“Mijn meningen zijn feiten” (Thierry Baudet)
“Die Norm des Denkens kann nicht im Denken selbst gelegen sein.” (Otto Weininger)
Er schijnt enige verwarring te bestaan over de feiten.
Hoe weet ik dat morgen de zon op zal komen? Kan ik dat concluderen uit het feit dat tot voor zover ik weet iedere dag de zon opkwam? Hoe kan ik weten dat dit brood goed is voor mijn gezondheid? Hoe kan ik op grond van ervaringen in het verleden conclusies trekken zodat ik verwachtingen kan uitspreken over wat er nu of in de toekomst het geval is of zal zijn?
In zijn A Treatise of Human Nature (1739) deelde David Hume zijn sceptische theorie over dergelijke inductieve gevolgtrekkingen. Hij kwam tot de conclusie dat onze verwachtingen gebaseerd zijn op gewoonte (‘custom and habit’). De mens beschikt niet over het vermogen tot inzicht in noodzakelijke oorzakelijke verbanden op grond waarvan hij conclusies kan trekken uit waarnemingen.
Een centrale vraag in Ian Hackings boeiende geschiedenis van het kansbegrip “The Emergence of Probability” is waarom het tot 1739 heeft moeten duren voordat Hume met zijn sceptische theorie over de mogelijkheid van inductieve kennis kon komen. De vraag dringt zich des te meer op als we weten dat bijvoorbeeld Hobbes en Pascal al tot kwantitatieve kansuitspraken kwamen op grond van een, uiteraard noodzakelijk beperkt, aantal observaties. In de woorden van Hobbes: ‘They shall conjecture best, that have most experience, because they have most signs to conjecture by’.
Maar er bestond geen twijfel dat sommige tekens je goede redenen konden geven voor kennis van de toekomst of voor kennis omtrent dingen die in het verleden hebben plaatsgevonden ook al was je daar geen getuige van.
Hacking: “Hume’s sceptical doubts were unknown before 1739. Why?”
Het antwoord dat Hacking geeft is dat het onderscheid tussen meningen en feitenkennis geleidelijk aan was verdwenen. Oorzakelijke verbanden werden niet meer gezien als noodzakelijke relaties in de werkelijkheid, maar interne verbanden, relaties tussen ideeën. En die zijn subjectief. Werkelijke feiten kennen geen noodzakelijke verbanden, alleen waarschijnlijke. Het verschil tussen mening en kennis is nog slechts gradueel. De enige vorm van kennis die niet valt onder meningen is de wiskundige kennis.
Feiten zijn historische waarheden. Maar wat heeft werkelijk plaats gevonden? Dat laat zich op verschillende manieren beschrijven.
In 2007 herdacht Duitsland het 150ste geboortejaar van de fysicus Heinrich Hertz. De natuurkundige eenheid voor het aantal trillingen per seconde is naar hem genoemd. Verschillende media besteedden er aandacht aan. Ook de Duitse ZDF. Op de internetsite van deze televisieomroep stond te lezen:
“Da Heinrich Hertz Jude war, wurde sein Name in der Nazizeit getilgt.”
Deze bewering is slechts deels waar. Voor zover een bewering een deelbare eenheid is en deels waar kan zijn. De bewering stelt, of op zijn minst impliceert, dat Heinrich Hertz jood was. Dat is niet zonder meer waar. Wanneer gesteld wordt: “Omdat Heinrich Hertz joods was, werd zijn naam tijdens het nazi-tijdperk verwijderd.” dan verwijst de term “joods” hierin naar het ‘joodse ras’ en niet naar de religie. De wetten van de Nazis classificeerden de mensen naar hun ras.
De bewering dat Hertz jood was klopt niet. Heinrich Hertz beschouwde zich niet als joods. De vader van Heinrich was op zevenjarige leeftijd samen met verschillende familieleden al in 1838 protestants geworden. Zelfs gegoede burgers zoals de familie Hertz, hadden als ze jood waren minder burgerrechten dan protestanten. Heinrich zelf trouwde met een protestants meisje. De familie Hertz had het joodse geloof achter zich gelaten. Toch werd de naam Heinrich Hertz in de nazi-tijd verbannen. Straten en instellingen die naar hem waren vernoemd kregen een nieuwe naam. Men overwoog zelfs de natuurkundige eenheid Hz voortaan te lezen als Helmholtz in plaats van Hertz.
Hitler wilde het joodse ras uitroeien en daarmee trof hij niet alleen de religieuze jood. Ook de Weense jongeling Otto Weininger bekeerde zich tot het protestantisme. Hitler had echter zoveel bewondering voor Weiningers joodse rassen-theorie dat het verhaal gaat dat hij hem als de enige goede jood beschouwde. Weininger pleegde echter in 1903 op 23-jarige leeftijd zelfmoord. Het is niet bekend of deze daad het oordeel van Hitler heeft beïnvloed.
De natuurwetenschapper gaat het niet om kennis van de feiten, maar om de noodzakelijke oorzaken, de redenen waarom de feiten zijn zoals ze zijn. Men zegt wel dat de wetenschap is gebaseerd op de feiten. Maar feiten op zich interesseren de natuurwetenschapper niet. Denkbeelden die dienen ter verklaring van een eenmalige gebeurtenis moeten niet verward worden met wetenschappelijke modellen en theorieën.
Maar wat zijn feiten?
Er is echter ook sprake van ‘alternatieve feiten’. Alsof je uit een verzameling feiten kunt kiezen welk feit je wilt hebben, accepteren, of voor waar wilt houden. Zoals een kind een snoepje uit de hem door oma voorgehouden snoeptrommel een snoepje mag kiezen.
Feiten zijn daarmee iets subjectiefs, iets persoonlijks. Je bepaalt zelf wel wat je voor feitelijk houdt. Feiten zijn daarmee nauwelijks nog te onderscheiden van meningen. Eigenlijk zeg je: naar mijn mening zijn dit de feiten. Dit is wat echt gebeurd is. Terwijl het berust op fantasie. Fantasieën die door groepen mensen gedeeld worden leiden een eigen leven.
Ook wetenschappelijke theorieën en modellen zijn denkconstructies en berusten op de fantasie van de mens. Ze gaan over krachten, energievelden, kansen, atomen en moleculen. Wat is het verschil met de creaties van de klimaat- en pandemie-ontkenners?
De modellen van de wetenschappers zijn in de loop van de 19de en 20ste eeuw steeds verder verwijderd van de dagelijkse ervaring en belevingswereld. Een tegenbeweging wees op het bankroet van de logica en de objectieve wetenschap. Ze kwam op voor de waarde van de individuele subjectieve beleving van het leven.
In 1885 noteerde de levensfilosoof Friedrich Nietzsche: “De fysici zijn het er tegenwoordig met alle metafysici over eens dat wij in een wereld van illusie leven.” Wat van waarde is, is de eigen beleving. De rest is fantasie, illusie.
De wetenschapper doet voorspellingen op grond van theoretische modellen van de werkelijkheid. Kennis en verwachtingen worden uitgedrukt in kansuitspraken waarin de onzekerheden die noodzakelijk aan de empirische waarnemingen kleven, verwerkt zijn.
Waarom houden mensen vast aan een fantasie-beeld? Omdat ze het niet meer herkennen als fantasiebeeld. Ze houden het voor waar. We moeten een onderscheid maken tussen degene die het fantasiebeeld gecreëerd heeft en degenen die van het product van deze creatieve geest vernomen hebben en er in geloven. De creatieve geest weet dat het een fantasie is, omdat hij het zelf is die het heeft gemaakt. Zoals de technicus die een machine maakt weet dat dit geen mens is ook al lijkt deze er op. Hoe meer onze fantastische creaties lijken op de werkelijkheid des te geloofwaardiger zijn deze.
Het genie (Otto Weininger, Ludwig Wittgenstein, Thierry Baudet) beschikt over een rijke fantasie. Hij (volgens Weininger is het genie een Man) stelt zonder blikken of blozen: “mijn meningen zijn feiten“. Daar is geen speld tussen te krijgen. Deze feiten spreken voor zich en hoeven niet beargumenteerd te worden. Ze kunnen niet beargumenteerd worden. Daar zijn het immers feiten voor. Het gewicht van de waarheid van het feit wordt toegekend aan het gewicht van mijn mening.
‘Mijn mening’ is welbeschouwd een pleonasme. Dat wordt duidelijk wanneer we het in het Duits overzetten: ‘meine Meinung’. Een mening is wat van mij is. Daarmee is mijn mening een deel van mijn bestaan, zoals mijn huidskleur en mijn afkomst. Het verschil is dat je je afkomst niet kunt verloochenen, daar zit je aan vast, als aan de kleur van je huid. Je kunt wel je mening verloochenen, of door nieuw inzicht tot een andere mening komen. Sommige mensen zeggen dat wetenschap ‘ook maar een mening’ is. Daarmee bedoelen ze deze te devalueren. Je moet er niet teveel waarde aan hechten.
Wie zijn identiteit ontleent aan zijn meningen en deze voor de feiten houdt die ontleent zijn eigenwaarde aan wat voor hem of haar feitelijk is. Hij kan niet van mening veranderen. Dan zou hij zichzelf verloochenen.
Dat is het kenmerkende verschil tussen de fantast en de wetenschapper. De laatste weet dat zijn modellen voorlopig zijn. Hij is onderdeel van een gemeenschap en een proces waarin gewerkt wordt aan wetenschap. De fantast houdt zijn creaties voor onbetwijfelbaar. Hij klampt zich eraan vast. Alsof zijn leven ervan afhangt.
Weininger pleegde zelfmoord, een ‘boetedoening’ uit ‘zelfbeschuldiging’ (zoals Arnon Grunberg zijn leven samenvat). Hij kon niet leven onder de loodzware waarheid die hij in Geslacht en Karakter geconstrueerd had.
Ludwig Wittgenstein op wie Weininger een diepe indruk maakte, overwoog herhaaldelijk een eind aan zijn leven te maken. Op zulke momenten was hij de mislukkeling die maar niet kon voldoen aan de hoge eis van perfectie die Weiningers constructie van het genie aan hem, genie als hij moest zijn, oplegde. “Het is waar: de mens is de microkosmos. Ik ben mijn wereld.” stelde hij in 1916 in een periode waarin hij Schopenauers Die Welt als Wille und Vorstellung herlas. Uiteindelijk zou hij zich neerleggen bij de versplinterde werkelijkheid en bij het fragmentarische, maar daarom niet minder waardevolle, karakter van de inzichten die zijn filosofische ‘taalspelen’ hem leverden.
En Baudet? Zolang er leven is, is er hoop. Hoop op verlossing van de drukkende last genie te (moeten) zijn en iets te betekenen.
Ik zie wel parallellen tussen de huidige situatie in Nederland en in West-Europa en de situatie in het Wenen van het begin van de vorige eeuw. Daarom noem ik naast Weininger en Wittgenstein het ‘malin génie’ Baudet, dat met zijn rijke fantasieën burgers die kritiek hebben op de regulerende overheid een rijk der vrijheid voorschotelt.
We zien net als toen een verwarrende tegenstelling tussen enerzijds de wereldbeschouwing van de wetenschappers, de mathematische fysica (Mach, Hertz, Boltzmann) en anderzijds die van de in de loop van de 19de eeuw opgekomen levensfilosofen, Nietzsche, Dilthey, Schopenhauer. De eerste kenmerkt zich door een rationele, houding van een onbetrokken afstandelijk kennend subject. In de levensfilosofie staat de individuele beleving centraal.
De anti-wetenschappers hebben lak aan de voorspellingen die de wetenschappers doen op basis van hun statistische modellen van de werkelijkheid. Zij vinden die filosofen aan hun zijde die opkomen voor de vrijheid van het individu. Ze vinden steun bij hen die erop wijzen dat een kansuitspraak over populaties geen uitspraak doet over het individu. Wat heb ik als unieke persoon nu met een kansuitspraak te maken?
Rond 1900 verkeerde de wetenschap in een grondslagencrisis. De wiskunde had als zekere basis voor de natuurwetenschappelijke kennis afgedaan. De wiskunde kon zich niet meer beroepen op de natuur of op een metafysica. De wiskunde kan zichzelf ook niet funderen. De fysici zijn tot de conclusie gekomen dat we geen uitspraken kunnen doen over de werkelijkheid zonder daarbij expliciet de meetmethode te vermelden. De discussie tussen Einstein en Bohr over het realiteitsgehalte van de kwantummechanica is voorlopig in het voordeel van de laatste beslecht. Het gaat om de reproduceerbaarheid van de observaties. Het werkelijkheidsgehalte van de kwantumfysica wordt bepaald door de succesvolle toepassingen, waaronder de kerntechnologie die erop gebaseerd is.
Een verschil tussen de crisis in de wetenschap nu en een eeuw geleden is dat de genoemde tegenstelling in zekere zin gepolitiseerd is. Het gaat nu niet om de waarheid van de wetenschap, maar om de technische toepassingen van de wetenschappelijke kennis in de kenniseconomie en de politiek. De moderne democratische overheden hebben de wetenschap (science) en haar methodes omarmd. De (informatie)technologie is de motor van de kenniseconomie, de kurk waarop de behoeftige burgerlijke samenleving drijft.
Tijdens de pandemie laten de regeringen zich informeren door instituties als het RIVM en het WHO. Op basis van wiskundige statistische gedragsmodellen worden voorspellingen gedaan over de effectiviteit van gedragsmaatregelen die de burgerlijke vrijheden aan banden leggen. Gebruikmakend van de sociale massa media die het de overheid mogelijk maakt de burgers gekluisterd aan hun mobieltjes te laten weten wat ze vanaf morgen wel en niet mogen doen. Daartegenover staan burgergroeperingen en politieke partijen die tegen iedere vorm van overheidsmaatregelen zijn. Ze doen een beroep op de vrijheid van het individu. Ze roepen via diezelfde sociale media de burgers op in verzet te komen.
De bemiddelende houding van de staat die erop gericht is de gemiddelde lengtes van de levens van haar burgers te verlengen door maatregelen die de overloop van de ziekenhuizen moeten voorkomen staat tegenover de strijd van het individu voor de vrijheid zijn leven op eigen manier gestalte te geven. Om hun roep kracht bij te zetten keren ze zich tegen de vigerende wetenschap. Ze komen met alternatieve complottheorieën, fantastische gedachteconstructies, die de pandemie zien als een teken van vijandige machten die onze westerse samenleving willen vernietigen.
Figuren als Willem Engel en Thierry Baudet zijn als de middeleeuwse religieuze leiders die de gebeurtenissen duiden als tekens van de wil van de Goden.
Een aantal uitspraken, “meningen, feiten” van Baudet.
“Soros zit achter het coronavirus”, “Soros maakt af wat Hillary Clinton en ‘de pedo’s’ niet gelukt is”.
Kortom, de naam ‘Soros’ staat voor alles waar de anti-EU en nationalistische Baudet, die zich regelmatige van antisemitische uitlatingen bedient, tegen is.
“De JFVD’ers die antisemitische en nazistische uitspraken deden hebben juist een heel hoog IQ”.
Waaruit blijkt dat het hebben van een “hoog IQ” en het aanhangen van verderfelijke opvattingen elkaar niet uitsluiten. Ik weet niet wat Baudet onder een ‘hoog IQ’ verstaat. Maar, wanneer we onder een hoog IQ de intelligentie van Weiningers genie verstaan, dan acht ik het tegendeel zelfs niet uitgesloten.
Zijn feiten subjectief geworden of zijn ze dat altijd al geweest?
We kunnen een bepaalde toedracht op verschillende manieren beschrijven. De één zegt ‘het glas is half vol’, de ander ‘het glas is half leeg’. De één zegt ‘de zoon is groter dan de vader’, de ander zegt ‘de vader is kleiner dan de zoon’.
Maar is een toedracht hetzelfde als een feit?
Volgens de historicus David Wootton was er voor 1700 geen sprake van ‘facts’, van ‘feiten’, zoals we die nu kennen. In zijn prachtige geschiedenis van de moderne natuurwetenschappen, The Invention of Science (2016), schrijft Wootton:
“We take facts so much for granted that there have been few attempts to write their history, and none of them satisfactory. Yet, our culture is as dependent on facts as it is on gasoline. It is almost impossible to imagine doing without facts, and yet there was a time when facts did not exist.” (Wootton, 2016, p.252).
Natuurlijk bestonden er voor 1700 ook wel feiten.
Ver vóór 1700, in 49 voor Christus stak Gaius Julius Caesar de rivier de Rubicon over. Een memorabele actie waarmee hij een nieuwe burgeroorlog begon en het lot bezegelde van de Romeinse Republiek. We beschouwen dit als een historisch feit. Iets dat werkelijk heeft plaats gevonden. Waar Wootton ons echter op wijst is dat een dergelijke gebeuren niet als feit werd gezien. Feiten bestonden er altijd wel, maar niet als feit. Wat betekent dat?
Wat is het verschil tussen de simpele constatering van ‘wat het geval is’, dat het regent en de opmerking: het is een feit dat het regent? En waar komt dit verschil vandaan? Wat is de bron van het onderscheid?
In het hoofdstuk Facts gaat Wootton op zoek naar de oorsprong van het feit. Wat zijn dat voor dingen?
Wootton citeert Ronald Barthes over ‘facts’ (citaat uit , 2015):
“The fact can only have a linguistic existence, as a term in a discourse, and yet it is exactly as if this existence were merely the ‘copy’, purely and simply, of another existence situated in the extra-structural domain of the ‘real’. (Barthes, The Discourse of History, 1967).
“Het feit kan alleen maar een talig bestaan hebben, als een term in een tekst.” We nemen waar dat het regent, maar we constateren en doen verslag van het feit dat het regent.
Maar, voegt Barthes toe: het is exact alsof dit bestaande object, slechts een ‘copy’ is, puur en simpel, van een ander bestaand iets, iets dat gesitueerd is in het buiten-structurele domein van de ‘realiteit’.
Barthes wijst op de dubbele gelaagdheid van het feit. Het is iets taligs en als zodanig kennelijk iets dat deel uitmaakt van een structuur, maar dat is slechts een beeld van iets dat in de werkelijkheid buiten die structuur bestaat. Barthes feiten lijken overeen te komen met de toedrachten. Toch is er een verschil. Het feit bij Barthes is de éénheid van de structuur die de taal aan de toedracht oplegt en de toedracht, de buiten-structurele werkelijkheid die erdoor gestructureerd wordt.
De uitspraak dat “Caesar de rivier de Rubicon over stak” is omdat het uitspreekt wat werkelijk heeft plaats gevonden noodzakelijk waar. Hier is waarheid het adequatio rei et intellectus: de overeenstemming tussen de realiteit en het kennend intellect. In het feit worden die beide zijden niet eens meer uit elkaar gehouden.
Wanneer we iets als feit opvatten dan zien we het niet louter in zijn oorspronkelijke inhoudelijke kwalitatieve bepaaldheid maar als door het verstand voorzien van een structurele bepaaldheid. Feit als feit wil zeggen feit formeel genomen. De werkelijkheid wordt gevat volgens een bepaalde kenvorm. Het kennend subject voegt de oordeelvorm waarin op talige wijze de inhoud van het gekende wordt uitgedrukt toe aan de toedracht. Alsof deze tot de werkelijkheid zelf behoort. En dat is natuurlijk ook zo, anders was het niet de werkelijke inhoud die gekend en uitdrukt wordt. Maar het gekend zijn, het feit als feit, dat is er slechts van de zijde van het kennend subject aan toegevoegd. Een feit is een feit als we vast stellen dat het een feit is.
Het is niet mogelijke buiten het kennen om de werkelijkheid te kennen. Ook is het niet mogelijk buiten de taal om te verwijzen naar de betekenis die in taal wordt uitgedrukt. Hierop valt nog wel wat af te dingen. We kunnen dingen aanwijzen. Maar aanwijzen is niet begrijpen.
Het oordeel als talige door ons gemaakte constructie komt los te staan van de werkelijkheid die er in wordt uitgedrukt. Omgekeerd wordt die werkelijkheid, het feit, door de taal geconstrueerd.
Het gebeuren zegt zelf niet hoe het als feit moet worden opgevat. Het spreekt zich zelf niet uit als op een bepaalde manier gekend, alsof het zelfkennis zou hebben en deze kennis zou willen mededelen.
Wie doet alsof dit wel zo is, die kan zo maar worden beticht van projectie, of van antropomorfisme. Zo ook degenen die zeggen dat de vervuilde oceanen en rivieren, de door toeristen en industrie verpauperde kusten, de door luchtverontreiniging verziekte bossen ‘ons aan kijken en ter verantwoording roepen’ vanwege het onrecht dat de natuur is aangedaan. Hier spreekt ‘het geweten’.
Het feit wordt zodra het als feit gezien wordt als iets contingents opgevat, iets dat ook niet het geval had kunnen zijn. De zin waarin het gebeuren wordt beschreven komt tegenover de waarheidswaarde te staan. Die had ook niet waar kunnen zijn.
Het is niet toevallig dat de feiten als zodanig ontstonden tegelijk met de ontwikkeling van de experimentele natuurwetenschap. Deze is immers mathematisch van aard, zoals die andere historicus van de Mechanisering van het Wereldbeeld, Dijksterhuis overtuigend heeft laten zien. Het gegeven wordt opgevat als verschijningsvorm van een algemene wetmatigheid, een structurele bepaaldheid. Wat het geval is is een toevallige realisatie van een mogelijkheid in een veld van mogelijkheden. Er zijn vele mogelijke werelden denkbaar. En maakbaar.
Natuurlijk hielden vallende stenen zich voor Galileo en Newton ook al aan de valwetten, die door middel van wiskundige vergelijkingen worden beschreven. De natuurverschijnselen is het verder om het even hoe deze worden geformuleerd.
Bestaat licht uit deeltjes of uit golven?
De Nederlandse natuurkundige Christiaan Huygens (1629 – 1695) formuleerde de eerste uitgebreide theorie over de aard van licht. In zijn theorie wordt licht beschreven als golven. Volgens de befaamde Isaac Newton bestaat licht echter uit deeltjes.
Huygens en Newton konden met hun theorieën verschillende fenomenen verklaren. Met Hugens golf-model kan de afbuiging van licht op de grens van lucht en water worden ‘verklaard’. Maar niet het feit dat licht niet om een hoek schijnt zoals geluid. Newtons deeltjesmodel kon dat wel terwijl hij ook kon verklaren waarom licht wel door een vacuum kan, anders dan geluid.
In de loop van de 19de eeuw werd, mede door de successen van fysici als Maxwell, Mach, Boltzmann, Hertz de werkelijkheid een systeem. Een systeem is een constructie dat zich op elk moment in een bepaalde toestand bevindt. Een feit is een beschrijving van een toestand. De processen zijn toestandsovergangen die door mathematische functies beschreven worden. Het proces is de eenheid, het continue, dat de veelheid van toestanden verbindt.
In 1865 formuleerde James Clerk Maxwell zijn natuurkundige wetten van het elektro-magnetisme en het licht. Zijn 20 vergelijkingen werden later, gebruikmakend van een nieuwe wiskundige theorie (vector-analyse), vereenvoudigd tot vier (zie figuur). De wiskundige vergelijkingen geven aan hoe door elektrische ladingen en de omringende elektrische en magnetische velden krachten uitoefenen op de materie.
De Maxwell-vergelijkingen voor het electro-magnetisme geven aan dat een oscillerende lading elektromagnetische straling moest uitzenden.
Het genie Heinrich Hertz (1857-1894) kende de Maxwells theorie. Hij vroeg zich af of het mogelijk was, dat zich onzichtbare stralingsgolven door zijn laboratorium bewogen als er een vonk heen en weer sprong in een door hem gemaakte elektrische vonkengenerator. Zijn ontdekking van elektromagnetische golven vormde een directe bevestiging van Maxwells theorie. Zijn ontdekking van de radiogolven vormden de basis voor de Marconi’s experimenten. Marconi’s onderneming is het begin van een wereldwijd communicatienetwerk.
Hertz formuleert in het voorwoord van zijn Prinzipien der Mechanik de oude correspondentietheorie in een nieuw jasje.
“We maken voor onszelf inwendige beelden of symbolen van de uitwendige voorwerpen en wel maken we ze zodanig dat de denknoodzakelijke gevolgen van de beelden steeds weer de beelden van de natuurnoodzakelijke gevolgen der afgebeelde voorwerpen zijn.” (Vertaling Louk Fleischhacker (1974))
Van Heinrich Hertz en van Ludwig Boltzmann leerde Wittgenstein dat het beeld van de werkelijkheid wiskundige formules zijn waarvan het verband wordt vastgelegd in wiskundige modellen. De wetenschappelijke modellen bepalen steeds meer hoe we de werkelijkheid zien. Maar de belevingswereld is dat niet. Die lijkt strikt gescheiden te zijn van de wereld van de wetenschapper. Hoezeer deze ook probeert zijn kennis met de gewone man te delen.
“Die Norm des Denkens kann nicht im Denken selbst gelegen sein.” (Otto Weininger).
De norm wordt bepaald door de werkelijkheid. Maar wat is werkelijk? En daarmee is de cirkel weer rond.
Bronnen
Harm Ede Botje & Mischa Cohen (2020). Mijn meningen zijn feiten – De wording van Thierry Baudet. Atlas Contact, 2020.
Fleischhacker, Louk (1974). Inleiding Logica (I en II). Collegediktaat, Technische Hogeschool Twente, Onderafdeling der Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen.
Hertz, Heinrich (1894). Die Prinzipien der Mechanik in neuen Zusammenhange dargestellt. Mit einen Vorworte von H. von Helmholtz.
Wootton, David (2015). The Invention of Science. A new history of the scientific revolution. Penguin Book, 2015.
Wolff, Stefan (2008). Juden wider Willen – wie es den Nachkommen des Physikers Heinrich Herz im NS-Wissenschafsbetrieb erging. In: Jüdische Allgemeine, 04-01-2008.