestond geen twijfel dat sommige tekens je goede redenen konden geven voor kennis van de toekomst of voor kennis omtrent dingen die in het verleden hebben plaatsgevonden ook al was je daar geen getuige van.

Hacking: “Hume’s sceptical doubts were unknown before 1739. Why?”

Het antwoord dat Hacking geeft is dat het onderscheid tussen meningen en feitenkennis geleidelijk aan was verdwenen. Oorzakelijke verbanden werden niet meer gezien als noodzakelijke relaties in de werkelijkheid, maar interne verbanden, relaties tussen ideeën. En die zijn subjectief. Werkelijke feiten kennen geen noodzakelijke verbanden, alleen waarschijnlijke. Het verschil tussen mening en kennis is nog slechts gradueel. De enige vorm van kennis die niet valt onder meningen is de wiskundige kennis.

Feiten zijn historische waarheden. Maar wat heeft werkelijk plaats gevonden? Dat laat zich op verschillende manieren beschrijven.

In 2007 herdacht Duitsland het 150ste geboortejaar van de fysicus Heinrich Hertz. De natuurkundige eenheid voor het aantal trillingen per seconde is naar hem genoemd. Verschillende media besteedden er aandacht aan. Ook de Duitse ZDF. Op de internetsite van deze televisieomroep stond te lezen:

“Da Heinrich Hertz Jude war, wurde sein Name in der Nazizeit getilgt.”

Deze bewering is slechts deels waar. Voor zover een bewering een deelbare eenheid is en deels waar kan zijn. De bewering stelt, of op zijn minst impliceert, dat Heinrich Hertz jood was. Dat is niet zonder meer waar. Wanneer gesteld wordt: “Omdat Heinrich Hertz joods was, werd zijn naam tijdens het nazi-tijdperk verwijderd.” dan verwijst de term “joods” hierin naar het ‘joodse ras’ en niet naar de religie. De wetten van de Nazis classificeerden de mensen naar hun ras.

De bewering dat Hertz jood was klopt niet. Heinrich Hertz beschouwde zich niet als joods. De vader van Heinrich was op zevenjarige leeftijd samen met verschillende familieleden al in 1838 protestants geworden. Zelfs gegoede burgers zoals de familie Hertz, hadden als ze jood waren minder burgerrechten dan protestanten. Heinrich zelf trouwde met een protestants meisje. De familie Hertz had het joodse geloof achter zich gelaten. Toch werd de naam Heinrich Hertz in de nazi-tijd verbannen. Straten en instellingen die naar hem waren vernoemd kregen een nieuwe naam. Men overwoog zelfs de natuurkundige eenheid Hz voortaan te lezen als Helmholtz in plaats van Hertz.

Hitler wilde het joodse ras uitroeien en daarmee trof hij niet alleen de religieuze jood. Ook de Weense jongeling Otto Weininger bekeerde zich tot het protestantisme. Hitler had echter zoveel bewondering voor Weiningers joodse rassen-theorie dat het verhaal gaat dat hij hem als de enige goede jood beschouwde. Weininger pleegde echter in 1903 op 23-jarige leeftijd zelfmoord. Het is niet bekend of deze daad het oordeel van Hitler heeft beïnvloed.

De natuurwetenschapper gaat het niet om kennis van de feiten, maar om de noodzakelijke oorzaken, de redenen waarom de feiten zijn zoals ze zijn. Men zegt wel dat de wetenschap is gebaseerd op de feiten. Maar feiten op zich interesseren de natuurwetenschapper niet. Denkbeelden die dienen ter verklaring van een eenmalige gebeurtenis moeten niet verward worden met wetenschappelijke modellen en theorieën.

Maar wat zijn feiten?

Er is echter ook sprake van ‘alternatieve feiten’. Alsof je uit een verzameling feiten kunt kiezen welk feit je wilt hebben, accepteren, of voor waar wilt houden. Zoals een kind een snoepje uit de hem door oma voorgehouden snoeptrommel een snoepje mag kiezen.

Feiten zijn daarmee iets subjectiefs, iets persoonlijks. Je bepaalt zelf wel wat je voor feitelijk houdt. Feiten zijn daarmee nauwelijks nog te onderscheiden van meningen. Eigenlijk zeg je: naar mijn mening zijn dit de feiten. Dit is wat echt gebeurd is. Terwijl het berust op fantasie. Fantasieën die door groepen mensen gedeeld worden leiden een eigen leven.

Ook wetenschappelijke theorieën en modellen zijn denkconstructies en berusten op de fantasie van de mens. Ze gaan over krachten, energievelden, kansen, atomen en moleculen. Wat is het verschil met de creaties van de klimaat- en pandemie-ontkenners?

De modellen van de wetenschappers zijn in de loop van de 19de en 20ste eeuw steeds verder verwijderd van de dagelijkse ervaring en belevingswereld. Een tegenbeweging wees op het bankroet van de logica en de objectieve wetenschap. Ze kwam op voor de waarde van de individuele subjectieve beleving van het leven.

In 1885 noteerde de levensfilosoof Friedrich Nietzsche: “De fysici zijn het er tegenwoordig met alle metafysici over eens dat wij in een wereld van illusie leven.” Wat van waarde is, is de eigen beleving. De rest is fantasie, illusie.

De wetenschapper doet voorspellingen op grond van theoretische modellen van de werkelijkheid. Kennis en verwachtingen worden uitgedrukt in kansuitspraken waarin de onzekerheden die noodzakelijk aan de empirische waarnemingen kleven, verwerkt zijn.

Waarom houden mensen vast aan een fantasie-beeld? Omdat ze het niet meer herkennen als fantasiebeeld. Ze houden het voor waar. We moeten een onderscheid maken tussen degene die het fantasiebeeld gecreëerd heeft en degenen die van het product van deze creatieve geest vernomen hebben en er in geloven. De creatieve geest weet dat het een fantasie is, omdat hij het zelf is die het heeft gemaakt. Zoals de technicus die een machine maakt weet dat dit geen mens is ook al lijkt deze er op. Hoe meer onze fantastische creaties lijken op de werkelijkheid des te geloofwaardiger zijn deze.

Het genie (Otto Weininger, Ludwig Wittgenstein, Thierry Baudet) beschikt over een rijke fantasie. Hij (volgens Weininger is het genie een Man) stelt zonder blikken of blozen: “mijn meningen zijn feiten“. Daar is geen speld tussen te krijgen. Deze feiten spreken voor zich en hoeven niet beargumenteerd te worden. Ze kunnen niet beargumenteerd worden. Daar zijn het immers feiten voor. Het gewicht van de waarheid van het feit wordt toegekend aan het gewicht van mijn mening.

‘Mijn mening’ is welbeschouwd een pleonasme. Dat wordt duidelijk wanneer we het in het Duits overzetten: ‘meine Meinung’. Een mening is wat van mij is. Daarmee is mijn mening een deel van mijn bestaan, zoals mijn huidskleur en mijn afkomst. Het verschil is dat je je afkomst niet kunt verloochenen, daar zit je aan vast, als aan de kleur van je huid. Je kunt wel je mening verloochenen, of door nieuw inzicht tot een andere mening komen. Sommige mensen zeggen dat wetenschap ‘ook maar een mening’ is. Daarmee bedoelen ze deze te devalueren. Je moet er niet teveel waarde aan hechten.

Wie zijn identiteit ontleent aan zijn meningen en deze voor de feiten houdt die ontleent zijn eigenwaarde aan wat voor hem of haar feitelijk is. Hij kan niet van mening veranderen. Dan zou hij zichzelf verloochenen.

Dat is het kenmerkende verschil tussen de fantast en de wetenschapper. De laatste weet dat zijn modellen voorlopig zijn. Hij is onderdeel van een gemeenschap en een proces waarin gewerkt wordt aan wetenschap. De fantast houdt zijn creaties voor onbetwijfelbaar. Hij klampt zich eraan vast. Alsof zijn leven ervan afhangt.

Weininger pleegde zelfmoord, een ‘boetedoening’ uit ‘zelfbeschuldiging’ (zoals Arnon Grunberg zijn leven samenvat). Hij kon niet leven onder de loodzware waarheid die hij in Geslacht en Karakter geconstrueerd had.

Ludwig Wittgenstein op wie Weininger een diepe indruk maakte, overwoog herhaaldelijk een eind aan zijn leven te maken. Op zulke momenten was hij de mislukkeling die maar niet kon voldoen aan de hoge eis van perfectie die Weiningers constructie van het genie aan hem, genie als hij moest zijn, oplegde. “Het is waar: de mens is de microkosmos. Ik ben mijn wereld.” stelde hij in 1916 in een periode waarin hij Schopenauers Die Welt als Wille und Vorstellung herlas. Uiteindelijk zou hij zich neerleggen bij de versplinterde werkelijkheid en bij het fragmentarische, maar daarom niet minder waardevolle, karakter van de inzichten die zijn filosofische ‘taalspelen’ hem leverden.

En Baudet? Zolang er leven is, is er hoop. Hoop op verlossing van de drukkende last genie te (moeten) zijn en iets te betekenen.

Ik zie wel parallellen tussen de huidige situatie in Nederland en in West-Europa en de situatie in het Wenen van het begin van de vorige eeuw. Daarom noem ik naast Weininger en Wittgenstein het ‘malin génie’ Baudet, dat met zijn rijke fantasieën burgers die kritiek hebben op de regulerende overheid een rijk der vrijheid voorschotelt.

We zien net als toen een verwarrende tegenstelling tussen enerzijds de wereldbeschouwing van de wetenschappers, de mathematische fysica (Mach, Hertz, Boltzmann) en anderzijds die van de in de loop van de 19de eeuw opgekomen levensfilosofen, Nietzsche, Dilthey, Schopenhauer. De eerste kenmerkt zich door een rationele, houding van een onbetrokken afstandelijk kennend subject. In de levensfilosofie staat de individuele beleving centraal.

De anti-wetenschappers hebben lak aan de voorspellingen die de wetenschappers doen op basis van hun statistische modellen van de werkelijkheid. Zij vinden die filosofen aan hun zijde die opkomen voor de vrijheid van het individu. Ze vinden steun bij hen die erop wijzen dat een kansuitspraak over populaties geen uitspraak doet over het individu. Wat heb ik als unieke persoon nu met een kansuitspraak te maken?

Rond 1900 verkeerde de wetenschap in een grondslagencrisis. De wiskunde had als zekere basis voor de natuurwetenschappelijke kennis afgedaan. De wiskunde kon zich niet meer beroepen op de natuur of op een metafysica. De wiskunde kan zichzelf ook niet funderen. De fysici zijn tot de conclusie gekomen dat we geen uitspraken kunnen doen over de werkelijkheid zonder daarbij expliciet de meetmethode te vermelden. De discussie tussen Einstein en Bohr over het realiteitsgehalte van de kwantummechanica is voorlopig in het voordeel van de laatste beslecht. Het gaat om de reproduceerbaarheid van de observaties. Het werkelijkheidsgehalte van de kwantumfysica wordt bepaald door de succesvolle toepassingen, waaronder de kerntechnologie die erop gebaseerd is.

Een verschil tussen de crisis in de wetenschap nu en een eeuw geleden is dat de genoemde tegenstelling in zekere zin gepolitiseerd is. Het gaat nu niet om de waarheid van de wetenschap, maar om de technische toepassingen van de wetenschappelijke kennis in de kenniseconomie en de politiek. De moderne democratische overheden hebben de wetenschap (science) en haar methodes omarmd. De (informatie)technologie is de motor van de kenniseconomie, de kurk waarop de behoeftige burgerlijke samenleving drijft.

Tijdens de pandemie laten de regeringen zich informeren door instituties als het RIVM en het WHO. Op basis van wiskundige statistische gedragsmodellen worden voorspellingen gedaan over de effectiviteit van gedragsmaatregelen die de burgerlijke vrijheden aan banden leggen. Gebruikmakend van de sociale massa media die het de overheid mogelijk maakt de burgers gekluisterd aan hun mobieltjes te laten weten wat ze vanaf morgen wel en niet mogen doen. Daartegenover staan burgergroeperingen en politieke partijen die tegen iedere vorm van overheidsmaatregelen zijn. Ze doen een beroep op de vrijheid van het individu. Ze roepen via diezelfde sociale media de burgers op in verzet te komen.

De bemiddelende houding van de staat die erop gericht is de gemiddelde lengtes van de levens van haar burgers te verlengen door maatregelen die de overloop van de ziekenhuizen moeten voorkomen staat tegenover de strijd van het individu voor de vrijheid zijn leven op eigen manier gestalte te geven. Om hun roep kracht bij te zetten keren ze zich tegen de vigerende wetenschap. Ze komen met alternatieve complottheorieën, fantastische gedachteconstructies, die de pandemie zien als een teken van vijandige machten die onze westerse samenleving willen vernietigen.

Figuren als Willem Engel en Thierry Baudet zijn als de middeleeuwse religieuze leiders die de gebeurtenissen duiden als tekens van de wil van de Goden.

Een aantal uitspraken, “meningen, feiten” van Baudet.

Soros zit achter het coronavirus”, “Soros maakt af wat Hillary Clinton en ‘de pedo’s’ niet gelukt is”.

Kortom, de naam ‘Soros’ staat voor alles waar de anti-EU en nationalistische Baudet, die zich regelmatige van antisemitische uitlatingen bedient, tegen is.

De JFVD’ers die antisemitische en nazistische uitspraken deden hebben juist een heel hoog IQ”.

Waaruit blijkt dat het hebben van een “hoog IQ” en het aanhangen van verderfelijke opvattingen elkaar niet uitsluiten. Ik weet niet wat Baudet onder een ‘hoog IQ’ verstaat. Maar, wanneer we onder een hoog IQ de intelligentie van Weiningers genie verstaan, dan acht ik het tegendeel zelfs niet uitgesloten.

Zijn feiten subjectief geworden of zijn ze dat altijd al geweest?

We kunnen een bepaalde toedracht op verschillende manieren beschrijven. De één zegt ‘het glas is half vol’, de ander ‘het glas is half leeg’. De één zegt ‘de zoon is groter dan de vader’, de ander zegt ‘de vader is kleiner dan de zoon’.

Maar is een toedracht hetzelfde als een feit?

Volgens de historicus David Wootton was er voor 1700 geen sprake van ‘facts’, van ‘feiten’, zoals we die nu kennen. In zijn prachtige geschiedenis van de moderne natuurwetenschappen, The Invention of Science (2016), schrijft Wootton:

We take facts so much for granted that there have been few attempts to write their history, and none of them satisfactory. Yet, our culture is as dependent on facts as it is on gasoline. It is almost impossible to imagine doing without facts, and yet there was a time when facts did not exist.” (Wootton, 2016, p.252).

Natuurlijk bestonden er voor 1700 ook wel feiten.

Ver vóór 1700, in 49 voor Christus stak Gaius Julius Caesar de rivier de Rubicon over. Een memorabele actie waarmee hij een nieuwe burgeroorlog begon en het lot bezegelde van de Romeinse Republiek. We beschouwen dit als een historisch feit. Iets dat werkelijk heeft plaats gevonden. Waar Wootton ons echter op wijst is dat een dergelijke gebeuren niet als feit werd gezien. Feiten bestonden er altijd wel, maar niet als feit. Wat betekent dat?

Wat is het verschil tussen de simpele constatering van ‘wat het geval is’, dat het regent en de opmerking: het is een feit dat het regent? En waar komt dit verschil vandaan? Wat is de bron van het onderscheid?

In het hoofdstuk Facts gaat Wootton op zoek naar de oorsprong van het feit. Wat zijn dat voor dingen?

Wootton citeert Ronald Barthes over ‘facts’ (citaat uit , 2015):

The fact can only have a linguistic existence, as a term in a discourse, and yet it is exactly as if this existence were merely the ‘copy’, purely and simply, of another existence situated in the extra-structural domain of the ‘real’. (Barthes, The Discourse of History, 1967).

“Het feit kan alleen maar een talig bestaan hebben, als een term in een tekst.” We nemen waar dat het regent, maar we constateren en doen verslag van het feit dat het regent.

Maar, voegt Barthes toe: het is exact alsof dit bestaande object, slechts een ‘copy’ is, puur en simpel, van een ander bestaand iets, iets dat gesitueerd is in het buiten-structurele domein van de ‘realiteit’.

Barthes wijst op de dubbele gelaagdheid van het feit. Het is iets taligs en als zodanig kennelijk iets dat deel uitmaakt van een structuur, maar dat is slechts een beeld van iets dat in de werkelijkheid buiten die structuur bestaat. Barthes feiten lijken overeen te komen met de toedrachten. Toch is er een verschil. Het feit bij Barthes is de éénheid van de structuur die de taal aan de toedracht oplegt en de toedracht, de buiten-structurele werkelijkheid die erdoor gestructureerd wordt.

De uitspraak dat “Caesar de rivier de Rubicon over stak” is omdat het uitspreekt wat werkelijk heeft plaats gevonden noodzakelijk waar. Hier is waarheid het adequatio rei et intellectus: de overeenstemming tussen de realiteit en het kennend intellect. In het feit worden die beide zijden niet eens meer uit elkaar gehouden.

Wanneer we iets als feit opvatten dan zien we het niet louter in zijn oorspronkelijke inhoudelijke kwalitatieve bepaaldheid maar als door het verstand voorzien van een structurele bepaaldheid. Feit als feit wil zeggen feit formeel genomen. De werkelijkheid wordt gevat volgens een bepaalde kenvorm. Het kennend subject voegt de oordeelvorm waarin op talige wijze de inhoud van het gekende wordt uitgedrukt toe aan de toedracht. Alsof deze tot de werkelijkheid zelf behoort. En dat is natuurlijk ook zo, anders was het niet de werkelijke inhoud die gekend en uitdrukt wordt. Maar het gekend zijn, het feit als feit, dat is er slechts van de zijde van het kennend subject aan toegevoegd. Een feit is een feit als we vast stellen dat het een feit is.

Het is niet mogelijke buiten het kennen om de werkelijkheid te kennen. Ook is het niet mogelijk buiten de taal om te verwijzen naar de betekenis die in taal wordt uitgedrukt. Hierop valt nog wel wat af te dingen. We kunnen dingen aanwijzen. Maar aanwijzen is niet begrijpen.

Het oordeel als talige door ons gemaakte constructie komt los te staan van de werkelijkheid die er in wordt uitgedrukt. Omgekeerd wordt die werkelijkheid, het feit, door de taal geconstrueerd.

Het gebeuren zegt zelf niet hoe het als feit moet worden opgevat. Het spreekt zich zelf niet uit als op een bepaalde manier gekend, alsof het zelfkennis zou hebben en deze kennis zou willen mededelen.

Wie doet alsof dit wel zo is, die kan zo maar worden beticht van projectie, of van antropomorfisme. Zo ook degenen die zeggen dat de vervuilde oceanen en rivieren, de door toeristen en industrie verpauperde kusten, de door luchtverontreiniging verziekte bossen ‘ons aan kijken en ter verantwoording roepen’ vanwege het onrecht dat de natuur is aangedaan. Hier spreekt ‘het geweten’.

Het feit wordt zodra het als feit gezien wordt als iets contingents opgevat, iets dat ook niet het geval had kunnen zijn. De zin waarin het gebeuren wordt beschreven komt tegenover de waarheidswaarde te staan. Die had ook niet waar kunnen zijn.

Het is niet toevallig dat de feiten als zodanig ontstonden tegelijk met de ontwikkeling van de experimentele natuurwetenschap. Deze is immers mathematisch van aard, zoals die andere historicus van de Mechanisering van het Wereldbeeld, Dijksterhuis overtuigend heeft laten zien. Het gegeven wordt opgevat als verschijningsvorm van een algemene wetmatigheid, een structurele bepaaldheid. Wat het geval is is een toevallige realisatie van een mogelijkheid in een veld van mogelijkheden. Er zijn vele mogelijke werelden denkbaar. En maakbaar.

Natuurlijk hielden vallende stenen zich voor Galileo en Newton ook al aan de valwetten, die door middel van wiskundige vergelijkingen worden beschreven. De natuurverschijnselen is het verder om het even hoe deze worden geformuleerd.

Bestaat licht uit deeltjes of uit golven?

De Nederlandse natuurkundige Christiaan Huygens (1629 – 1695) formuleerde de eerste uitgebreide theorie over de aard van licht. In zijn theorie wordt licht beschreven als golven. Volgens de befaamde Isaac Newton bestaat licht echter uit deeltjes.

Huygens en Newton konden met hun theorieën verschillende fenomenen verklaren. Met Hugens golf-model kan de afbuiging van licht op de grens van lucht en water worden ‘verklaard’. Maar niet het feit dat licht niet om een hoek schijnt zoals geluid. Newtons deeltjesmodel kon dat wel terwijl hij ook kon verklaren waarom licht wel door een vacuum kan, anders dan geluid.

In de loop van de 19de eeuw werd, mede door de successen van fysici als Maxwell, Mach, Boltzmann, Hertz de werkelijkheid een systeem. Een systeem is een constructie dat zich op elk moment in een bepaalde toestand bevindt. Een feit is een beschrijving van een toestand. De processen zijn toestandsovergangen die door mathematische functies beschreven worden. Het proces is de eenheid, het continue, dat de veelheid van toestanden verbindt.

In 1865 formuleerde James Clerk Maxwell zijn natuurkundige wetten van het elektro-magnetisme en het licht. Zijn 20 vergelijkingen werden later, gebruikmakend van een nieuwe wiskundige theorie (vector-analyse), vereenvoudigd tot vier (zie figuur). De wiskundige vergelijkingen geven aan hoe door elektrische ladingen en de omringende elektrische en magnetische velden krachten uitoefenen op de materie.

De vier ‘maxwell-vergelijkingen’ in de notatie van Heaviside (1884)

De Maxwell-vergelijkingen voor het electro-magnetisme geven aan dat een oscillerende lading elektromagnetische straling moest uitzenden.

Het genie Heinrich Hertz (1857-1894) kende de Maxwells theorie. Hij vroeg zich af of het mogelijk was, dat zich onzichtbare stralingsgolven door zijn laboratorium bewogen als er een vonk heen en weer sprong in een door hem gemaakte elektrische vonkengenerator. Zijn ontdekking van elektromagnetische golven vormde een directe bevestiging van Maxwells theorie. Zijn ontdekking van de radiogolven vormden de basis voor de Marconi’s experimenten. Marconi’s onderneming is het begin van een wereldwijd communicatienetwerk.

Hertz formuleert in het voorwoord van zijn Prinzipien der Mechanik de oude correspondentietheorie in een nieuw jasje.

“We maken voor onszelf inwendige beelden of symbolen van de uitwendige voorwerpen en wel maken we ze zodanig dat de denknoodzakelijke gevolgen van de beelden steeds weer de beelden van de natuurnoodzakelijke gevolgen der afgebeelde voorwerpen zijn.” (Vertaling Louk Fleischhacker (1974))

Van Heinrich Hertz en van Ludwig Boltzmann leerde Wittgenstein dat het beeld van de werkelijkheid wiskundige formules zijn waarvan het verband wordt vastgelegd in wiskundige modellen. De wetenschappelijke modellen bepalen steeds meer hoe we de werkelijkheid zien. Maar de belevingswereld is dat niet. Die lijkt strikt gescheiden te zijn van de wereld van de wetenschapper. Hoezeer deze ook probeert zijn kennis met de gewone man te delen.

Die Norm des Denkens kann nicht im Denken selbst gelegen sein.” (Otto Weininger).

De norm wordt bepaald door de werkelijkheid. Maar wat is werkelijk? En daarmee is de cirkel weer rond.

Bronnen

Harm Ede Botje & Mischa Cohen (2020). Mijn meningen zijn feiten – De wording van Thierry Baudet. Atlas Contact, 2020.

Fleischhacker, Louk (1974). Inleiding Logica (I en II). Collegediktaat, Technische Hogeschool Twente, Onderafdeling der Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen.

Hertz, Heinrich (1894). Die Prinzipien der Mechanik in neuen Zusammenhange dargestellt. Mit einen Vorworte von H. von Helmholtz.

Wootton, David (2015). The Invention of Science. A new history of the scientific revolution. Penguin Book, 2015.

Wolff, Stefan (2008). Juden wider Willen – wie es den Nachkommen des Physikers Heinrich Herz im NS-Wissenschafsbetrieb erging. In: Jüdische Allgemeine, 04-01-2008.

De verbeelding van de woorden. Wat denkt de machine wel niet?

Machines denken niet en spreken niet. Ze produceren geluiden en beelden waarin we onze woorden en gedachten herkennen. Voor zover ze werken tonen ze de woorden en beelden op precies die momenten en in die situaties waarvan wij vinden dat het gepast is. Daarmee geven ze de indruk de situatie te begrijpen. Ten behoeve van het kunstmatige spreken is de voorstelling, het tonen van de woorden, losgekoppeld van het uiten, het spreken. Zegt de tekst wel wat ze toont en toont ze wel wat ze zegt?

Het gebruik van taal

Het iconische “U bevindt zich hier” moet, wil het functioneren, wel precies de plek op de kaart aanwijzen die overeenkomt met de plaats in de werkelijke wereld waar de aangesprokene (“U”) zich bevindt op het moment dat deze de tekst leest. Er is geen reëel subject, dat de woorden tot de lezer ‘spreekt’. Er is niemand die weet waar ‘U’ de lezer zich bevindt. We moeten de woorden ‘de dicto’ nemen; bij wijze van spreken.

Iets soortgelijks: Wanneer de presentator op de radio de uitzending begint met “Fijn dat u luistert” en u hoort dit dan voelt u zich wellicht aangesproken. Dat is misschien ook de bedoeling van de spreker. Er wordt gebruik gemaakt van het feit dat als u niet luistert u dit ook niet hoort. De presentator weet helemaal niet dat u luistert. Net zo min als de maker van de tekst op het informatiebord weet dat u zich bevindt op de plek waar het bord staat. U, de lezer, of u de luisteraar is een abstract subject. Taalgebruikers zijn abstracte subjecten, gebruikers van een beschikbare taal.

Wanneer u de tekst in bovenstaand plaatje leest weet u dat het om een afbeelding van het echte bord gaat en dat ‘hier’ niet naar de plek verwijst waar u zich als lezer bevindt. Deze vanzelfsprekendheden vormen noodzakelijke kennis om te begrijpen wat het betekent als we zeggen dat de machine onze taal spreekt of ons begrijpt. De mededeling werkt alleen, is alleen succesvol, als het bord op de plek staat waar de pijl op de kaart naar wijst. Niet als deze in de opslagruimte van de gemeente staat. Deze correspondentie tussen beeld en werkelijkheid is een noodzakelijke voorwaarde voor de werking van de tekst.

In een technocratie bepalen machines en systemen in toenemende mate de situaties waarin we er mee te maken hebben. De mens gaat dan op in het systeem. Zijn leven wordt beheerst door het functioneren van de machines. De handleidingen van de machines programmeren de gebruikers ervan. Het voordeel van sociale robots die ‘onze taal spreken’ is dat we geen handleiding meer nodig hebben om met ze om te gaan. Maar is die taal wel ‘onze taal’? Is die niet door de technologie gemaakt?

Machines hebben altijd al iets fascinerends gehad. Ze begonnen pas echt indruk te maken toen ze onze taal begonnen te spreken en ons zelfs leken te verstaan en begrijpen wanneer we ze in onze eigen taal toespraken. Tegenwoordig heeft iedere mobiele-telefoonbezitter wel een sprekende assistente (het zijn vrijwel altijd vrouwenstemmen) tot zijn beschikking die je informatie kunt vragen. Ook het navigatiesysteem in de auto is tegenwoordig aanspreekbaar. “We gaan naar huis.” “Naar de Asselijnstraat 147?” “Ja”. “Okay”. In de zelfsturende auto neemt de machine het stuur over. Via allerlei sensoren krijgt deze continu informatie binnen over de situatie op de weg op basis waarvan het zijn rijgedrag aanpast. Met de ingebouwde wegenkaart en de actuele verkeersinformatie kan de auto zich feilloos naar de opgegeven bestemming sturen.

Omdat het spreken en begrijpen tot nu toe voorbehouden was aan ons mensen hebben we de neiging deze machines eigenschappen toe te dichten die aan mensen toekomen. We zeggen dat ze kunnen denken. We zeggen dat de ‘autonome’ machine ‘beslissingen neemt’. Sommige mensen nemen dit letterlijk.

Men zegt: Omdat machines veel meer gegevens kunnen verwerken in zeer korte tijd presteren ze beter dan mensen zouden doen ‘in vergelijkbare situaties‘. Autonome onbemande machines kunnen ingezet worden in situaties waarin zo snel besloten moet worden dat geen mens dat zou kunnen doen. Autonome bewapende drones opereren in dit soort situaties tijdens militaire operaties in oorlogsgebied. Ze werken met meetinstrumenten die dingen kunnen zien en meten die wij niet kunnen zien.

Daartegenover moeten we ons realiseren dat de ‘situaties‘ waarvan hierboven sprake is samen met de nieuwe technieken denkbaar zijn geworden. Autonome machines opereren in situaties (‘werelden’) die speciaal voor deze instrumenten gestructureerd zijn. Daarom is het misleidend de prestaties van de ‘autonome’ machine te vergelijken met die van de mens in ‘vergelijkbare situaties‘. Zonder de machine zijn die situaties er namelijk niet. Het autosnelwegennet met al zijn borden, signalen en sensoren vormen met de verkeersleiding en de GPS een geheel met de auto’s. Die zijn samen met de bestuurder een onderdeel van het verkeersnetwerk. Bij de autonome auto wordt de informatieverwerkende en sturende functie van de bestuurder door de techniek overgenomen. De deeltjes van de experimentele kwantumfysica bestaan niet zonder de meetinstrumenten die voor de metingen ontwikkeld zijn. De fysici zijn het erover eens dat we niet kunnen spreken van een werkelijkheid onafhankelijk van de waarnemingen ervan. Reproduceerbaarheid en technische bruikbaarheid is het criterium voor de ‘waarheid’ en het werkelijkheidsgehalte van de fysische theorie.

De machine is zoals iedere techniek het resultaat van een technische houding tegenover de werkelijkheid. Die houding wordt gekenmerkt door afstandelijkheid. De natuur van de fysica is niet onze natuur zoals we die beleven tijdens een boswandeling. Vanuit het mathematisch perspectief ziet de fysicus de natuur als iets dat werkt volgens bepaalde natuurwetten. De denkvorm die we toepassen in de techniek is: Als we de natuur zo en zo inrichten dan zal de eigen werking van de natuur ervoor zorgen dat er gebeurt wat ik wil.

Voordat machines kunnen denken en spreken moeten we deze activiteiten als een vorm van rekenen opvatten. Dit heet mathematiseren. Er worden wiskundige modellen van de (relevante aspecten van de) werkelijkheid gemaakt. Die modellen nemen de plaats in van de werkelijkheid. Het is de virtuele mathematische realiteit waarin de machine functioneert.

De machine doet zijn werk in een wereld waar wij als mens in zekere zin buiten staan. En toch zijn wij het voor wie het werk van de machine betekenis heeft. Zonder die betekenis zou de machine slechts een natuurproces zijn. De autonome auto bepaalt zelf welke weg deze neemt maar wij bepalen uiteindelijk waar deze naar toe moet. En zonder de behoefte ons en onze goederen te verplaatsen heeft de auto geen zin. De autonome bewapende drone bepaalt zelf of hij een raket zal afvuren, maar wij bepalen of het doel een legitiem doel was en of het bombardement gezien de omstandigheden ‘proportioneel’ was. En zonder de behoefte om ons tegen vijanden te verdedigen heeft het wapen geen zin. De melkrobot, die in een heel andere ‘wereld’ zijn werk doet dan de boer die nog met de hand melkt, ontleent zijn betekenis aan de betekenis van het melken voor de mens. Uiteindelijk gaat het om het produceren van melk. Daaraan ontleent de machinerie haar betekenis en zin. Dat het leven van de boer en van de melkkoe er heel anders uit komt te zien wanneer de boer overgaat tot het gebruik van melkrobots, dat is een onbedoeld en vaak grotendeels onvoorzien neveneffect van de nieuwe techniek van melken.

Het zelf van de machine ligt buiten de machine. Het is de abstracte idealiteit, de technische idee. Kenmerkend voor het technische instrument is dat we precies weten wat het moet doen, hoe het moet werken. Er ligt een idee aan ten grondslag waaraan we de kwaliteit van de realisatie ervan afmeten. De techniek streeft naar perfectie. Zoals we de vlakheid van het tafelblad afmeten aan het ideale mathematische vlak of het rond zijn van een wiel afmeten aan de mathematische cirkel. Maar al te precies is onpraktisch. Het mathematische denken moeten toegeven aan de werkelijkheid.

Met de toenemende autonomie van de machines, denk aan de zelfrijdende auto of aan de sociale intelligente robot die als een soort compagnon of hulp in de ouderenzorg wordt ingezet, rijst de vraag wie er aansprakelijk is voor de gevolgen van het handelen van deze ‘agenten’. Is dat de eigenaar, de verkoper of de ontwerper van de robot? Of is het de gebruiker? Voor elk van deze alternatieven is wel iets te zeggen. Om aansprakelijk te zijn voor de eventuele negatieve gevolgen van je handelen, moet je in voldoende mate inzicht hebben in de effecten van dat handelen. Wanneer geen van de genoemde betrokken partijen dat inzicht heeft, en dat is in het geval van complexe technische instrumenten zo, dan is niemand meer verantwoordelijk voor de gevolgen van beslissingen die de autonome machine neemt. Het probleem van de ‘responsibility gap’ is de keerzijde van de afstandelijkheid van het mathematisch perspectief dat in de techniek tot uitdrukking komt en dat tot steeds zelfstandiger ‘zelf-denkende’ machines leidt.

The resulting gap between the design and operation of algorithms and our understanding of their ethical implications can have severe consequences affecting individuals, groups and whole segments of a society.” (The ethics of algorithms: Mapping the debate, Mittelstadt et al. 2016).

De auteurs maken een onderscheid tussen een algoritme als een mathematische constructie (‘‘a finite, abstract, effective, compound control structure, imperatively given, accomplishing a given purpose under given provisions.’’) en het algoritme in de ‘dagelijkse betekenis’ waarin verwezen wordt naar de implementatie ervan in een specifiek technisch systeem. In het artikel gaat het over de ethische implicaties van de ge-implementeerde algoritmes. Ze zijn van mening dat het niet veel zin heeft om de ethische implicaties van mathematische algoritmes te beschouwen.

Accordingly, it makes little sense to consider the ethics of algorithms independent of how they are implemented and executed in computer programs, software and information systems.”

Het door de auteurs genoemde onderscheid is problematisch. Misschien zit in de scheiding tussen de abstracte mathematische constructie enerzijds en de ‘toepassing’ ervan in een technisch systeem anderzijds wel de kern van de ethische problematiek. Het is dan ook niet zo vreemd dat in een vervolgartikel uit 2021 deze opmerking niet meer voorkomt (Tsamados, 2021). De mathematische constructie, het mathematisch model van een omgeving (met invoer- en uitvoer-parameters) waarin het algoritme bepaalde functies realiseert, is immers het resultaat van een bepaalde structurerende houding tegenover de werkelijkheid. Dit wordt in het artikel het ‘transformatieve effect‘ van de toepassing van algoritmes genoemd.

… algorithms can affect how we conceptualise the world, and modify its social and political organisation. Algorithmic activities, like profiling, reontologise the
world by understanding and conceptualising it in new, unexpected ways, and triggering and motivating actions based on the insights it generates
.”

Het gaat echter niet alleen om een effect van de toepassing. Algoritmes kunnen niet alleen als effect een bepaalde ‘conceptualisering van de wereld‘ hebben, ze zijn zelf het resultaat van zo’n conceptualisering. Deze heeft een bepaalde vorm die we hier mathematisering noemen. Voordat je in staat bent om een robot gebaren te laten maken moet je de gebaren als het ware van de buitenkant beschouwen, analyseren en vastleggen. Voordat je mensenwerk door een robot kunt laten doen, moet je dit als een functioneren in de context van een systeem zien. Daarvoor is mathematisering, het objectiveren en benoemen van de abstracte entiteiten, een noodzakelijke stap. In de informatieverwerkende machine werken de tekens als identifiers voor de entiteiten in het mathematische model.

Het heeft wel degelijk zin de ethische implicatie van deze mathematiserende houding waaruit de informatietechniek voortkomt te overdenken. Kernvraag is dan wat houdt dat ‘toepassen’ van een mathematische constructie eigenlijk in? En wie is het subject van dat toepassen?

Dat subject lijkt in de techniek te verdwijnen. Net zoals er geen reëel subject is dat zegt en bedoelt “U bevindt zich hier” als deze iconische tekst op een bord staat afgedrukt. Wanneer een ambtenaar zegt dat hij alleen verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de taak die hij in een administratief systeem heeft, dan reduceert hij zichzelf tot een onderdeel van een informatieverwerkend systeem. We mogen echter verwachten dat de verantwoordelijke ambtenaar voortdurend afweegt in hoeverre zijn handelen bijdraagt aan de uiteindelijke bedoeling van het geheel en er dan ook verantwoordelijkheid kan afleggen wanneer er iets misgaat.

Het is een verleidelijke gedachte het algoritme als het ‘zelf’ van het technische systeem te zien. Het bepaalt immers hoe het systeem functioneert en dat is wat het wezen van het systeem uitmaakt. Het bovengenoemde onderscheid tussen het mathematische algoritme en de toepassing ervan in een concrete situatie roept de vraag op in hoeverre dit functioneren, de toepassing van de functie door het algoritme zelf bepaald wordt. Deze zelfapplicatie is de mathematische uitdrukking van de ‘autonomie’ van het technische systeem. Het systeem werkt vanzelf. Maar betekent dit ook dat het ‘uit zichzelf’ werkt?

Het is als met het informatiebord en de tekst “U bevindt zich hier”. Deze werkt alleen als de omstandigheden waarin de gebruiker en het bord interacteren overeenkomen met de afgebeelde situatie. Het programma moet de bedoeling die de gebruiker heeft wanneer deze de machine voor hem laat werken uitdrukken.

Wanneer we dit uit het oog verliezen en de sociale robot niet meer als iets zien dat volgens een bepaald algoritme, een door de mens gegeven voorschrift, werkt, maar dat ‘uit zichzelf’ doet wat het doet, dan rijst de gedachte wat het verschil is met een mens. Moeten we de robot dan niet als persoon zien?

Een Europese Commissie die zich bezig houdt met de ethische problemen van de kunstmatige intelligentie stelde voor de ‘intelligente robot’ de status van een legaal persoon te geven. Wat betekent dat? Een rechter die moet beoordelen of de aangeklaagde onrechtmatig gehandeld heeft zal moeten afwegen welke regels in de concrete situatie die zich heeft voorgedaan van toepassing zijn. Hij zal alle bij de zaak betrokkenen, getuigen en belanghebbenden, horen en naar vergelijkbare zaken kijken. Persoonlijke interpretatie en het afwegen van verschillende waarden die in het geding zijn spelen daarbij een grote rol. Dit is fundamenteel anders dan het toepassen van een mathematische functie of van een algemene abstracte regel. Daarom kun je dit oordeel niet aan de robot zelf overlaten. Die werkt immers zonder te reflecteren op de regels en de betekenis van de gegevens voor het unieke, concrete, geval dat zich voordoet. Voor de robot, voor de technologie, is elk geval representeerbaar in termen van bekende gegevens.

De rechter die oordeelt over het handelen van de beklaagde is een mens, geen machine. Dat is van belang. De rechter kent als mens de mogelijkheden en de beperkingen die de verdachte als mens eigen zijn. De rechter weegt de omstandigheden en de invloed die deze op het handelen van de verdachte hebben gehad. Zou de robot wanneer we deze in juridische zin als persoon zien, dan ook niet door robots beoordeeld en berecht moeten worden?

Een rechter moet objectief zijn in die zin dat hij een onpartijdig oordeel moet uitspreken en de gegevens die uit onderzoek en getuigenissen volgen niet mag selecteren op basis van een gewenste uitkomst. Maar betekent dit dan niet dat zijn oordeel op mathematische wijze berekend zou moeten kunnen worden? Is kwantitatief meetbaar niet de ideale vorm van objectiviteit? Ja, maar het meetresultaat is afhankelijk van de gekozen maat. De vraag is precies waardoor en door wie de maat die we hanteren wordt bepaald. We meten een lengte met een lengte, een volume met een volume. Maar hoe meten we of een kleur warm is, of iemand een fraudeur of volwassen is. Hoe meten we of een handeling in ethische of juridische zin acceptabel is?

Een algoritme is een meetmethode waarmee we een gegeven situatie ‘de maat nemen’. Een algoritme schrijft voor wat het resultaat van haar toepassing in een nieuwe concrete casus is. Dat veronderstelt dat er al een model (een interface) van de casus is dat als representatie van de casus gezien wordt. Het algoritme bepaalt wat de meetbare gegevens (de ‘feiten’) zijn waarmee het werkt. De burger wordt in de informatiesystemen van de Belastingdienst gerepresenteerd door een waarde van een variabele in een complexe datastructuur.

Recentelijk verscheen Algoritmische beslisregels vanuit constitutioneel oogpunt (Goossens et al, 2021) een publicatie over de rechtstatelijke risico’s ten gevolge van het gebruik van algoritmes door de verschillende overheidsinstanties.

De focus van deze studie ligt op “de fundamentele tweedeling tussen algemene regels en de concrete toepassing via individuele beslissingen alsmede, in het licht daarvan, de wisselwerking tussen normen en feiten.” Die ‘normen’ zijn min of meer expliciet gemaakt in de algoritmes die werken op de gegevens over de burger.

De auteurs wijzen erop dat de besluitvorming van het bestuur in individuele gevallen al geruime tijd steeds vaker (deels) geautomatiseerd plaats vindt op basis van algoritmische beslisregels. “Hierdoor kan de relatie vertroebelen tussen enerzijds een concreet besluit dat het resultaat is van de toepassing van een algoritmische beslisregel en anderzijds de algemene regels die oorspronkelijk ten grondslag liggen aan de bevoegdheid van het bestuur om in individuele gevallen concrete besluiten te nemen.

Tijdens de toeslagenaffaire werd door een hoge ambtenaar van de Belastingdienst opgemerkt dat de economie en de politiek vereist dat deze werk als een machine. Daar mag geen zand tussen komen door naar individuele gevallen te kijken.

De auteurs wijzen er terecht op dat wanneer het om de toepassing van algemene regels in concrete gevallen gaat er een wisselwerking is tussen de regel en de situatie. “Dat wat we ‘toepassing’ noemen, raakt ook de toegepaste regel”.(p.6). De toepassing van een regel in de praktijk is iets anders dan het toepassen van een wiskundige functie op een argument, zoals een machine dat doet.

Datgene waardoor de praktijk functioneert, ligt als het ware op een dieper niveau, dat steeds wezenlijk impliciet blijft.” en “Ons expliciete weten is het topje van de ijsberg. In de omvang van deze laatste vergissen wij, slachtoffers van het rationalisme, ons dan ook deerlijk.” Zo schrijft Louk Fleischhacker in De Henide als Paradigma.

We zijn geneigd onze kennis, dat wat we expliciet weten, te overschatten en dat wat we impliciet weten te vergeten. Het impliciete weten is de basis waarop in de praktijk ons omgaan met de technische middelen berust.

Bij de toeslagenaffaire bleek dat door het impliciete weten uit te schakelen en de beslissingen over te laten aan de algoritmes talloze individuele burgers tussen de tandraderen van de machine beklemd raakten.

Bronnen

Louk E. Fleischhacker (1999). `De Henide als Paradigma. Otto Weiningers invloed op Ludwig Wittgenstein’ in: De Uil van Minerva 15 nr. 3 (Lente 1999)

Goossens, J., Hirsch Ballin, E., van Vugt, E. (2021). Algoritmische beslisregels vanuit constitutioneel oogpunt: Tweedeling tussen algemene regels en concrete toepassing onder druk. Tijdschrift voor constitutioneel recht12(1), 4-19.

Mittelstadt BD, Allo P, Taddeo M, Wachter S, Floridi L (2016) The ethics of algorithms: mapping the debate. Big Data Soc.

Tsamados, A., Aggarwal, N., Cowls, J. et al. (2021). The ethics of algorithms: key problems and solutions. AI & Soc (2021). https://doi.org/10.1007/s00146-021-01154-8

De vrienden van onze vrienden en de eigen aard van het wiskundig denken

Hoe presenteren de universitaire wiskundeopleidingen in Nederland zich naar de belangstellende student? Waarom zou iemand wiskunde gaan studeren? Op de websites van de wiskundeopleidingen van de Nederlandse universiteiten komen drie kanten van de wiskundeopleiding naar voren. Je leert op een wiskundige manier denken, wiskunde is leuk voor mensen die van puzzelen houden en wiskunde kun je overal, op heel veel gebieden van het leven, toepassen. In dit stuk pleit ik ervoor dat iedere opleiding waarin het wiskundig denken wordt onderwezen aandacht besteedt aan filosofie van het wiskundig denken.

“In de bachelor Wiskunde aan de UvA maak je kennis met de veelzijdigheid van wiskunde en leer je om op een wiskundige manier te denken en oplossingen te verzinnen.”

Soms wordt nog extra benadrukt dat je leert om logisch te denken. Wiskundig denken is denken volgens de regels van de logica.

Studenten die wiskunde studeren doen dat om verschillende redenen.

Ik vind het fijn dat wiskunde zo waterdicht is. Als je iets hebt bewezen, is dat gewoon een waarheid aangezien het berust op logische stappen waar je niet tegen in kan gaan.” zegt studente Wiskunde, Chinook Felix op de website van de UvA.

Iedereen die na veel gepuzzel wel eens een bewijs van een lastige wiskundestelling heeft gevonden of begrepen die kan het enthousiasme voor de onbetwijfelbaarheid van de wiskundige waarheid begrijpen.

Voor anderen is de toepassing van de wiskunde op problemen en vragen uit het dagelijkse leven belangrijk. Mariska Heemskerk doet promotieonderzoek naar sociale netwerken. Op de website van de UvA lezen we de volgende vraag uit haar onderzoek.

Hoe kan het dat onze vrienden gemiddeld meer vrienden hebben dan wij?

Toen ik het las was de eerste gedachte die bij mij opkwam: is dat zo? Je hebt namelijk de neiging om dat ‘onze’ en dat ‘wij’ op jezelf te betrekken. Je leest het als:

Hoe kan het dat je vrienden gemiddeld meer vrienden hebben dan jij?

En dat hoeft natuurlijk helemaal niet zo te zijn, want iemand, degene die zich met dat ‘je’ aangesproken voelt, kan meer vrienden hebben dan zijn of haar vrienden gemiddeld.

Als je het zo leest dan vat je dat ‘je’ op als verwijzend naar een concreet persoon, een ik die dit leest. Maar een andere lezing is die waarin we ‘je’ niet de re maar de dicto opvatten, als algemene term, varierend over alle individuen in het sociale netwerk. Het is dus niet voor niets dat Mariska het over ‘wij’ heeft en niet over ‘je’. En toch lukt het niet echt om de interpretatie met ‘je’ weg te nemen. Ze zal dan ook ongetwijfeld een logische formule met kwantoren hebben die w`el precies zegt wat ze met de stelling bedoeld. Het toepassen van de wiskunde vereist altijd een precisering van het probleem en een mathematisering van de werkelijkheid waar het over gaat. Wiskundigen maken daar altijd weer iets anders van. Sociale netwerken worden mathematische netwerken, grafen.

Strikt genomen is het ook niet altijd waar dat in ‘ons’ netwerk van vrienden onze vrienden gemiddeld meer vrienden hebben dan wij. Het is namelijk niet waar in netwerken die volledig zijn, netwerken waarin iedereen iedereen als vriend heeft. Heeft zo’n volledig netwerk n leden dan heeft iedereen n-1 vrienden en dat is tevens het gemiddelde over alle vrienden. En dat geldt voor iedereen in het netwerk. Dus iedereen heeft dan evenveel vrienden als het gemiddelde over al zijn vrienden. In K5, de volledige graaf op vijf punten is dat vier.

K5, de volledige graaf op 5 punten

Maar er hoeft maar één paar vrienden in zo’n volledig netwerk hun vrienschap te verbreken en de stelling is waar in het resterende netwerk. Waarom ? Omdat er dan twee individuen zijn die een vriend minder hebben dan de rest van het netwerk. En dat maakt dat het gemiddeld over alle individuen zo is dat het gemiddeld aantal vrienden groter is dan het aantal vrienden van het individue zelf.

Het is dan niet moeilijk in te zien dat in elk niet volledig samenhangend netwerk de stelling waar is.

Het is van belang dat vriend-zijn-van een symmetrische relatie is: als A vriend is van B, dan is B vriend van A. In een netwerk met slechts twee individuen (knopen) die vriend van elkaar zijn, is het triviaal waar dat voor elk individu geldt dat het gemiddelde aantal van zijn vrienden (verbindingen met andere knopen) gelijk is aan het aantal vrienden van hem zelf.

Omdat een relatie symmetrisch is, hebben al mijn vrienden in elk geval mij als vriend. De stelling sluit niet uit dat er individuen zijn die veel meer vrienden hebben dan ieder ander in het netwerk. Neem een stervormig netwerk met n punten. Het middelpunt van de ster heeft n-1 vrienden, maar al die anderen hebben er slechts één.

De echte wiskundige zal pas overtuigd zijn van de juistheid van de stelling wanneer er een formeel bewijs wordt gegeven, volgens de regels van de logica.

Anderen zullen analoge stellingen proberen te poneren en te bewijzen voor bi-partiete netwerken, waarin mannen en vrouwen, onderscheiden worden. Het zijn bijzondere netwerken waarin de stelling zowel waar is voor man-man, vrouw-vrouw als voor vrouw-vrouw relaties. Maar misschien zijn binaire netwerken in deze non-binaire tijden wel heel erg bedenkelijk.

Het probleem is een aardig voorbeeld van zowel de toepassing van wiskunde als van wiskundig modelleren. ‘Toepassen’ omdat inzichten en stellingen uit de grafentheorie gebruikt kunnen worden. ‘Modelleren’ omdat een concreet aandachtsgebied in onze werkelijkheid, hier: het sociale netwerk, als een mathematische structuur wordt gezien bestaande uit welbepaalde objecten en hun relaties. Zodra van het sociale netwerk een mathematische weergave is gemaakt kunnen er stellingen over bewezen worden.

“Graaftheorie is de ruggengraat van hoe we theoretiseren over sociale netwerk dynamieken in de sociologie.” schreef Bas Hofstra, universitait docent sociologie aan de Radboud universiteit in een reactie op dit stukje over wat kennelijk de vriendschapsparadox heet. Dat doet vermoeden dat de sociologie niet zonder wiskunde kan. De vraag naar de rol van de wiskunde in de natuurwetenschap is een thema in de filosofie van de wiskunde.

Het ligt wel voor de hand om sociaal gedrag tussen mensen als een dynamisch proces in een netwerk te zien en dat netwerk weer als een wiskundige graaf te modelleren. Vaak is het modelleren van een gebied van de werkelijkheid echter minder triviaal. Soms wordt de werkelijkheid door de wiskundige denkwijze erop los te laten min of meer geweld aangedaan. De werkelijkheid is nu eenmaal niet zo waterdicht en laat zich ook niet zo eenvoudig waterdicht maken.

Het wiskundig denken heeft iets imperialistisch. Je kunt het overal toepassen en wanneer het é´´en keer ergens wordt toegepast dan worden er steeds meer zaken in het model opgenomen omdat die blijken ermee interaktie te hebben in de werkelijkheid. Met als ultiem verschijnsel: de pogingen die gedaan worden om alles in een wereldmodel te stoppen.

De vraag is of er een grens is aan het wiskundig denken. Omdat voor het wiskundig denken een object, een verschijnsel of gegeven, slechts van waarde is in onderscheid van en in relatie tot andere objecten (het getal 2 ontleent zijn identiteit aan de realties met de andere getallen), ligt het voor de hand die grens van het wiskundig denken te zoeken waar het in onze kenrelatie met de werkelijkheid om het bijzondere, unieke van dit object, dit verschijnsel, dit individu gaat. Niet om de kwantiteit, niet om de structuur, maar om de eigen kwaliteit van iets. Mathematisme is de opvatting dat we met de structuur van iets de essentie, de kwaliteit ervan, uitputtend te pakken hebben.

In het alledaagse leven vatten we een individu in ons sociale netwerk meestal niet op als een geval als vele anderen, maar als een persoon die zich op vele manieren onderscheid van andere personen die we kennen.

Het is niet voor niets dat Aristoteles in zijn kritiek op de naar mathematisme neigende Ideeënleer van Plato het verschijnsel leven als voorbeeld gebruikte. Het is niet voor niets dat in onze West-Europese cultuur waarin het individualisme hoogtij viert er een conflict ontstaat met een wetenschappelijke en technologische cultuur waarin het wiskundig denken prevaleert en haar grootste successen viert. Hoe moet de individuele burger, de individuele boer, de individuele patient, de statistische uitspraken van de wetenschap interpreteren, dat is: op zichzelf als individu betrekken? De medische wetenschap gaat niet over een particulier individu, niet over Socrates, merkte Aristoteles al op. Het gaat over verschijnselen en ziektes. En dat geldt voor alle wetenschappen en voor de politiek. Vanuit wetenschappelijk en technische standpunt zijn er alleen abstracte gebruikers, burgers, individuen die tot een bepaalde welgedefinieerde klasse behoren.

Het karakter van het wiskundig denken, en dat is wijder verbreid dan onder wiskundigen en wetenschappers, komt tot uiting in haar toepassingen. Een treffend voorbeeld daarvan zien we in het protocol dat medici en ethici hadden opgesteld voor wanneer er een tekort is aan IC-bedden. Wanneer de regering code zwart heeft afgekondigd (zoiets dreigde tijdens de corona pandemie) moeten alle patiënten die in aanmerking komen voor een IC-bed centraal geadministreerd worden bij een landelijk platform. Een centrale computer bepaalt dan of een patiënt een beschikbaar IC-bed krijgt toegewezen. Ieder ziekenhuis moet een zorgmedewerker aanstellen die verantwoordelijk is voor het doorgeven van de informatie over de patiënten ter plaatse. Zo’n protocol werd wenselijk geacht omdat het niet van het toeval mag afhangen of een bepaalde patiënt verder behandeld kan worden. Dat vinden we onrechtvaardig. Uitsluitend medische factoren mogen een rol spelen bij de toekenning van een IC-bed aan een patient en niet of iemand toevallig dicht bij een onbezet IC-bed woont of tot een bepaalde bevolkingsgroep behoort. De medische kenmerken van de patiënt worden gekwantificeerd zodat van iedere gegadigde uitgerekend kan worden wat de toegevoegde waarde is wanneer aan deze patiënt een bed wordt toegewezen. Of leeftijd een rol mag spelen, daarover was niet iedereen het eens.

In het protocol staat dat de lokale ziekenhuismedewerker die voor het contact met de centrale registratie verantwoordelijk is, niet zelf betrokken mag zijn bij de verpleging van de patienten in zijn of haar ziekenhuis. Betrokkenheid bij de patient past niet in het ethische protocol dat bedoeld is om iedereen gelijke kansen op behandeling te geven. Voor de verpleegkundige die betrokken is bij zijn patiënt is het moeilijk deze als een willekeurig iemand te zien.

Er zijn legio andere voorbeelden te vinden waar de toepassing van het wiskundig denken tegen de grens aan loopt, althans voor wie er oog voor heeft.

Statistici hebben het over populaties. Een populatie is iets anders dan een samenleving. In het model van de promovendus telt alleen het aantal relaties, niet de kwaliteit ervan. Maar ook die kan wel weer wiskundig gemodelleerd worden. Ook de kwaliteit van een mensenleven wordt al door wiskundigen gekwantificeerd.

We kunnen niet zonder wiskunde en wiskundige modellen. Maar de modellen mogen niet de rol van de werkelijkheid overnemen. De voortdurend veranderende realiteit moet de toetssteen zijn en blijven waaraan we de waarde van de modellen afmeten. De praktische toepassing vereist dat we geloven in de modellen. We moeten echter kritisch blijven kijken naar de effecten ervan in de praktijk.

Het wiskundig denken heeft iets natuurlijks maar haar produkten zijn iets bovennatuurlijks, onwerkelijks. We moeten oog houden voor het onwerkelijke van de wiskunde. Iedere opleiding die haar studenten leert wiskundig te denken, of dat nu op mbo, hbo of universitair niveau is, moet expliciet aandacht besteden aan het inzicht in de eigen aard en de grens van dit denken. Daarom moet Filosofie van het Wiskundig Denken en de Technologie een verplicht onderdeel zijn van het curriculum. Daarin zal de vraag naar de relatie tussen wiskunde en de zintuiglijke werkelijkheid een belangrijke rol spelen. Want als wiskunde een wetenschap is waarvan is het dan een wetenschap? Een kwestie die daarin aan de orde zou kunnen komen is hoe je een rechte lijn of de planariteit van een graaf definieert.

Het verkeerde soort object

Ondanks de moderne wetenschap is de wereld geen mathematische structuur en ondanks de postmoderne filosofie is de werkelijkheid geen verhaal.

(Louk Fleischhacker, Fantasie in Wiskunde en Literatuur)

De portier is een invalide.

Met deze zin begint de avonturenroman Nooit meer slapen van W.F.Hermans. “Op het eikehouten bureautje waaraan hij zit, …”.

De portier is een fictief personage. De vraag of het waar is dat de portier invalide is, is niet aan de orde: we zitten in de fantasiewereld van de schrijver. De zin maakt waar wat het beweert. Vergelijk het met een ‘stelling’ waarmee een wiskundig bewijs zou kunnen beginnen: “Stel driehoek ABC is gelijkbenig.” of gewoon: “Driehoek ABC is gelijkbenig”.

Het woord ‘hij’ in de tweede zin verwijst naar de portier. Niet naar het woord, maar naar het fictieve object (‘de portier’), dat na het lezen van de eerste zin ‘in het hoofd van de lezer zit’. Opdat de tekst voor de lezer een samenhangend verhaal wordt, moet de lezer over geheugen beschikken. Daarin bewaart hij de informatie die tijdens het lezen van de tekst binnenkomt.

De portier is een invalide. Het onheil dat uit dit zinnetje spreekt is voorspellend voor de hele roman, waarin vrijwel alles gedoemd is te mislukken. Nooit meer slapen is een verhaal waarin de schrijver Hermans zijn scepsis ten aanzien van het bedrijven van wetenschap tot uitdrukking brengt.

“Wat is wetenschap? Wetenschap is de titanische poging van het menselijk intellect zich uit zijn kosmische isolement te verlossen door te begrijpen!”, laat hij de Noorse professor Nummedal, bij wie de hoofdpersoon zich meldt voor zijn afstudeerproject, uitroepen. En: “Wetenschap, dat is een eitje bakken. Maar wel op de Mount Everest.” De hoofdpersoon is een student geologie, vermoedelijk uit Groningen waar Hermans hoogleraar was, wiens zoektocht naar een meteoriet inderdaad hopeloos mislukt.

In haar proefschrift Fiction and common ground (Semeijn 2021) beschrijft Merel Semeijn hoe de deelnemers aan een gesprek, of ook: de lezers van een verhaal, hun ‘common ground’ bijwerken. Dit is een technische term voor dat wat de deelnemers denken dat ze aan informatie delen tijdens een gesprek, of als ze aan het lezen zijn. Daarbij richt Semeijn zich vooral op het gebruik van fictieve namen, namen van fictieve entiteiten, en op situaties waarin de waarheid geweld wordt aangedaan, zoals wanneer iemand liegt. Ze besteedt in haar studie aandacht aan verschillende communicatieve situaties. Niet alleen aan het face-to-face-gesprek waarin de gesprekspartners elkaar kennen, maar ook aan situaties waarin de spreker de hoorder kent, maar de hoorder de spreker niet. Of andersom, zoals in radiopresentaties.

“Fijn dat u luistert” zegt de radiopresentatrice. Wie dit hoort, zal zich door haar aangesproken kunnen voelen. Maar weet de spreker dat degene die dit hoort luistert? Ja en nee. Ja, omdat je niet hoorder kunt zijn zonder te luisteren. Het is een logisch gevolg van de eisen waarvan de situatie moet voldoen. De vraag kan alleen gesteld worden door iemand die luistert. Maar ze weet niet dat ik het ben, of een ander concreet iemand, die luistert.

Een vergelijkbare situatie doet zich voor, waar op een informatiebord met plattegrond staat “U bevindt zich hier” met een pijl die wijst naar een punt op de kaart. Het is de concrete persoon die de tekst leest, die als het ware de variabele ‘u’ invult, waardoor er communicatie door middel van deze tekst plaats vindt. Alleen dan, en wanneer het indexicale ‘hier’ op de kaart verwijst naar de locatie waar het bord en de lezer op het moment van lezen staan, werkt het.

Anders is het wanneer de radiopresentatrice iemand aan de telefoon heeft en zegt “Fijn dat u luistert.” Dan verwijst ‘u’ naar deze concrete persoon. Stel nu dat de presentatrice weet dat haar moeder luistert en ze met “fijn dat u luistert” de bedoeling heeft haar moeder toe te spreken. In dat geval verwijst ze met ‘u’ naar een concreet door haar gekend persoon. Andere luisteraars zijn dan toehoorders, ‘bystanders’.

Taalkundigen en taalfilosofen onderscheiden de dicto en de re. In het geval met ‘u’ de algemene (abstracte) luisteraar bedoeld wordt, is het gebruik ‘de dicto’. In het geval een concreet persoon wordt bedoeld is het gebruik ‘de re’.

Het niet goed onderscheiden van deze twee kan leiden tot foute conclusies.

Zo kan uit: “De Minister van Landbouw is Piet Adema” en “Piet Adema is lid van de Christen Unie” niet geconcludeerd worden dat “De Minister van Landbouw lid is van de Christen Unie”. Dat kan alleen als we ‘de Minister van Landbouw’ ‘de re’ lezen en niet ‘de dicto’. De Minister van Landbouw is immers niet noodzakelijk Piet Adema.

Het onderscheid speelt een belangrijke rol in het onderzoek van Merel Semeijn. In een face-to-face gesprek (of dat nu online is of niet) kennen de deelnemers elkaar en is er volgens het Engels-talige jargon sprake van “de re belief”. (Voor de technische term ‘belief’ bestaat eigenlijk geen goede Nederlandse term.)

“De re beliefs are thus in essence de dicto beliefs paired with an acquaintance relation that links the believer to the res.” (Semeijn, p.23).

De koppeling tussen de algemene de dicto term wordt tot stand gebracht door de kennisrelatie tussen de spreker in een face-to-face setting.

Semeijn promoveerde bij ‘Theoretische filosofie’ van de faculteit Wijsbegeerte, aan dezelfde Groningse universiteit waar W.F.Hermans eens docent was. Met ‘theoretische filosofie’ wordt, vermoed ik, een vorm van filosofie aangeduid waarbij de begripsmatige analyse wordt uitgedrukt in mathematische modellen. Semeijn doet aan formaliseren en bedient zich daarbij van de wiskundige taal van de mathematische logica en uitbreidingen daarvan uit de formele semantiek, zoals Discourse Representation Theory (Kamp) en Stalnakers (common ground).

Een Discourse Representation Structure (DRS) is een mathematische structuur, een schema zoals in onderstaande figuur is afgebeeld. Het is een representatie van de informatie die in een gesprek is uitgewisseld. Het teken ‘x‘ is een ‘referent’, die staat voor een object waarnaar in een zin wordt verwezen. In het voorbeeld staat x voor het object met naam Lewis. Voor het object Belfast had ook een teken (zeg ‘y’) ingevoerd kunnen worden. Hier is er voor gekozen deze als onderdeel van het predikaat ‘bornin.Belfast’ te coderen. Iedere keer als er een nieuwe bijdrage aan het gesprek wordt toegevoegd zal de hoorder (de eigenaar van de DRS) deze bijwerken.
De DRS “includes a ‘middle level’ between language and the world” (p.52). Het lopende discours bepaalt zo een DRS.

Een DRS schema staat voor een complexe bewering in een predikaatlogische taal. Een DRS wordt geinterpreteerd in een model. Een DRS is ‘waar’ met betrekking tot een interpretatie ervan in een Model, ofwel een DRS is “‘verified by’ the world”. Een DRS wordt geverifieerd in een model M door middel van een inbeddingsfunctie f (een interpretatie) die de discours referenten afbeeldt op ‘individuen’ in het model M.
De voorbeeld DRS in onderstaande figuur ‘wordt geverifieerd door een functie f in model M‘ als ‘x‘ in het domain van de functie f voorkomt en wanneer in M f(x), het f-beeld van x, een constante in M is, dat de naam Lewis heeft en voldoet aan de eigenschap “in Belfast te zijn geboren“. Merk op dat het model M net als de DRS en de functie f mathematische objecten zijn. De functie f beeldt een syntactisch object af op een semantisch object in M. Die M wordt ‘world’ genoemd, omdat deze model staat voor ‘de echte wereld’, waarnaar de gesprekspartners door middel van de gebruikte taaluitingen refereren.

Een Discourse Representation Structure voor de zin “Lewis was born in Belfast” (Semeijn p.50)

Het werk van Semeijn staat in de logische en taalkundige traditie van filosofen, logici en wiskundigen als Frege, Russell, Wittgenstein, Lewis en Kripke.

De afschrikwekkende formules (zie onderstaand plaatje voor een voorbeeld van een predikaatlogische formule met uitleg) maken het proefschrift niet echt toegankelijk voor de leek. Je kunt je afvragen wat de mathematisch-logische formules toevoegen aan het begrip van de inhoud. Is dit nou waar Hermans, de eerste die Wittgensteins Tractatus in het Nederlands vertaalde en becommentarieerde, op doelde toen hij van wetenschappelijk onderzoek zei dat het een eitje bakken is, maar w`el op de Mount Everest?

Het proefschrift formaliseert begrippen en relaties (Semeijn, p.24)

Onlangs schreef Merel voor niet-ingewijden in de formele semantiek een essay over een kernonderdeel van haar promotieonderzoek in Bij Nader Inzien. Daarin schrijft ze

“Onze taal is doordrenkt van constructies die op het eerste gezicht simpel en probleemloos lijken, maar die als je er langer over nadenkt steeds ingewikkelder worden.”

Je zou misschien denken: begin er dan niet aan. Maar vaak is het al te laat op het moment dat je je realiseert dat het allemaal veel ingewikkelder is dan je dacht. We moeten blij zijn dat Semeijn haar pogingen tot begrip van de ‘op het eerste gezicht probleemloze’ constructies van onze taal heeft neergeschreven in een proefschrift. Zo kunnen we nog wat leren van haar exercities in deze tak van de wetenschap.

Om wat voor taalconstructies gaat het? Neem de volgende drie zinnen.

1. Frodo is verzonnen door Tolkien

2. Frodo erft een ring van zijn neef

3. In In de Ban van de Ring, erft Frodo een ring van zijn neef

In ons dagelijks leven hebben wij er meestal geen probleem mee wanneer we deze beweringen over het fictieve personage Frodo in een tekst of in een gesprek tegen komen. Volgens Merel, en andere filosofen die er over nagedacht hebben, is er echter een probleem.

Het probleem is dat de naam ‘Frodo’ in de zinnen (2) en (3) lijkt te verwijzen naar ‘een concreet wezen van vlees en bloed’, terwijl dezelfde naam ‘Frodo’ in zin (1) lijkt te verwijzen naar een ‘abstract object’, een fictief personage.

Dit probleem staat kennelijk bekend als Het probleem van het verkeerde soort object.

Kripke stelde daarom dat fictieve eigennamen ambigue zijn (Kripke 2011).

In:

4. Frodo is een hobbit uit de Gouw die is verzonnen door Tolkien

wordt van Frodo zowel beweerd dat deze een fictief personage is als dat deze in de Gouw woont.

Maar waarom is dit nou een probleem? Het probleem ontstaat zodra we willen dat fictieve namen ‘uniform verwijzen’. Dat wil zeggen dat een naam als Frodo altijd (in elk gebruik ervan) naar eenzelfde soort object verwijst, en niet de ene keer naar een ‘concreet individu’, de andere keer naar een ‘fictief, abstract object’.

Ontstaat het probleem dat we met dergelijk taalgebruik hebben niet doordat we erover nadenken? Door het reflecteren scheiden we momenten die in werkelijkheid niet gescheiden voorkomen.

“Prima facie, we would like to remain ‘semantically innocent’ and assume that fictional names such as ‘Frodo’ refer uniformly to the same thing in different contexts. Such a uniformity approach can take two basic forms; an ‘antirealist’ approach and a ‘realist’ approach. Both run into variations of the wrong kind of object problem.” (Semeijn, p. 119).

Kunnen we de ‘semantische onschuld’ van de taalgebruiker bewaren terwijl we op een technische manier naar zijn taalgebruik kijken?

Volgens de ‘anti-realistische’ opvatting verwijst Frodo uniform naar een figuur zoals die in het verhaal voorkomt. Maar als zodanig is ‘Frodo’ geen fictief karakter. Volgens de ‘realistische’ opvatting verwijst Fodor naar een abstract object. “Insofar as abstract objects exist, they exist in the real world. Hence we call this approach the ‘realist’ approach: fictional names (e.g., ‘Frodo’) refer to things that actually exist (i.e., an abstract object). Maar als zodanig opgevat leeft ‘Frodo’ niet in de hobbit.

Een mogelijke oplossing van het probleem dat vasthoudt aan het principe van uniform verwijzen is volgens Semeijn te stellen dat het in dergelijke constructies telkens om een zelfde abstract object gaat, maar dat de beweringen verschillende soorten eigenschappen van het object uitdrukken.

Een abstract object, zoals Frodo, kan namelijk op twee manieren een eigenschap hebben. Abstracte objecten kunnen eigenschappen ‘encoderen’. Dit betekent dat het hebben van die eigenschap het abstracte object definieert. De lege verzameling encodeert bijvoorbeeld de eigenschap ‘geen elementen bevatten’. (Zo stelt Semeijn)

Abstracte objecten kunnen een eigenschap ‘encoderen’ maar ook een eigenschap ‘exemplificeren’. In (4) wordt aan het abstract object waarnaar de fictieve naam Frodo verwijst zowel de exemplificerende eigenschap toegewezen dat deze verzonnen is door Tolkien, als de encoderende eigenschap dat deze in de Gouw woont. Encoderende eigenschappen van een object ‘maken deel uit van de definitie’ ervan. Exemplificerende eigenschappen doen dat niet.

Merel eindigt haar essay met een bekentenis.

“Eigenlijk begrijp ik nog steeds niet hoe ik begrijp wat er op de Wikipedia-pagina van Frodo staat.”

Begrijpen is een veelzinnige term. Frodo is een naam van een fictieve figuur, die wordt voorgesteld als iemand van vlees en bloed. Misschien komt het probleem wel voort uit die typische eigenschap van de verstandelijke reflectie die beide momenten van het begrip niet alleen onderscheidt, maar ook als aparte inhouden van elkaar worden scheidt. Momenten die in het werkelijke begrip, en in het werkelijk gebruik van de taal, altijd als eenheid voorkomen.

Intern of extern?

Een expliciet para-fictieve bewering is een bewering, zoals

3. In In de Ban van de Ring, erft Frodo een ring van zijn neef

waarin het over het verhaal gaat. ‘Expliciet’ omdat het eerste onderdeel: ‘In In de Ban van de Ring’ expliciet maakt dat het in een discours voorkomt dat over het verhaal gaat. Binnen zo’n para-fictief discours kan de bewering “Frodo erft een ring van zijn neef” ook voorkomen en is dan impliciet para-fictief. Dezelfde bewering kan echter ook onderdeel zijn van het verhaal zelf. Para-fictieve uitspraken hebben een andere waarheidspretentie (ze zijn wel of niet waar) dan fictieve uitspraken, die “waar gemaakt” worden door de verteller. Het hangt van de context (het discours) af of een statement als intern (fictief) of extern (impliciet para-fictief) bedoeld is.

Semeijn bespreekt in haar proefschrift hoe deze problematiek in termen van de voorgestelde semantische formalismes gecodeerd kunnen worden.

Het probleem dat beweringen die over het model (verhaal) gaan een andere waarheidspretentie hebben dan dezelfde bewering binnen het model (verhaal) doet zich ook voor bij de axiomatisering van wiskundige theorieen. Waarin op dezelfde wijze als in de formele semantiek van de natuurlijke taal, er een stricte scheiding gemaakt wordt tussen syntaxis (taalstructuur) en semantiek (betekenisstructuur).

De Noorse logicus Thoralf Skolem bewees: als je een model kunt maken waarin de axioma’s van de verzamelingenleer gelden, dan is er ook een aftelbaar model. Dat lijkt strijdig met het bestaan van een overaftelbare verzameling. Maar dat is het niet. De diagonaalconstructie van Cantor, waarmee de overaftelbaarheid van de reele getallen bewezen wordt, kan namelijk in dat model zelf niet uitgevoerd worden. Binnen de aftelbare wereld komt als het ware het diagonaalbewijs niet voor. Alleen buiten het model bestaat het.

Starre verwijzers en het wiskundig teken

Semeijn maakt geheel in de stijl van de onderzoektraditie in de formele semantiek gebruik van wiskunde taal, in het bijzonder van de taal die voortgekomen is uit het metamathematisch onderzoek. Bedrijft zij wiskunde? Ze poneert wel, maar bewijst geen wiskundige stellingen. Maar wat is dan de functie van de wiskundige notaties in haar (filosofisch) onderzoek? Is dit een filosofisch proefschrift? Het hangt ervan af wat je onder filosofie verstaat. Ze neemt een mathematisch/technische denkhouding aan waarin ze mathematische modellen toepast op en aanpast aan het onderwerp, de taalfenomenen in de verschillende communicatieve situaties. Het resultaat van haar onderzoek bestaat uit deze formele modellen, waarin haar begrip van de fenomenen tot uitdrukking is gebracht. Die formele uitdrukkingen en modellen blijven het intuitieve begrip van de zaak waar het om gaat vooronderstellen.

De belangrijkste taak van de formele taal is dat het als instrument dient om precies te specificeren waar de verschillen zitten tussen de onderscheidingen die in de analyse gemaakt worden. Met behulp van predikatenlogische operatoren en variabelen en met de voorstellingen van de DRT schemata kan precies gezegd worden wat het verschil is tussen bijvoorbeeld de re en de dicto. Althans, voor wie deze taal beheerst! Je moet begrijpen waar de verschillende ‘wiskundige’ tekens naar verwijzen. Maar de modellen nemen niet de plaats in van het begrip. Ze kan M wel de ‘world’ noemen, M is een mathematisch object.

Misschien dat haar bekentenis in Bij nader inzien dat ze het eigenlijk nog steeds niet goed begrijpt hoe ze een tekst begrijpt voortkomt uit het volgen van de methodes en uitdrukkingswijze van de formele semantiek. Filosofisch begrip is iets anders dan mathematisch begrip, zoals dat in een mathematische reconstructie (model) wordt uitgedrukt.

Misschien berust haar analyse wel op een begripsverwarring. Wat is een eigennaam?

Wanneer Semeijn stelt dat filosofen willen dat fictieve namen ‘uniform verwijzen’, dan refereert ze impliciet naar de problematiek van Kripkes ‘rigid designators‘ (‘starre verwijzers’). Opmerkelijk is overigens dat deze term niet voorkomt in haar thesis. Ze verwijst wel naar Naming and Necessity, de lezing waarin de term door Saul Kripke ingevoerd werd.

“Let’s call something a rigid designator if in any possible world it designates the same object, a non-rigid or accidental designator if that is not the case.”

en

“One of the intuitive theses I will maintain in this talk, is that names are rigid designators.” (Kripke, Naming and Necessity).

Wat Kripke op het oog heeft is uiteraard niet de naam (er zijn vele hondjes die Fikkie heten en Piet Adema is niet noodzakelijk de naam van de Minister van Landbouw) maar de naam als naam: de naam in zoverre deze daadwerkelijk in een bepaalde situatie als eigennaam gebruikt wordt.

Het gaat dus om het specifiek gebruik van de naam als eigennaam, waarin de spreker (schrijver) de intentie heeft een specifiek object, een individu, te identificeren.

Anders dan door middel van een uitdrukking die een begripsinhoud uitdrukt, zoals “de figuur Frodo in De Hobbit van Tolkien”, benoemen we met een eigennaam een individu rechtstreeks door de bedoeling van een individuele identiteit.

We kunnen het begrip starre verwijzer zinvol opvatten als ‘teken waarbij er een noodzakelijk verband bestaat tussen de betekenis-intentie waarmee we bedoelen een object aan te duiden en het bedoelde object in zichzelf.’ (Fleischhacker, p22)

De naam Frodo kan op veel manieren gebruikt worden. Zoals in “Frodo schrijf je met een F.” of in “Frodo is de naam van een figuur uit de Hobbit van Tolkien.” Maar in deze voorbeelden wordt Frodo niet als eigennaam gebruikt met de bedoeling een individu aan te duiden en te identificeren. Dat doen we als we werkelijk, als naieve taalgebruiker, zoiets zeggen als “Frodo is niet thuis”.

Over het eigenlijke gebruik van de eigennaam als eigennaam heerst naar mijn mening bij Semeijn begripsverwarring.

De zin (1) “Frodo is verzonnen door Tolkien.” kan gelezen worden als “Frodo is de naam van een door Tolkien verzonnen figuur.” Dat kan niet wanneer we zoals in (2) “Frodo erft de ring van zijn neef.” als bewering in het verhaal de naam als naam gebruiken om direct naar de figuur te verwijzen. Maar weer w`el zodra we daarmee een ‘para-figuratieve’ intentie hebben: “Frodo is de naam van de figuur die de ring van zijn neef erft.”

Het relevante onderscheid is dus niet zozeer tussen de soorten eigenschap van het object, maar tussen de gebruikswijzen van de eigennaam. Volgens deze opvatting onderscheidt Semeijn niet goed de naam en de verschillende gebruikswijzen van de naam, waaronder het ‘naieve’ gebruik van de naam als naam.

In “Frodo! Kom hier!” wordt Frodo direct aangeroepen met de ‘roepnaam’ Frodo. Dit is misschien wel het meest directe gebruik van de eigennaam als eigennaam. Het succesvolle gebruik veronderstelt de aanwezigheid van het aangeduide individu bij de spreker. Het gebruik is zinvol voor de spreker als de spreker aanneemt dat de aangesprokene aanwezig is.

Het onderzoek van Semeijn heeft betrekking op het praktische probleem dat ontstaat vanwege het feit dat een spreker weliswaar de intentie kan hebben door het gebruik van een eigennaam een object uniek te identificeren, het van de situatie en de hoorder afhangt of hij daarin slaagt. We kennen allemaal uit ervaring gesprekken waarin we eerst ‘naief’ dachten het over dezelfde persoon te hebben, terwijl we er gaandeweg het gesprek achter kwamen dat we met dezelfde naam verschillende individuen identificeerden (“Nee, ik had het over zijn vader, niet over de zoon!”). Het is de hoorder die zich als naieve hoorder meestal niet afvraagt of de spreker met de naam dezelfde figuur bedoelt als de spreker. Maar hoe kan hij dit weten? Dat blijft welbeschouwd onzeker. ‘For all practical purposes’ nemen we aan dat we het over hetzelfde hebben. Totdat het tegendeel blijkt.

Er is slechts één objectgebied en discours waarin die zekerheid lijkt te bestaan. En dat is het gebied waar Semeijn tijdens haar onderzoek haar toevlucht zocht.

Louk Fleischhacker toont in Het wiskundig teken op naar mijn mening overtuigende wijze aan, dat het enige objectgebied waarin zinvol sprake kan zijn van het gebruik van Kripkes rigid designators (starre verwijzers) als eigennamen de wiskunde is. Maar als dit zo is, is het dan niet zo dat we kunnen stellen dat Semeijn in haar onderzoek fictieve eigennamen behandelt alsof het wiskundige tekens (eigennamen) zijn, en dat ze dus de referenten van fictieve eigennamen: de fictieve objecten, eigenlijk voor wiskundige objecten houdt?

Ik meen van wel. Ze maakt als het ware door haar mathematische wijze van beschouwen van fictieve eigennamen en fictieve objecten wiskundige entiteiten. De karakteristieke functie van het wiskundig teken is die van ‘identifier’, het tot individu maken van een object. Het wiskundig object, het getal 2, het meetkundig punt p, de driehoek ABC, heeft een intelligibele individuele identiteit. Het teken 2 dat we gebruiken als eigennaam voor een mathematisch object voldoet aan Kripkes definitie van ‘rigid designator’ volgens bovenstaande opvatting. Dat geldt voor alle wiskundige structuren. Zoals de identiteit van ´´´2 bepaald is door de plaats in de getalstructuur, zo is de identiteit van het object x in een DRS bepaald door de plaats in de structuur van de DRS en deze is bepaald door de theorie DRT.

Het werk van Semeijn vraagt om een reflectie vanuit de filosofie van het wiskundig denken.

In zijn Notions of Language and Theories of Meaning gaat Sören Stenlund in op pogingen de methodes van de meta-mathematica en de formele semantiek uit te breiden naar de studie van de natuurlijke talen (‘ordinary languages’) (Stenlund 1990, pp. 55-130). Deze pogingen zouden tot enige verwarring hebben geleid tussen de taalkundige analyse en de filosofie van de taal. Stenlund is van oordeel dat het semantisch onderzoek naar taal zoals dat in de formele semantiek gebeurt van een heel ander karakter is dan het onderzoek van Frege en de vroege Wittgenstein, zodat dit werk niet als een continuatie van het werk van Frege gezien moet worden. In tegenstelling tot het filosofisch onderzoek van Frege en Wittgenstein naar de precondities van het uitdrukken van betekenis door middel van taal, zijn de formele mathematische betekenistheorieën, vergelijkbaar met die in de fysica, hypothetisch van karakter. Ze moeten, net als een fysische theorie, bevestigd worden op basis van empirische evidentie, toepasbaarheid en coherentie in een formele structuur.

We zien hier een streven tot formalisering en mathematisering dat algemeen verbreid is in de ‘moderne filosofie’.

Mathematisme in de filosofie

In “Het wiskundig teken” gaat Fleischhacker in op de moderne wens de filosofie te formaliseren om zo te voldoen aan het mathematisch exactheidsideaal. Een ideaal dat getuige het werk van Semeijn nog steeds leeft in de ‘theoretische filosofie’, maar niet alleen het denken van de filosofie.

De oorsprong van de mathematische exactheid wordt door de metamathematische reflectie duidelijk aan het licht gebracht. De functie van het aanwijsbare teken als symbool van kwantitatieve individualiteit en het ideele karakter van de mathematische objecten waaraan deze individualiteit op zuivere wijze wordt toegedacht worden hier immers in hun samenhang als syntaxis en semantiek tot object van het wiskundig redeneren gemaakt. Dit redeneren drukt zich op deze wijze uit als eenheid van conceptuele idealiteit en manipuleerbaar teken.

De invloed van het mathematische exactheidsideaal op de wijsbegeerte heeft in onze tijd dan ook de gestalte aangenomen van de hoop of verwachting dat ook het wijsgerig denken zich zou kunnen uitdrukken in tekens die door hun mathematisch-systematische samenhang aan de arbitrariteit van de natuurlijke taal onttrokken kunnen worden.”

De wiskundige modellen van de formele semantiek zijn even afhankelijk van onze natuurlijke taal als iedere andere beschrijving van de betekenis van taal. Weliswaar wordt het domein van de natuurlijke taal door deze modellen op een interessante en nuttige wijze gestructureerd, de claim dat daarmee ‘the mystery of meaning’ opgelost zou zijn is een misvatting. (Fleischhacker, 1995, p. 61)

De vraag die nog overblijft is: Wat is het verschil tussen fictieve eigennamen, zoals die in verhalen voorkomen en wiskundige tekens? Zijn de fictieve wiskundige objecten van hetzelfde soort als romanfiguren zoals Frodo of Hermans’ portier die invalide is? Waarin verschillen de fantasie van de wiskundige en de fantasie van de romanschrijver? In welke ruimtes speelt hun denken zich af? Zie daarover en over de aard van de mathematische objectiviteit (Fleischhacker, 1998) en ook (Balaguer, 2018).

In het besproken onderzoek beperkt de onderzoeker als het ware de ruimte van het denken van de lezer tot de tekst, zoals die volgens de onderzoeker gelezen kan worden. In een ander artikel over de problematiek van het Verkeerde Soort Object wordt ‘the ordinary reader’ opgevoerd:

What is story-entailed is determined by what an ordinary reader of the story would say the story implies…” (Semeijn en Zalta, 2021)

Wat een verhaal echter boeiend maakt is dat het de fantasie van de lezer prikkelt waardoor het een ruimte opent die niet door iets anders dan de fantasie van de lezer begrensd wordt. En niet door buitenstaanders die bepalen wat een ‘ordinary reader’ er in kan lezen. Niemand kan de lezer van Shakespeare beletten te denken dat ‘lady Macbeth geen kinderen had’. De figuur van de ‘ordinary reader’ lijkt een noodzakelijke implicatie van het perspectief van de formele analyticus, de onderzoeker die op mathematische wijze het proces van tekstinterpretatie analyseert en reconstrueert.

Praktische relevantie

Dergelijk mathematisch onderzoek naar taalgebruik en identificatie van objecten door middel van verwijzingen is relevant vanwege het toenemend gebruik van onze taal in door technologie bepaalde communicatieve situaties. De mobiele telefoon heeft het taalgebruik in de praktijk van het telefoneren beinvloed. Machines zijn ‘gesprekspartners’ geworden. Althans, sociale robots en AI programma’s zoals het recente ChatGTP houden die schijn op. Ze worden door ons gezien als taalgebruikers. Om machines te maken die teksten verstaan (‘begrijpen’) moeten we berekenbare (computer)modellen implementeren zoals die in dit proefschrift aan de orde komen.

Het is voor informatici die software ontwikkelen van groot belang dat ze begrijpen op welke manieren er naar objecten verwezen kan worden en wat de identiteit van een object uitmaakt.

Een voorbeeld uit eigen ervaring. Wegens een ruilverkaveling en het verleggen van de toegangsweg naar ons huis kreeg ons huis een nieuw adres. Prompt kregen we van het nutsbedrijf dat het water levert zowel een rekening voor aansluiting van het oude adres als van het nieuwe adres. Voor het systeem wezen de twee adressen naar twee verschillende objecten. Het ‘object’, de woning met de nutsvoorzieningen, werd in het systeem geidentificeerd door middel van het adres. Het heeft een aantal jaren geduurd voordat het tot ‘de software’ doorgedrongen was dat iemand op een ander adres kan komen te wonen terwijl hij niet verhuist.

De wiskundige tekens functioneren in onze computersystemen. De interpretatie van de formules in berekenbare modellen M die in de computer zijn gestopt worden door de formele taalwetenschapper en de theoretisch filosofen ‘world’, de wereld, genoemd. Maar er is geen wiskundige functie die de interne datastructuur met het unieke burger service nummer afbeeldt op een burger van vlees en bloed. De Belastingdienst heeft veel informatie, maar kent de burger niet.

De ambtenaar van de Belastingdienst moet beducht zijn op het probleem van het verkeerde soort object en zijn datastructuur niet houden voor de burger zelf. Het gevaar dreigt dat hij het echte leven verwart met de fantasiewereld van het wiskundig model zoals dat in zijn informatiesysteem is geïmplementeerd. Een adres is niet een woning en een burger service nummer is geen persoon.

Het is goed ons te realiseren dat ‘de identiteit van een reëel individu voor ons ondoorgrondelijk is’.

Bronnen

Balaguer, Mark (2018), “Fictionalism in the Philosophy of Mathematics”, The Stanford Encyclopedia of Philosophy (Fall 2018 Edition), Edward N. Zalta (ed.).

Fleischhacker, Louk (1987). Het wiskundig teken. In: Reflexiviteit en Metafysica. Bijdragen aan het symposium bij het afscheid van prof. J.H.A. Hollak. (Redactie: Louk Fleischhacker). Filosofische Reeks Centrale Interfaculteit Universiteit van Amsterdam, nr. 20. 1987, pp. 20-37.

Fleischhacker, Louk E. (1995). Beyond structure; the power and limitations of mathematical thought in common sense, science and philosophy. Peter Lang Europäischer Verlag der Wissenschaften, Frankfurt am Main, 1995.

Fleischhacker, Louk (1998). Fantasie in wiskunde en literatuur. In: Bzzlletin Jaargang 28, 1998-1999.

Kripke, Saul (2011). Vacuous names and fi ctional entities. In Philosophical Troubles, pages 52-74. Oxford University Press, Oxford.

Semeijn, Merel (2021). Fiction and common ground: a workspace account. [Thesis fully internal (DIV), University of Groningen]. University of Groningen. https://doi.org/10.33612/diss.177806543

Semeijn, Merel and Zalta, Edward (2021). Revisiting the ‘`Wrong Kind of Object’ Problem. Organon F, Volume 28, pp. 168-197, 2021.

Stenlund, Sören (1990). Language and Philosophical Problems. Routledge, 1990.