Volgens de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zoals die door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 1948 zijn aanvaard en geproclameerd, heeft een ieder ‘recht op arbeid’. Artikel 23(1): “Een ieder heeft recht op arbeid, op vrije keuze van beroep, op rechtvaardige en gunstige arbeidsvoorwaarden en op bescherming tegen werkloosheid’. Artikel 23(3) voegt daaraan toe: “Een ieder die arbeid verricht heeft recht op een rechtvaardige en gunstige beloning, welke hem en zijn gezin een menswaardig bestaan verzekert, welke beloning zo nodig met andere middelen van sociale bescherming zal worden aangevuld.”
Dat ‘gezin’ is het fundament van de economische samenleving. Artikel 16(3): Het gezin is de natuurlijke en fundamentele groepseenheid van de maatschappij en heeft recht op bescherming door de maatschappij en de Staat.
Wat beschermd moet worden zijn (het recht op) eigendom, vrijheid van gedachten en uitingen daarvan.
Artikel 17(1): Eenieder heeft recht op eigendom, hetzij alleen, hetzij tezamen met anderen. Artikel 18: Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Artikel 19: Eenieder heeft recht op vrijheid van mening en meningsuiting.
In de Verklaring wordt niet een stand van zaken vastgesteld, maar er worden voorwaarden beschreven waaraan een rechtvaardige samenleving idealiter voldoet.
De Verklaring is uitdrukking van “het gemeenschappelijk door alle volkeren en alle naties te bereiken ideaal, opdat ieder individu en elk orgaan van de gemeenschap, met deze verklaring voortdurend voor ogen, er naar zal streven door onderwijs en opvoeding de eerbied voor deze rechten en vrijheden te bevorderen, en door vooruitstrevende maatregelen, op nationaal en internationaal terrein, deze rechten algemeen en daadwerkelijk te doen erkennen en toepassen, zowel onder de volkeren van Staten die Lid van de Verenigde Naties zijn, zelf, als onder de volkeren van gebieden, die onder hun jurisdictie staan.” (uit de Preambule van de Verklaring).
Aan dit ideaalbeeld moet gewerkt worden. Dat is de morele oproep die er van de Verklaring uitgaat.
Is de Verklaring niet aan vernieuwing toe?
“Na 75 jaar vragen sommigen zich af of de Universele Verklaring nog bij de tijd is.” schrijft Dagmar Oudshoorn, directeur van Amnesty International Nederland. in een artikel “Moet de UVRM geactualiseerd worden?” “Liever niet” is haar antwoord. “Niet omdat deze heilig zou zijn, maar omdat de kans gewoonweg te groot is dat wij er al met al geen krachtiger instrument van zouden maken. Zodra wij aan de Verklaring gaan sleutelen, zouden er ook weleens waardevolle artikelen kunnen sneuvelen.”
Oudshoorn wijst met name op Artikel 14: “Een ieder heeft het recht om in andere landen asiel te zoeken en te genieten tegen vervolging.”
Natuurlijk bewijst de Verklaring na 75 jaar nog steeds haar waarde en bestaansrecht als uitdrukking van idealen die we nog steeds zeer hoog houden. Maar de verklaring is ook een historisch en daarmee gedateerd document, dat we vanuit het heden kritisch moeten bekijken als uitdrukking van historische idealen, zoals die in 1948 door het merendeel van de Verenigde Naties werden gezien.
De Verklaring is ontegenzeglijk uitdrukking van de moderne westerse economische masculiene samenleving, waarin het gezin als ideale economische basiseenheid gezien wordt. Maar ook de idee van een verklaring waarin de contouren van een ideale rechtvaardige samenleving geschetst wordt als een opdracht waaraan gewerkt moet worden om deze te realiseren, is typisch kenmerk van de moderniteit. Om de moderne economische samenleving te karakteriseren kunnen we deze het beste vergelijken met de sacrale samenleving. Beide, moderne en sacrale samenleving zijn hier ideaaltypes. Trekken van de sacrale samenleving vinden we in de agrarische samenleving, de jagerssamenleving, de ‘primitieve’ samenleving die vooraf ging aan de moderne, technologische, geindustrialiseerde samenleving. De Boeren en Burger Beweging heeft het heimwee naar de sacrale samenleving uitgedrukt in haar wens te werken aan de realisatie van de ‘Noaberstaat’. Misschien kunnen we de verkiezingswinst van de nationalistische PVV wel zien als een gevolg van een hang naar de sacrale samenleving, naar de beslotenheid en de tradities van het eigen bekende, kleinschalige dorp, (mits deze op Joods-Christelijke waarden gestoeld is). We hechten aan wat we als normaal hebben leren beschouwen. Maar als de moderne mens ergens een hekel aan heeft dan is het normaliteit. De moderne mens wil vooruit. De tijd van het dorp komt nooit meer terug. De mens kan niet zowel wereldburger als dorpsbewoner zijn. Hoe graag hij dat misschien zou willen.
Loonarbeid en de rol van de vrouw
Waar het me hier vooral om gaat is de betekenis en de verdeling van arbeid en de rol van de vrouw in het arbeidsbestel van de moderne economische samenleving. Merk op dat in de Verklaring sprake is van “hem en zijn gezin.” Met arbeid wordt onmiskenbaar loonarbeid bedoeld. De vrouw neemt niet alleen in de verklaring, maar ook in de feitelijke moderne economie waarin nog steeds aan de verwerkelijking van de idealen gewerkt moet worden, ondanks alle maatregelen er iets aan te doen, een ondergeschikte positie in. Overigens hadden sommige islamitische landen in 1948 juist een probleem met de gelijkheid van man en vrouw zoals bepaald in de UVRM.
In Nederland worden vrouwen niet alleen lager betaald voor hetzelfde werk dan mannen, hun relatie ten opzichte van de organisatie van de loonarbeid heeft een ander karakter dan die van de man tot zijn arbeid. Het werk dat de vrouw verricht is werk dat nodig is voor 1) de consumptie van het door loonarbeid geproduceerde goed 2) bezigheden die noodzakelijk zijn om de voorwaarden te scheppen die het de man mogelijk maken loonarbeid te verrichten, en 3) het aantrekkelijker maken van de werkvloer voor de man. Ivan IIlich bedacht hiervoor de term “schaduwarbeid”. De standaardrol van de vrouw is het verrichten van schaduwarbeid. Dat deze rol tegenwoordig soms wordt overgenomen door een man, weerlegt niet, maar bevestigt het onderscheid tussen loonarbeid en schaduwarbeid en het primaat van de productieve functie van de loonarbeid, als het hoogstgewaarde economische, schaarse, goed, waarom in de moderne samenleving gestreden wordt. De emancipatiebeweging van de vrouw (feminisme) roept nog steeds soms felle reacties op bij de man, die zich in zijn status bedreigd voelt.
Het verschil tussen arbeid en werk of bezigheden is een sociaal-economische constructie: inhoudelijk het zelfde werk wordt door de een als loonarbeid in een betaalde baan, door de ander als vrijwilligerswerk, of als hobby gedaan. Schaarste wijst op een tekort en is gerelateerd aan een behoefte. Niet alleen de schaarste van consumptiegoederen is een sociaal-economisch construct, in stand gehouden door de sociaal-economische liberale politiek, ook de schaarste aan loonarbeid is dat. Onze samenleving vindt geen oplossing voor deze schaarste omdat het de kurk is waarop de economie drijft. Op alle mogelijke manieren wordt onze behoefte aan consumptiegoederen en aan participatie aan de loonarbeid aangepraat en opgepompt. De onverzadigbare behoefte, het gevoel te kort te schieten in onze samenleving, minder te hebben en te presteren dan de ander, is de motor waarop onze energie-verslindende economie draait. Heel schoorvoetend lijkt het besef door te dringen dat het ‘energie-probleem’ wel eens gerelateerd zou kunnen zijn aan de overdadige verspilling van de consumptiemaatschappij, in stand gehouden door de neo-liberale politiek die de burger behoeftes aanpraat die onverzadigbaar zijn, en haar afhankelijk maken van ‘Kerk en Staat’.
Vanaf het ontstaan van de moderne samenleving rond de organisatie van het werk als loonarbeid neemt de vrouw een onderbedeelde plaats in. De Verklaring is uitdrukking van de idealen van deze masculiene moderne economische samenleving, waarin de vrouw nog steeds geassocieerd wordt met schaduwarbeid, arbeid dat gezien wordt als van een lagere status, en waarin de werkloze gezien wordt als zondebok. Waarom hebben indertijd niet alle landen de Verklaring ondertekend? Misschien omdat deze niet-westerse landen de Verklaring zagen als een blauwdruk voor een samenleving met een waardenstelsel waar ze vraagtekens bij hadden?
De motor van de moderne west-europese kennis-economie is de technologie. Het is allang niet meer zo dat technische middelen ontwikkeld worden ten behoeve van een specifiek doel en gebruik. Technologie heeft zijn eigen ontwikkeling en creeert doelen en nieuwe gebruiken. De technische idee heeft zich ontwikkeld van werktuigtechniek via machinetechniek tot de huidige fase van de informatietechnollogie, de automatie. Waar in de fase van de werktuigtechniek het middel ontwikkeld werd in en door het gebruik ervan, treedt in de op natuurwetenschappelijke kennis gebaseerde machinetechniek een scheiding op tussen investeerder, ontwerper, maker en gebruiker. In techniek wordt geinvesteerd, de produktiemiddelen zijn handelswaar en er ontstaat een complex netwerk van actoren, organisaties rondom de technologie. De loonarbeider werd aanhangsel van de machine, die zijn levensritme bepaalde. De arbeid is abstract, een onderdeel van een productieproces, bezit van de ondernemer. De informatietechnologie vervangt de organisatie en controle van het produktieproces evenals de administratie rond de verdeling van de opbrengsten: lonen, uitkeringen, belastingen. De consumptie wordt gestimuleerd door middel van het creeeren van behoeftes. Reklametechnieken moeten de produkten aantrekkelijk maken door behoeftes aan te praten, op basis van het principe van mimesis (René Girard): de mens wil wat de ander wil. Afgunst wordt gestimuleerd. Typisch voor de moderne consumptiemaatschappij is de rol van de influencers en andere rolmodellen in de sociale media.
Kunstmatige intelligentie en de toekomst van de arbeid
“Een slimme meid is op haar toekomst voorbereid” (reclamespot)
Laatst uitte een moeder haar zorg over de toekomst van haar dochter van 11 jaar die voor de keuze stond van een vervolgopleiding. We hadden het over de opkomst van de kunstmatige intelligentie (AI). Ze had het idee dat AI steeds meer werk van de mens overneemt en ze was van mening dat haar dochter daar bij haar keuze voor een schoolopleiding rekening mee moest houden. “Alle arbeid wordt straks door de AI gedaan”, behalve, zo dacht ze, het werk in de zorg, zoals de verpleging en de ouderenzorg.
Ik wees haar erop dat door technologie in de geschiedenis voortdurend werk wordt overgenomen, maar dat er ook altijd ander werk voor in de plaats komt. Het kon haar zorgen voor de toekomst van haar kind niet wegnemen. Veel jongeren en hun ouders maken zich zorgen over hun toekomst en dat van hun kinderen omdat ze beseffen dat deze afhankelijk is van allerlei factoren die onzeker zijn. Daarbij spelen verhalen over de toekomstige mogelijkheden van de technologie een rol. Acteurs en auteurs gaan massaal de straat op als hedendaagse luddieten, om te protesteren tegen de plannen van de filmindustrie en de uitgeverijen van nieuwsmedia om hun werk te laten doen door AI. De kunstmatige intelligentie neemt het werk van acteurs over in de vorm van ‘synthetische karakters’. Machines zoals ChatGPT van OpenAI en Bing van Microsoft produceren teksten die niet van door mensen geschreven teksten te onderscheiden zijn. Zelfs de arts, de medische specialist, zou in de toekomst door AI vervangen worden. Hoe kunnen we de zorg voor de toekomst wel wegnemen?
Bij kunstmatige intelligentie gaat het om typisch ‘zelflerende’ systemen die in en door het gebruik hun ‘gedrag’ veranderen.
Misschien dat de kunstmatige intelligentie zelf ons niet alleen de mogelijkheid biedt maar ook uitdaagt en verplicht op een andere manier naar ons zelf, onze verhouding tot de arbeid en de samenleving en onze toekomst te kijken? Hoe dan? Om daar inzicht in te krijgen moeten we naar de problemen kijken die AI oproept en hoe we die interpreteren op grond van inzicht in de eigen aard van de AI.
Zowel bij de praktische problemen die de kunstmatige intelligentie met zich meebrengt, waarvan de belangrijkste de onverantwoordelijkheid, en daarmee de gebuikersonvriendelijkheid van de AI is, als bij het theoretische probleem van de mogelijkheid van kunstmatige intelligentie (de vraag naar de eigen aard van de ‘intelligentie’ van de machine) gaat het om de verhouding tussen menselijk kunnen en het functioneren van automatische informatieverwerkende systemen.
De menswaardigheid of betekenisvolheid van de arbeid die we verrichten wordt mede bepaald door de stand van de technologie. Gegeven de beschikbaarheid van de huidige technologie is bijvoorbeeld het graven van een kanaal met een schep en een pikhouweel mensonwaardig. Anderzijds kan het uitvoeren van ongezonde of vervelende arbeid best menswaardig zijn. Het gaat erom dat de mens in zijn arbeid als oorsprong van een waardescheppend arbeidsproces erkend moet worden.
Als het om de waardering, de menswaardigheid, van de arbeid gaat, hebben we sterk de neiging in onze moderne kenniseconomie om dat te baseren op het onderscheid tussen theorie en praktijk, tussen technisch-wetenschappelijke arbeid (‘know-how’) en het aanmodderen (implementeren) van het door anderen uitgedachte werk op de werkplek. Dat laatste wordt als uitvoerend werk meestal minder gewaardeerd dan het denkwerk dat er aan vooraf is gegaan. De huidige (demissionaire) minister van onderwijs en wetenschappen, Robert Dijkgraaf, heeft zich als taak gesteld om tegen de cultuur-economische wind in de waarde van het mbo-praktijkgerichte onderwijs op te krikken. Er is een schreeuwend tekort aan vakmensen, installateurs, en verpleegkundigen, terwijl de hoge-scholen en universiteiten overstromen van theoretisch hoogopgeleiden.
Met dat onderscheid tussen theorie en praktijk is in onze cultuur geassocieerd een onderscheid in geestelijke (verstandelijke) en lichamelijk/zintuiglijke vermogens. Mensen die hoofzakelijk lichamelijke arbeid verrichten ontwikkelen hun lichamelijke vermogens, mensen die geestelijke arbeid verrichten ontwikkelen hun geestelijke vermogens. De laatste staan hoger aangeschreven. De geestelijke vermogens zijn wil en verstand. Deze komen niet apart in werkelijkheid voor: de wil bestaat niet zonder begrip en begrip bestaat niet zonder wil.
De vraag is nu of de vermogens die een rol spelen in de arbeid vervangbaar zijn door een informatieverwerkend systeem, door AI. De vraag is of menselijk gedrag simuleerbaar is en volledig vervangen kan worden, waardoor de mens volledig uit het arbeidsproces kan verdwijnen. Bij het beantwoorden van die vraag is het noodzakelijk onderscheid te maken tussen een vermogen (competence) en een bepaalde type gedrag dat uiting is van een vermogen (performance). Is alleen dat type gedrag simuleerbaar of is ook het vermogen door AI te simuleren? Is, bij wijze van voorbeeld, alleen het taalgenererend gedrag (zoals dat in een gesprek of in een roman voorkomt) door AI te leren of is ook het vermogen van de mens om zich in gesprekken en teksten te uiten door de machine te ‘leren’ ? Beschikt de mens over een speciaal vermogen, een gevoeligheid voor wat het in een bepaalde situatie om gaat, een inzicht in datgene wat zich in de oppervlakkige verschijnselen tracht uit te drukken? Kan de technologie de bedoeling van gedrag, van tekst, als uitdrukking van die bedoeling vatten?
Hierover zijn de meningen verdeeld. Mensen beantwoorden de vraag of een machine in staat is de werkelijkheid te kennen verschillend. Aan de verschillende antwoorden op deze vraag liggen twee fundamenteel verschillende mens- en wereldbeelden ten grondslag. In het ene wereldbeeld is de technologie een voortschrijdende reconstructie van de menselijke vermogens. De teksten worden steeds betere reconstructies van de door menselijke auteurs geschreven teksten. De synthetische karakters en sociale robots zijn steeds betere reconstructies van door echte mensen gespeelde karakters. Een persoon is in dit mensbeeld een entiteit die meerdere sociale karakters (rollen) kan spelen en is als zodanig vervangbaar door een synthetische mens. Dit veronderstelt dat de mens restloos uitgedrukt wordt in een reconstructie (model) ervan. In het andere wereldbeeld is het gedrag slechts een historische verschijningsvorm van een inzicht in de zinvolheid van bepaald gedrag in een gegeven situatie. Dat inzicht, een realiteitszin, dat tot bepaalde keuzes leidt, is vrijwel nooit expliciet, maar meestal impliciet aanwezig. Zonder die realiteitszin treedt een vervreemding en gevoel van zinloosheid op die het werken mensonwaardig maakt. Het contact met de werkelijheid is dan verloren en het werk wordt geestdodend. De belangrijkste oorzaak van werkgerelateerde stress.
Mensen die denken dat AI het werk van de mens over kan en zal nemen zien de AI niet meer als een gebruiksvoorwerp, een stuk gereedschap. Terwijl een technisch middel een relatieve zelfstandigheid heeft in een bepaald gebruik door de mens, kennen ze het instrument, de robot of de tekstproducerende computer, een absolute zelfstandigheid toe. Een zelfstandigheid die buiten het gebruik ervan bestaat. Het is alsof teksten zelf iets zeggen, in plaats van dat ze slechts voor ons, de lezer, iets betekenen. In dat beeld worden machine en mens naast elkaar gezet en worden hun prestaties met elkaar vergeleken alsof die machine buiten de gebruiksrelatie waarin de machine voor de mens en zijn werk zinvol is, zou bestaan.
Zowel het ontwikkelen van nieuwe technische middelen als het gebruik ervan vereist inzicht in wat op een gegeven moment zinvol is. Beide zijn aspecten van de menselijke productiviteit in de arbeid. De uitoefening van de creatieve gevoeligheid voor de schoonheid en zinvolheid van het leven zal meer en meer als onmisbaar onderdeel van het werk worden gezien. De voortgaande automatisering van de arbeid zal het nu nog overal gerealiseerde onderscheid tussen ontwerp (planning en programmeren) enerzijds en uitvoering (implementeren) anderzijds opheffen. Dat heeft niet alleen gevolgen voor de privé eigendomsverhoudingen: de vraag van wie de data is die de AI gebruikt als trainingsmateriaal. Is de technologie net als de taal geen gemeenschappelijk eigendom van een samenleving dat niet door een persoon of organisatie als privé eigendom kan worden geclaimd.
De veranderde betekenis van de kennis in het arbeidsproces heeft gevolgen voor de vraag waar het onderwijs op gericht is. Het onderwijs zal minder gericht moeten zijn op het aanleren van bepaalde vaardigheden, hoezeer die ook geleerd moeten worden, maar meer op het ontwikkelen van het vermogen tot inzicht in waar het in een gegeven situatie om te doen is. Het aanleren van bepaalde vaardigheden zal met gebruikmaking van de informatietechnologie door het leven heen zelfstandig kunnen gebeuren. Wat in het onderwijs aangeleerd moet worden is een nieuwsgierige, betrokken houding bij de ander en de samenleving. Niet uit een leerboek, maar door te doen en daarop te reflecteren.
Het leven is niet programmeerbaar. Wat nu waardevol is wordt niet bepaald vanuit een gewenste, ingevulde, toestand, een bouwplan voor de toekomst. We zullen toch voortdurend op creatieve wijze, afhankelijk van de situatie, ons moeten aanpassen aan de omstandigheden. Onze moderne economische samenleving brengt het onderwijs alsof deze een garantie kan bieden voor werk en inkomen in de toekomst. Op een open toekomst gericht onderwijs biedt geen garanties voor een bepaalde toekomst. Noch voor vrouwen, noch voor mannen.
Net zo min als de taalmodellen die door de kunstmatige intelligentie gebruikt worden het taalvermogen van de mens vastleggen, maar slechts een historische uitdrukking zijn van dit vermogen, zo moeten we ook de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zien als een bepaalde, door de historische situatie getekende, poging de idee van een rechtvaardige samenleving tot uitdrukking te brengen. Met de ontwikkeling van een post-moderne samenleving op basis van het inzicht in de betekenis van de arbeid voor de mens die de reflectie op AI ons biedt, zal ook de wijze waarop we de contouren van een rechtvaardige samenleving uitdrukken veranderen.