Is de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens aan een upgrade toe?

Wil de UVRM een rol blijven vervullen en niet uit de tijd raken dan zal ze aangepast moeten worden aan de samenleving waarin door de ontwikkeling van de technologie de betekenis van de arbeid voor de mens fundamenteel is veranderd.

Volgens de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zoals die door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 1948 zijn aanvaard en geproclameerd, heeft een ieder ‘recht op arbeid’. Artikel 23(1): “Een ieder heeft recht op arbeid, op vrije keuze van beroep, op rechtvaardige en gunstige arbeidsvoorwaarden en op bescherming tegen werkloosheid’. Artikel 23(3) voegt daaraan toe: “Een ieder die arbeid verricht heeft recht op een rechtvaardige en gunstige beloning, welke hem en zijn gezin een menswaardig bestaan verzekert, welke beloning zo nodig met andere middelen van sociale bescherming zal worden aangevuld.”

Dat ‘gezin’ is het fundament van de economische samenleving. Artikel 16(3): Het gezin is de natuurlijke en fundamentele groepseenheid van de maatschappij en heeft recht op bescherming door de maatschappij en de Staat.

Wat beschermd moet worden zijn (het recht op) eigendom, vrijheid van gedachten en uitingen daarvan.

Artikel 17(1): Eenieder heeft recht op eigendom, hetzij alleen, hetzij tezamen met anderen. Artikel 18: Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Artikel 19: Eenieder heeft recht op vrijheid van mening en meningsuiting.

In de Verklaring wordt niet een stand van zaken vastgesteld (zoals met “alle mensen hebben een neus” als feitelijke constatering), maar er worden voorwaarden beschreven waaraan een rechtvaardige samenleving idealiter moet voldoen (met “alle mensen hebben recht op arbeid” wordt een performatieve morele uitspraak aangeduid).

De Verklaring is uitdrukking van “het gemeenschappelijk door alle volkeren en alle naties te bereiken ideaal, opdat ieder individu en elk orgaan van de gemeenschap, met deze verklaring voortdurend voor ogen, er naar zal streven door onderwijs en opvoeding de eerbied voor deze rechten en vrijheden te bevorderen, en door vooruitstrevende maatregelen, op nationaal en internationaal terrein, deze rechten algemeen en daadwerkelijk te doen erkennen en toepassen, zowel onder de volkeren van Staten die Lid van de Verenigde Naties zijn, zelf, als onder de volkeren van gebieden, die onder hun jurisdictie staan.” (uit de Preambule van de Verklaring).

Aan dit ideaalbeeld moet gewerkt worden. Dat is de morele oproep die er van de Verklaring uitgaat. De rechten van de mens houden een verplichting van de mens in te werken aan de verwerkelijking van het ideaal. Iedereen moet onderwijs kunnen volgen, iedereen moet arbeid kunnen verrichten. Iedereen moet aan het onderhoud van de rechtvaardige samenleving bijdragen. Zo’n oproep moet niet alleen idealistisch zijn, ze moet ook realistisch zijn wil ze een gevolg krijgen.

Is de Verklaring niet aan vernieuwing toe?

“Na 75 jaar vragen sommigen zich af of de Universele Verklaring nog bij de tijd is.” schrijft Dagmar Oudshoorn, directeur van Amnesty International Nederland. in een artikel “Moet de UVRM geactualiseerd worden?” “Liever niet” is haar antwoord. “Niet omdat deze heilig zou zijn, maar omdat de kans gewoonweg te groot is dat wij er al met al geen krachtiger instrument van zouden maken. Zodra wij aan de Verklaring gaan sleutelen, zouden er ook weleens waardevolle artikelen kunnen sneuvelen.”

Oudshoorn wijst met name op Artikel 14: “Een ieder heeft het recht om in andere landen asiel te zoeken en te genieten tegen vervolging.” 

Natuurlijk bewijst de Verklaring na 75 jaar nog steeds haar waarde en bestaansrecht als uitdrukking van idealen die ‘we’ nog steeds zeer hoog houden, ook al zien we dat velen al direct allerlei kanttekeningen plaatsen die het feitelijk recht van vluchtelingen om ‘in andere landen asiel te zoeken’ proberen in te perken, onder verwijzing naar allerlei praktische bezwaren (“Nederland is vol”). Maar de verklaring is ook een historisch en daarmee gedateerd document, dat we vanuit het heden kritisch moeten bekijken als uitdrukking van historische idealen, zoals die in 1948 door het merendeel van de Verenigde Naties werden gezien. Zo is wel gesteld dat het recht op arbeid vooral door druk van de marxistisch georiënteerde naties is opgenomen.

Arbeid als recht en als plicht

De Verklaring is ontegenzeglijk uitdrukking van de moderne westerse economische masculiene samenleving, waarin het gezin als de ideale economische basiseenheid gezien wordt, met de man als hoofd van het gezin. Maar ook op zichzelf is de idee van een verklaring waarin de contouren van een ideale rechtvaardige samenleving geschetst wordt als een opdracht waaraan gewerkt moet worden om deze te realiseren, een typisch kenmerk van de moderniteit. De voorstelling van de samenleving als een oneindig arbeidsveld waarin aan de verwerkelijking van idealen gewerkt moet worden is kenmerk van de moderniteit.

Met de Renaissance is de werkelijkheid een oneindig arbeidsveld van de mens geworden. De mens ging werken aan de vooruitgang van de mensheid door middel van arbeid. Om de moderne economische samenleving te karakteriseren kunnen we deze het beste vergelijken met de sacrale samenleving. Beide, moderne en sacrale samenleving, zijn hier ideaaltypes. Trekken van de sacrale samenleving vinden we in de agrarische samenleving, de jagerssamenleving, de ‘primitieve’ samenleving die vooraf ging aan de moderne, technologische, geindustrialiseerde samenleving.

De Boeren en Burger Beweging heeft het heimwee naar de sacrale samenleving uitgedrukt in haar wens te werken aan de realisatie van de ‘Noaberstaat’. Misschien kunnen we de verkiezingswinst van de nationalistische PVV wel zien als een gevolg van een hang naar de sacrale samenleving, naar de beslotenheid en de tradities van het eigen bekende, kleinschalige dorp, (mits deze op Joods-Christelijke waarden gestoeld is). We hechten aan wat we als normaal hebben leren beschouwen. Maar als de moderne mens ergens een hekel aan heeft dan is het normaliteit. De moderne mens wil vooruit. Niet door contemplatie van de status quo en door bezinning, maar door hard werken en technologie. Nederlanders hebben voeding, grondstoffen en energie nodig om te groeien. Nederland leeft van de wereldhandel. Nederland is daarin geen uitzondering. De tijd van het dorp komt nooit meer terug. De mens kan niet zowel wereldburger als dorpsbewoner zijn. Hoe graag hij dat misschien zou willen.

Arbeid als deugd

De betekenis van de arbeid is in de loop van de geschiedenis sterk veranderd. In de griekse samenleving was de arbeid voor de gezaghebbende denkers onverenigbaar met deugd. In de UVRM wordt in artikel 23 de arbeid tot recht van ieder verklaard. Het streven naar volledige werkgelegenheid en participatie van iedereen aan het arbeidsproces is een belangrijk politiek thema. Als het gaat om de eisen die aan de arbeid worden gesteld, dan zien we dat deze geen betrekking hebben op de betekenis van de arbeid zelf, maar op de economische mogelijkheden die het verrichten van arbeid de mens en zijn gezin biedt: het inkomen uit arbeid is een economisch goed, niet een psychologisch goed.

“Een ieder die arbeid verricht heeft recht op een rechtvaardige en gunstige beloning, welke hem en zijn gezin een menswaardig bestaan verzekert, welke beloning zo nodig met andere middelen van sociale bescherming zal worden aangevuld.”

Arbeid kost gewoonlijk moeite en het brengt iets tot stand waar het in de arbeid om begonnen is. Dit geldt ook voor het tuinieren en voor het filosoferen dat als hobby gedaan wordt. “Wil men de betekenis voor de menselijke arbeid begrijpen, dan komt onvermijdelijk de vraag naar de vermogens op.” (Fleischhacker). Arbeid bij de mens is het inzetten van menselijke vermogens om iets te produceren. Voor de robot heeft de vraag naar de betekenis van de arbeid geen zin, omdat we zijn functioneren volgens een ingevoerd programma niet begijpen als het uitoefenen van zijn vermogens.

Wat onder ‘arbeid’ valt is aan verandering onderhevig. Anders dan in de grieks samenleving enige eeuwen voor onze jaartelling was wetenschap bedrijven geen arbeid, terwijl de wetenschapper nu in hoog aanzien staat. Wat menswaardige arbeid is hangt onder meer van de stand van de technologie af. Het graven van een kanaal met een schep is geen menswaardige arbeid nu er graafmachines zijn. Ook het maken van grote hoeveelheden berekeningen met de hand is niet meer van deze tijd nu er rekenmachines zijn. Het zijn de arbeidsomstandigheden in ruime zin die bepalen of arbeid menswaardig is. Slavenarbeid is niet menswaardig. Werknemers zijn geen slaven, maar de economische omstandigheden leiden er vaak toe dat ze als slaven worden behandeld (zie de problematiek van de arbeidsmigranten die onder wurgcontracten hun tijdelijke werk doen).

Waar het me hier vooral om gaat is de betekenis en de verdeling van arbeid en de rol van de vrouw in het arbeidsbestel van de moderne kennis-economische samenleving waarin de automatisering en robotisering een steeds belangrijker rol speelt.

Merk op dat in de Verklaring sprake is van “hem en zijn gezin.” Met arbeid wordt onmiskenbaar loonarbeid bedoeld. De vrouw neemt niet alleen in de verklaring, maar ook in de feitelijke moderne economie waarin nog steeds aan de verwerkelijking van de idealen gewerkt moet worden, ondanks alle maatregelen er iets aan te doen, een ondergeschikte positie in. Overigens hadden sommige islamitische landen in 1948 juist een probleem met de gelijkheid van man en vrouw zoals bepaald in de UVRM.

In Nederland worden vrouwen niet alleen lager betaald voor hetzelfde werk dan mannen, hun relatie ten opzichte van de organisatie van de loonarbeid heeft een ander karakter dan die van de man tot zijn arbeid. Het werk dat de vrouw verricht is werk dat nodig is voor 1) de consumptie van het door loonarbeid geproduceerde goed 2) bezigheden die noodzakelijk zijn om de voorwaarden te scheppen die het de man mogelijk maken loonarbeid te verrichten, en 3) het aantrekkelijker maken van de werkvloer voor de man. Ivan IIlich bedacht hiervoor de term “schaduwarbeid”. De standaardrol van de vrouw is het verrichten van schaduwarbeid. Dat deze rol tegenwoordig soms wordt overgenomen door een man, weerlegt niet, maar bevestigt het onderscheid tussen loonarbeid en schaduwarbeid en het primaat van de productieve functie van de loonarbeid, als het hoogstgewaarde economische, schaarse, goed, waarom in de moderne samenleving gestreden wordt. De emancipatiebeweging van de vrouw (feminisme) roept nog steeds soms felle reacties op bij de man, die zich in zijn status bedreigd voelt.

Het verschil tussen arbeid en werk of bezigheden is een sociaal-economische constructie: inhoudelijk het zelfde werk wordt door de een als loonarbeid in een betaalde baan, door de ander als vrijwilligerswerk, of als hobby gedaan. Schaarste wijst op een tekort en is gerelateerd aan een behoefte. Niet alleen de schaarste van consumptiegoederen is een sociaal-economisch construct, in stand gehouden door de sociaal-economische liberale politiek, ook de schaarste aan loonarbeid is dat. Onze samenleving vindt geen oplossing voor deze schaarste omdat het de kurk is waarop de economie drijft. Op alle mogelijke manieren wordt onze behoefte aan consumptiegoederen en aan participatie aan de loonarbeid aangepraat en opgepompt. De onverzadigbare behoefte, het gevoel te kort te schieten in onze samenleving, minder te hebben en te presteren dan de ander, is de motor waarop onze energie-verslindende economie draait. Heel schoorvoetend lijkt het besef door te dringen dat het ‘energie-probleem’ wel eens gerelateerd zou kunnen zijn aan de overdadige verspilling van de consumptiemaatschappij, in stand gehouden door de neo-liberale politiek die de burger behoeftes aanpraat die onverzadigbaar zijn, en haar afhankelijk maken van ‘Kerk en Staat’.

Vanaf het ontstaan van de moderne samenleving rond de organisatie van het werk als loonarbeid neemt de vrouw een onderbedeelde plaats in. De Verklaring is uitdrukking van de idealen van deze masculiene moderne economische samenleving, waarin de vrouw nog steeds geassocieerd wordt met schaduwarbeid, arbeid dat gezien wordt als van een lagere status, en waarin de werkloze gezien wordt als zondebok. Waarom hebben indertijd niet alle landen de Verklaring ondertekend? Misschien omdat deze niet-westerse landen de Verklaring zagen als een blauwdruk voor een samenleving met een waardenstelsel waar ze vraagtekens bij hadden?

Niet alleen wat vrouwen doen is vaak geen arbeid, ook wat robots of machines doen is geen arbeid in eigenlijke zin. Waarom niet? Robots worden immers steeds intelligenter en verrichten soms al dezelfde taken als de mens. Waarom is wat de robot doet geen arbeid, en wat de mens doet wel? De reden is dat het werk van de mens niet losgezien kan worden van het concrete individu dat zich in de arbeid verwerkelijkt. De mens uit in zijn werken zijn (verstandelijke) vermogens en persoonlijke kwaliteiten en ontwikkeld deze verder. Een mensbeeld dat daarvan abstraheert, dat het werken van de mens niet ziet in relatie tot zijn verstandelijke vermogen die hem doen inzien waar het in het uitoefenen van zijn werk om te doen is, die reduceert de mens tot een functionaris die vroeg of laat vervangbaar is door technologie.

De motor van de moderne west-europese kennis-economie is de technologie. Het is allang niet meer zo dat technische middelen ontwikkeld worden ten behoeve van een specifiek doel en gebruik. Technologie heeft zijn eigen ontwikkeling en creeert doelen en nieuwe gebruiken. De technische idee heeft zich ontwikkeld van werktuigtechniek via machinetechniek tot de huidige fase van de informatietechnologie, de automatie. Waar in de fase van de werktuigtechniek het middel in en door het gebruik ervan ontwikkeld werd, treedt in de op natuurwetenschappelijke kennis gebaseerde machinetechniek een scheiding op tussen ontwerper, maker en gebruiker. In techniek wordt geinvesteerd, de produktiemiddelen zijn handelswaar en er ontstaat een complex netwerk van actoren, organisaties rondom de technologie. De loonarbeider werd aanhangsel van de machine, die zijn levensritme bepaalde. De arbeid is abstract, een onderdeel van een productieproces, het bezit van de ondernemer.

De informatietechnologie vervangt de organisatie en controle van het produktieproces evenals de administratie rond de verdeling van de opbrengsten: lonen, uitkeringen, belastingen. In deze nieuwe fase wordt de techniek onderdeel van een economisch geheel dat de ontwikkeling van nieuwe technieken en het gebruik van die technieken beoogt. De consumptie wordt gestimuleerd door middel van het creëren van behoeftes. Reklametechnieken moeten de produkten aantrekkelijk maken door behoeftes aan te praten, op basis van het principe van mimesis (René Girard): de mens wil wat de ander wil. Afgunst wordt gestimuleerd. Typisch voor de moderne consumptiemaatschappij is de rol van de influencers en andere rolmodellen in de sociale media.

Kunstmatige intelligentie en de toekomst van de arbeid

“Een slimme meid is op haar toekomst voorbereid” (reclamespot)

Laatst uitte een moeder haar zorg over de toekomst van haar dochter van 11 jaar die voor de keuze stond van een vervolgopleiding. We hadden het over de opkomst van de kunstmatige intelligentie (AI). Ze had het idee dat AI steeds meer werk van de mens overneemt en ze was van mening dat haar dochter daar bij haar keuze voor een schoolopleiding rekening mee moest houden. “Alle arbeid wordt straks door de AI gedaan”, behalve, zo dacht ze, het werk in de zorg, zoals de verpleging en de ouderenzorg.

Ik wees haar erop dat door technologie in de geschiedenis voortdurend werk wordt overgenomen, maar dat er ook altijd ander werk voor in de plaats komt. Het kon haar zorgen voor de toekomst van haar kind niet wegnemen. Veel jongeren en hun ouders maken zich zorgen over hun toekomst en dat van hun kinderen omdat ze beseffen dat deze afhankelijk is van allerlei factoren die onzeker zijn. Daarbij spelen verhalen over de toekomstige mogelijkheden van de technologie een rol. Acteurs en auteurs gaan massaal de straat op als hedendaagse luddieten, om te protesteren tegen de plannen van de filmindustrie en de uitgeverijen van nieuwsmedia om hun werk te laten doen door AI. De kunstmatige intelligentie neemt het werk van acteurs over in de vorm van ‘synthetische karakters’. Machines zoals ChatGPT van OpenAI en Bing van Microsoft produceren teksten die niet van door mensen geschreven teksten te onderscheiden zijn. Zelfs de arts, de medische specialist, zou in de toekomst door AI vervangen worden. Hoe kunnen we de zorg voor de toekomst wel wegnemen?

Bij kunstmatige intelligentie gaat het om typisch ‘zelflerende’ systemen die in en door het gebruik hun ‘gedrag’ veranderen.

Misschien dat de kunstmatige intelligentie zelf ons niet alleen de mogelijkheid biedt maar ons ook uitdaagt en verplicht op een andere manier naar ons zelf, onze verhouding tot de arbeid en de samenleving en onze toekomst te kijken. Hoe dan? Om daar inzicht in te krijgen moeten we naar de problemen kijken die AI oproept en hoe we die interpreteren op grond van inzicht in de eigen aard van de AI.

Zowel bij de praktische problemen die de kunstmatige intelligentie met zich meebrengt, waarvan de belangrijkste de onverantwoordelijkheid, en daarmee de gebuikersonvriendelijkheid van de AI is, als bij het theoretische probleem van de mogelijkheid van kunstmatige intelligentie (de vraag naar de eigen aard van de ‘intelligentie’ van de machine) gaat het om de verhouding tussen menselijk kunnen en het functioneren van automatische informatieverwerkende systemen. (Fleischhacker, 1989)

De menswaardigheid of betekenisvolheid van de arbeid die we verrichten wordt mede bepaald door de stand van de technologie. Gegeven de beschikbaarheid van de huidige technologie is bijvoorbeeld het graven van een kanaal met een schep en een pikhouweel mensonwaardig. Anderzijds kan het uitvoeren van ongezonde of vervelende arbeid best menswaardig zijn. Het gaat erom dat de mens in zijn arbeid als oorsprong van een waardescheppend arbeidsproces erkend moet worden.

Als het om de waardering, de menswaardigheid, van de arbeid gaat, hebben we sterk de neiging in onze moderne kenniseconomie om dat te baseren op het onderscheid tussen theorie en praktijk, tussen technisch-wetenschappelijke arbeid (‘know-how’) en het aanmodderen (implementeren) van het door anderen uitgedachte werk op de werkplek. Dat laatste wordt als uitvoerend werk meestal minder gewaardeerd dan het denkwerk dat er aan vooraf is gegaan. We vergeten echter dat de ‘know-how’ door het aanmodderen, ‘trial and error’, in de praktijk tot stand is gekomen.

De huidige (demissionaire) minister van onderwijs en wetenschappen, Robert Dijkgraaf, heeft zich als taak gesteld om tegen de cultuur-economische wind in de waarde van het mbo-praktijkgerichte onderwijs op te krikken. Er is een schreeuwend tekort aan vakmensen, installateurs, en verpleegkundigen, terwijl de hoge-scholen en universiteiten overstromen van theoretisch hoogopgeleiden.

Met dat onderscheid tussen theorie en praktijk is in onze cultuur geassocieerd een onderscheid in geestelijke (verstandelijke) en zintuiglijke vermogens. Mensen die hoofdzakelijk lichamelijke arbeid verrichten ontwikkelen hun zintuiglijke vermogens, mensen die geestelijke arbeid verrichten ontwikkelen hun geestelijke vermogens. De laatste staan hoger aangeschreven. De geestelijke vermogens zijn wil en verstand. Deze komen echter niet apart in werkelijkheid voor: de wil bestaat niet zonder begrip en begrip bestaat niet zonder wil.

Met dat onderscheid tussen verstandelijke en zintuiglijke vermogens wordt geassocieerd een onderscheid tussen intellectuele denkarbeid, onderzoek, ontwerp en controle, enerzijds en het uitvoerende werk anderzijds. In de praktijk zal een beroep worden gedaan op een geheel van vermogens. Ook de uitvoerder moet zijn verstand gebruiken en toezicht houden op het werk dat hij verricht.

Het is van belang in te zien dat we gedrag op verschillende niveaux van reflectie kunnen begrijpen. Het gedrag kan als feitelijk voorkomend gedrag worden beschreven. Het gedrag kan als functionerend volgens bepaalde regels gereconstrueerd worden. Gedrag kan ook als uitoefening van bepaalde vermogens begrepen worden. Neem als voorbeeld van gedrag: het groeten. Dat kan beschreven worden als het opsteken van de hand. Het kan als zodanig gereconstrueerd worden als een functie die in een bepaalde situatie uitgevoerd wordt. Maar groeten kan niet als zodanig begrepen worden wanneer we abstraheren van het menselijk vermogen tot sociale interaktie. We kunnen een humaniode robot wel leren hoe in bepaalde welomscrheven situaties de hand op te steken (een groeten gebaar te maken), maar beschikt deze ook over het vermogen dat aan dit gedrag bij de mens ten grondslag ligt?

De vraag is nu of de vermogens die een rol spelen in de arbeid vervangbaar zijn door een informatieverwerkend systeem, door AI. De vraag is of menselijk gedrag simuleerbaar is en volledig vervangen kan worden, waardoor de mens volledig uit het arbeidsproces kan verdwijnen. Bij het beantwoorden van die vraag is het noodzakelijk onderscheid te maken tussen een vermogen (competence) en een bepaalde type gedrag dat uiting is van een vermogen (performance). Is alleen dat type gedrag simuleerbaar of is ook het vermogen door AI te simuleren? Is, bij wijze van voorbeeld, alleen het taalgenererend gedrag (zoals dat in een gesprek of in een roman voorkomt) door AI te leren of is ook het vermogen van de mens om zich in gesprekken en teksten te uiten door de machine te ‘leren’ ? De mens beschikt over een speciaal vermogen, een gevoeligheid voor waar het in een bepaalde situatie om gaat, een inzicht in datgene wat zich in de oppervlakkige verschijnselen tracht uit te drukken. Kan de technologie de bedoeling van gedrag, van tekst, als uitdrukking van die bedoeling vatten?

Hierover zijn de meningen verdeeld. Mensen beantwoorden de vraag of een machine in staat is de werkelijkheid te kennen verschillend. Aan de verschillende antwoorden op deze vraag liggen twee fundamenteel verschillende mens- en wereldbeelden ten grondslag. In het ene wereldbeeld is de technologie een voortschrijdende reconstructie van de menselijke vermogens. De teksten worden steeds betere reconstructies van de door menselijke auteurs geschreven teksten. De synthetische karakters en sociale robots zijn steeds betere reconstructies van door echte mensen gespeelde karakters. Een persoon is in dit mensbeeld een entiteit die meerdere sociale karakters (rollen) kan spelen en is als zodanig vervangbaar door een synthetische mens. Dit veronderstelt dat de mens restloos uitgedrukt wordt in een reconstructie (model) ervan.

In het andere wereldbeeld is het gedrag slechts een historische verschijningsvorm van een inzicht in de zinvolheid van bepaald gedrag in een gegeven situatie. Dat inzicht, een realiteitszin, dat tot bepaalde keuzes leidt, is vrijwel nooit expliciet, maar meestal impliciet aanwezig. Zonder die realiteitszin treedt een vervreemding en gevoel van zinloosheid op die het werken mensonwaardig maakt. Het contact met de werkelijkheid is dan verloren en het werk wordt geestdodend. De belangrijkste oorzaak van werkgerelateerde stress.

Mensen die denken dat AI het werk van de mens over kan en zal nemen zien de AI niet meer als een gebruiksvoorwerp, een stuk gereedschap. Terwijl een technisch middel een relatieve zelfstandigheid heeft in een bepaald gebruik door de mens, kennen ze het instrument, de robot of de tekstproducerende computer, een absolute zelfstandigheid toe. Een zelfstandigheid die ook buiten het gebruik ervan bestaat.

Wie het over de rechten van robots heeft die beschouwt de robot als een werkelijkheid, een identiteit, die ook buiten het gebruik ervan een eigen intelligente zelfstandigheid heeft. Dat is iets anders dan regels opstellen waaraan deelnemers aan interaktief verkeer met robots zich moeten houden ten behoeve van het functioneren. Een service robot die deelneemt aan het verkeer zal zich aan de afgesproken regels moet houden en zal binnen het verkeer rechten hebben die in die afgesproken regels zijn vastgelegd. Op een ander niveau zijn er regels die bepalen of robots aan het verkeer mogen deelnemen. Zo zal de autonome auto beelden van verkeerssituaties moeten kunnen herkennen op grond waarvan deze beslissingen kan nemen. Hoe de werkelijkheid gemodelleerd wordt, is afhankelijk van de beslissingen die genomen moeten worden om aan de functie van de autonome auto te voldoen.

In het beeld van de zelfstandige machine worden machine en mens naast elkaar gezet en worden hun prestaties met elkaar vergeleken alsof die machine buiten de gebruiksrelatie waarin de machine voor de mens en zijn werk zinvol is, zou bestaan.

Zowel het ontwikkelen van nieuwe technische middelen als het gebruik ervan vereist inzicht in wat op een gegeven moment zinvol is. Beide zijn aspecten van de menselijke productiviteit in de arbeid. De uitoefening van de creatieve gevoeligheid voor de schoonheid en zinvolheid van het leven zal meer en meer als onmisbaar onderdeel van het werk worden gezien. De voortgaande automatisering van de arbeid zal het nu nog overal gerealiseerde onderscheid tussen ontwerp (planning en programmeren) enerzijds en uitvoering (implementeren) anderzijds opheffen. Dat heeft niet alleen gevolgen voor de privé eigendomsverhoudingen: de vraag van wie de data is die de AI gebruikt als trainingsmateriaal. Is de technologie net als de taal geen gemeenschappelijk eigendom van een samenleving dat niet door een persoon of organisatie als privé eigendom kan worden geclaimd.

De klassieke figuur van de ambtenaar is die van een functionaris die de wetten uitvoert, zonder aanzien des persoon, die rechtvaardig ieder individueel geval volgens algemene procedures behandelt. Die ambtenaar is steeds vaker vervangbaar door een informatiesysteem. De ambtenaar wordt soms gevraagd meer betrokken te zijn bij de burger. Hij moet voeling houden met de realiteit. Hij moet achter zijn beeldscherm vandaan komen en aan de keukentafel plaats nemen om de burger als individu te ontmoeten. (Dit was de opdracht van de ‘hersteloperatie’ na de toeslagenaffaire waarbij vele burger vermorzeld werden tussen de raderen van de Belastingdienst.) Anderzijds vormt al te veel betrokkenheid en het doen gelden van de eigen politieke mening door ambtenaren een probleem. Zie de recente demonstraties van ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken tegen de opstelling van de regering in zake de kwestie Israël-Palestina. De ambentaar moet zich dan als slechts uitvoerder van overheidsbeleid zien. Dit is een dilemma. Tegenover de eis van gereguleerheid van de arbeid staat de eis van eigen inbreng, want overregulering maakt het werken geestdodend en frustrerend.

In een strikte scheiding van het structurende verstand en het uitvoeren van taken binnen de door dit verstand gestructureerde werkelijkheid herkennen we een moderne variant van het Cartesiaanse dualisme tussen enerzijds het denkend subject en de werkelijkheid die opgaat in haar structuur. Dit zelfde onderscheid zien we bij het denken over de ontwikkeling van technologie, waar we onderscheid maken tussen ontwerp en gebruik. In werkelijkheid komt deze scheiding niet zo voor. Het ontwerp vindt plaats tijdens het maken en gebruiken van een techniek. Bij het denken over de zelfstandigheid van de machine hebben we de neiging deze twee apsecten te scheiden. Volgens sommige opvattingen over de machine kan in principe ook het verstandelijk vermogen tot classificeren en structureren van de werkelijkheid als zodanig door de machine worden overgenomen. De machine is dus niet alleen maar in staat om iedere vorm van structurering na te bootsen, ook het vermogen tot de keuze van een geschikte structurering van de realiteit wordt aan de machine toegedicht. Dit betekent de faco dat vanuit dit gezichtspunt de machine zelf inziet hoe de werkelijkheid moet worden begrepen en in taal uitgedrukt. Op grond waarvan zou de machine dat kunnen? Wat houdt het verstandelijk vermogen van de mens in? Is het een puur intellectuele aktiviteit? Of is het een vermogen waarin het contact met de werkelijkheid, een ‘openheid’ een wezenlijke rol speelt?

Enerzijds levert de arbeider een bijdrage aan het ontwikkelen van de samenleving: arbeid als ontwikkelingsfactor. Anderzijds wil hij zichzelf als individu ontwikkelen en stelt hij eisen aan de wijze waarop hij bijdraagt (of niet) aan de samenleving.

In onze hooggeautomatiseerde en wetenschappelijk gereguleerde samenleving zien we dat mensen vervreemd raken van die samenleving, ze zijn de feeling ermee kwijt. Dit komt vooral door de ‘engte van het communicatiekanaal’ dat slechts een zeer beperkt beeld biedt. In onze samenleving is dit een thema van de eerste orde; de beschikbaarheid van voldoende en betrouwbare informatie, opdat de burger op volwaardig manier mee kan spreken over de zaken die hem aangaan. Het selecteren van de beschikbare informatie is een probleem voor het individu.

Artikel 10 van de Europese Verklaring van de Rechten van de Mens luidt: “Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.”

De Universele Verklaring van Rechten van de Mens stelt de ontwikkeling van het individu centraal, maar houdt tevens plichten in over zijn bijdrage aan de ontwikkeling van de samenleving.

Gevolgens voor het onderwijs

De veranderde betekenis van de kennis in het arbeidsproces heeft gevolgen voor de vraag waar het onderwijs op gericht is. Het onderwijs zal minder gericht moeten zijn op het aanleren van bepaalde vaardigheden, hoezeer die ook geleerd moeten worden, maar meer op het ontwikkelen van het vermogen tot inzicht in waar het in een gegeven situatie om te doen is. Het aanleren van bepaalde vaardigheden zal met gebruikmaking van de informatietechnologie door het leven heen zelfstandig kunnen gebeuren. Wat in het onderwijs aangeleerd moet worden is een nieuwsgierige, betrokken houding bij de ander en de samenleving. Niet uit een leerboek, maar door te doen en daarop te reflecteren.

Het leven is niet programmeerbaar. Wat nu waardevol is wordt niet bepaald vanuit een gewenste, ingevulde, toestand, een bouwplan voor de toekomst. We zullen toch voortdurend op creatieve wijze, afhankelijk van de situatie, ons moeten aanpassen aan de omstandigheden. Onze moderne economische samenleving brengt het onderwijs alsof deze een garantie kan bieden voor werk en inkomen in de toekomst. Op een open toekomst gericht onderwijs biedt geen garanties voor een bepaalde toekomst. Noch voor vrouwen, noch voor mannen.

Net zo min als de taalmodellen die door de kunstmatige intelligentie gebruikt worden het taalvermogen van de mens vastleggen, maar daarentegen slechts een historische uitdrukking zijn van dit vermogen, zo moeten we ook de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zien als een bepaalde, door de historische situatie getekende poging de idee van een rechtvaardige samenleving tot uitdrukking te brengen. Met de ontwikkeling van de samenleving op basis van het inzicht in de betekenis van de arbeid voor de mens, die de reflectie op AI ons biedt, zal ook de wijze waarop we de contouren van een rechtvaardige samenleving uitdrukken veranderen. Daarbij is de rol die zo’n verklaring heeft ook zelf in het geding. In ieder geval moeten we oppassen dat het geen dode letter, een historisch document, wordt dat geen functie meer heeft omdat het uit de tijd is.

Bronnen

Louk Fleischhacker (1989). Arbeid en (kunstmatige) intelligentie. In: Arbeid adelt niet. (Pieter Tijmes, red.). Kok Agora, Kampen, 1989.

Pieter Tijmes (1989). De maatschappij in de slip. In: Arbeid adelt niet. (Pieter Tijmes, red.). Kok Agora, Kampen, 1989.

Errit van der Velde (1989). Arbeid en zin. In: Arbeid adelt niet. (Pieter Tijmes, red.). Kok Agora, Kampen, 1989.

 

De laaggeletterdheid van Wittgenstein

“Wat gezegd kan worden, kan simpel gezegd worden.” (Ludwig Wittgenstein)

In een praatshow ging het over een populair onderwerp: laaggeletterdheid. Ongeveer een kwart van Nederland heeft moeite met lezen en schrijven. Velen kunnen helemaal niet lezen en schrijven. Binnenkort zijn er verkiezingen voor de Tweede Kamer. De politieke partijen dingen naar de stem van de laaggeletterde.

Stelt u zich dat voor: u bent laaggeletterd. U bent dat niet. Anders las u dit niet, maar stel. Wat doet u dan zoal met taal? Dat zijn de eenvoudige taalhandelingen die je in de directe omgeving uitvoert. “Pas op, een hond!”, “Kijk uit!”, “Wat doe je?”, “Mag ik vijf rode appels?”, “Hoeveel kost dat?”. Dat soort dingen doen we met woorden.

En dan valt er een brief op uw deurmat. Het is een uitnodiging van de televisie-omroep voor een praatshow over laaggeletterdheid. U weet wat een brief is, maar u kunt niet lezen wat er in staat. Hoe nodig je iemand die niet kan lezen uit voor een praatshow? Gelukkig is de dochter thuis. Die heeft op school leren lezen en die kan het uitleggen. “Mam, je bent uitgenodigd voor een praatshow op tv met een paar bekende Nederlandsers uit de politiek.” klinkt het enthousiast.

Waarom moeten we leren lezen en schrijven? Waarom moeten we leren fietsbandplakken? Toen er nog geen fietsen waren had dat geen nut. Was er laaggeletterdheid toen het schrift nog niet uitgevonden was? Ik bedoel maar: toen er nog geen schrift was, was er ook geen laaggeletterdheid. Het gebruik van taal was nog beperkt tot eenvoudige taalhandeligen als “Pas op een slang!” en tot het gesprek van man tot man (vrouwen hadden meestal nog niets te vertellen).

Zo’n gesprek ging over de politiek, over wat te doen, wat goed is en wat slecht. Over wat de goden daarvan vonden en hoe je die te vriend moest houden. Omdat er nog geen schrift was werden er geen notulen geschreven. Je kon een gesprek ook niet voorbereiden door je in te lezen in de materie. Een vervolggesprek begon dan ook altijd met een samenvatting van de voorgaande gesprekken. Die gesprekken duurden lang en werden dan ook vaak wandelend gedaan. Dat was niet erg, want er was toch geen televisie. De ander met wie je een gesprek had, die had eigenlijk de functie die de notulen nu hebben. De ander gaf jou woorden weer door ze te herhalen en erop te reageren. De tekst, dat zijn de woorden die gezegd zijn. De herinnering aan het gesprek.

De deelnemers aan het gesprek hadden wel nagedacht (reflectie) over wat er gezegd was. En zo kwamen ze toch iets verder. De woorden en wat ze betekenden die werden als het ware geboren in die gesprekken, door het gebruik. Zoals de handwerktuigen, onstonden in en door het gebruik tijdens het werken. Woorden waren onderdeel van de gebaren en expressies die samen de betekenis uitdrukten. De woorden zijn net als de werktuigen een product van een samenleving, van een wij.

Pas toen de technologie van het schrift zich zo ver ontwikkeld had dat het eenvoudig was iets op te schrijven (je had geen steenbeitel meer nodig en geen kalktablet) ontstond de gewoonte van het schrift. De woorden werden geisoleerd van de andere gebaren en expressies waar ze onderdeel van waren. Soms speciale (diacritische) tekens gebruikt om het gebaar, de wijze van uitspraak, aan te geven. Er werden boeken geschreven en er ontstonden geleerden, mensen die boeken schreven en die boeken van anderen lazen. Het hek was van de dam.

Er ontstonden mediaondernemers, uitgevers van boeken en tijdschriften. Geleidelijk begonnen die stteds meer uit te makan wat waard is beschreven en bespoken te worden.

Een paar van die geleerde mannen en vrouwen zaten ook bij de talkshow. Mevrouw Marijnissen van de SP en meneer Bontenbal van het CDA. En in het publiek zaten een paar laaggeletterden die kennelijk iemand in de buurt hadden die de brief had kunnen lezen. Een laaggeletterde mevrouw werd gevraagd om iets te zeggen. Ze zei dat die meneer Bontenbal zulke moeilijke worden gebruikt. Die snapte ze niet. Bontenbal voelde zich schuldig. Hij kreeg een kleur. Marijnissen liet met trots haar trofee zien. Het was De Klare Taal Bokaal voor de politicus die de klaarste wijn schenkt. Ze glom helemaal van trots.

Politica Lilian Marijnissen met de Klare Taal Bokaal

De vraag die niet aan de orde kwam is de volgende simpele vraag: zijn er verschillende manieren om hetzelfde te zeggen? Ik snap wel waarom die vraag niet aan de orde kwam, en dat werd ook in het programma wel opgemerkt: er is geen tijd voor een gesprek dat langer duurt dan 30 seconden. Vanwege de aandachtspanne, omdat er voetbal is, of het is weer tijd voor de reclame.

Het verzoek aan de politicus om het simpel te zeggen, in klare taal, gaat uit van een belangrijk onderscheid. Namelijk hier heb je een gedachte een idee, en daar de taal waarin deze gedachte, dit idee wordt uitgedrukt. Niet iedereen denkt dat het zo is dat er Ideeën bestaan die niet al in onze taal zijn uitgedrukt. En als het zo is dat ideeën en gedachten altijd al ‘talige’ dingen zijn dan is het maar de vraag of je ingewikkelde ideeën wel simpel uit kan leggen. Dat is kunst. Het hele eiereneten is dat de mens in de loop van de eeuwen dat hij hier rondloopt steeds ingewikkelder dingen is gaan construeren: instrumenten, wetten, organisaties, reglementen. Met vaak onleesbare handleidingen die weer handleidingen nodig hebben om ze te kunnen snappen. Ik denk zelf dat ideeën en gedachten tegelijk ontstaan met de taal waarin we ze uitdrukken. Een idee is een dynamisch iets dat zich als het ware met de taal ontwikkelt. Door een idee op een andere manier te verwoorden wordt het dus ook een beetje een ander idee. Dat betekent dat als Bontenbal zijn voor laaggeletterden onbegrijpelijke verwoordingen moet uitdrukken in simpele bewoordingen dat dan ook die ideeën een beetje veranderen. Laaggeletterden houden er een hele andere politiek op na dan die van de geleerde advocaten en politici die we van de televisiedebatten kennen.

Bij de tv-show over laaggeletterdheid zat ook een meneer in het publiek die op latere leeftijd had leren lezen en schrijven. Hij vond dat de politici veel te veel teksten schreven en elkaar in de haren zaten en daarmee de zaak alleen maar ingewikkelder maakten. Steek samen de handen uit de mouwen en doe wat aan de problemen. Zo riep hij de politici op. Dat heb je als je mensen leert lezen en schrijven. Dan denken ze ook nog dat ze wat in te brengen hebben in de politiek.

De werking van een eenvoudig instrument als een vuistbijl of een kerfstok laat zich nog wel aan iedereen uitleggen. Daar hoef je niet voor naar het mbo te gaan. Je ziet als het ware hoe het werkt. Dat geldt ook nog wel voor een muizenval. Maar hoe zit dat met een benzinemotor of een programmeerbare automaat? Laat ik eens proberen u, de analfabeet waarvan ik voorstelde dat u zich voorstelt dat u dat bent, uit te leggen hoe een programmeerbare automaat werkt. Dat moet natuurlijk kort, vanwege de aandachtspanne, en in eenvoudige woorden. Daar gaat ie.

Neem een velletje papier en houdt dit voor uw mond. Zeg dan het woord: wapper, met enige kracht. En zie wat er gebeurt. Als u deze instructie goed heeft opgevolgd, dan is het papiertje gaan wapperen toen u het woord uitsprak. Dat is nu het principe van de programmeerbare automaat. Het papiertje doet wat u heeft gezegd dat het moet doen: wapperen. We zeggen dan, in klare taal: het papiertje snapt wat ik met die opdracht bedoel. Hoe weet u dat het papiertje dat snapt? Omdat u dat ziet gebeuren. Kijk dan, het wappert toch!

Het probleem kan zich nu voordoen (ik spreek uit ervaring) dat u niet snapt waarom dit een uitleg is van hoe een programmeerbare automaat werkt. Zo’n ding is toch veel ingewikkelder dan zo’n simpel papiertje waar je tegen aan praat! Zeker. Maar het gaat om het principe. Dat principe is dat we een instrument hebben gemaakt (het papiertje dat we voor onze mond houden, de hardware) dat als we die een opdracht geven door middel van taal (de programmeertaal, de software) er iets in werking wordt gezet in dat instrument, een fysisch proces, dat we kunnen beschouwen als de uitvoering van de opdracht die we in de taal hebben uitgedrukt.

De vorige zin is een complexe zin. Mijn stelling is dat we misschien wel simpele woorden en beelden kunnen gebruiken om iets uit te leggen, maar dat we dan altijd veronderstellen dat de ander die beelden als metaforen ziet, als een wijze van spreken, om iets anders, dat ingewikkelder is uit te leggen. En om dat in te zien moet je er zelf over hebben nagedacht. Anders snap je dat niet.

Aan de wapper-automaat kunnen we al zien dat de hardware zodanig gemaakt is dat deze geschikt is voor de uitvoering van de opdracht, het wapperen, die in de software van de taal is uitgedrukt. Software en hardware verhouden zich als de sleutel en het slot. Ook die zijn op elkaar afgestemd.

De filosoof Ludwig Wittgenstein schreef een van de moeilijkste teksten die de geschiedenis van de denkende mens heeft voortgebracht. Het is een tekst uit 1914-1918. Hij had er de hele periode van de Grote Oorlog aan het front mee rondgelopen. Er waren nog geen programmeerbare computers zoals we die nu kennen, alleen wat eenvoudige rekenmachientjes die konden optellen en aftrekken.

Wittgenstein staat met zijn gedachten aan de basis van het denken dat tot de programmeerbare automaat en de kunstmatige intelligentie (AI) heeft geleid. Daarom is het boeiend om zijn teksten te lezen. Omdat die een kijkje bieden in hoe hij dacht. Hoe hij dacht over hoe de woorden over de feiten gaan en hoe ze werken.

In de inleiding van het boekje (de Tractatus Logico Philosophicus) schrijft hij: “De gedachten die ik hier opschrijf zullen vermoedelijk alleen door die lezers verstaan worden die deze gedachten, of vergelijkbare, zelf al eens gedacht hebben.

Als het zo is dat we alleen teksten kunnen snappen die gedachten uitdrukken die we zelf al eens gedacht hebben, wat valt er dan nog van anderen te leren? Dan is het gebruik van de taal inderdaad beperkt tot de praktische taalhandelingen die we in een ‘taalspel’ uitvoeren: “Mag ik vijf appels” of “Kijk uit, een slang!”.

Wittgenstein vond dat als iets gezegd kan worden, dat het dan ook helder gezegd kan worden. De eerste ‘stelling’ van de Tractatus is:

De wereld is alles wat het geval is.

Lijkt me een waarheid als een koe. De laatste is:

Waarover men niet spreken kan daarover moet men zwijgen.

Is er klaardere taal dan dit om te zeggen wat Wittgenstein zegt? Zijn boekje heeft veel van een dichtbundel. Een gedicht is als een dans. Je kunt het niet uitleggen.

Maar wat wilde hij ons met deze woorden zeggen? Had hij er niet wat meer woorden aan kunnen besteden? Volgens Wittgenstein schieten we daar niets mee op. Als je niet zelf hebt ingezien hoe een instrument werkt, dan snap je ook de teksten niet die je uitleggen hoe het werkt. En als je een keer hebt ingezien hoe het in elkaar zit dan heb je die tekst ook niet meer nodig. Dan kun je beter aan het werk gaan.

De diepe betekenis van de simpele woorden van Wittgenstein zijn voor ons, een eeuw nadat ze door hem gedacht zijn, misschien eenvoudiger te peilen dan voor zijn tijdgenoten. Misschien waren er twee mensen die het een beetje begrepen. De filosoof Bertrand Russell was er in elk geval niet een van. Volgens Wittgenstein had deze geleerde wiskundige logicus en filosoof niet begrepen wat hij bedoelde. Waarom zijn wij beter in staat de Tractatus te snappen? Omdat we gewend zijn aan de technologie van de sprekende machines, de sociale robots, de kunstmatige intelligentie. Ons denken, onze verhouding tot de taal en de werkelijkheid, is in de loop van de eeuw zodanig veranderd door de technologie dat we de zin van de woorden van Wittgenstein, die het idee van deze technologie intuitief aanvoelde, nu beter kunnen snappen dan zijn tijdgenoten die nog niet door de werkelijkheid van vandaag gevormd waren.

Het monosyllabilisme is een poging onze gedachten in uitsluitend monosyllabische woorden uit te drukken. Dat zijn woorden die slechts uit één lettergreep bestaan. Zoals: het zijn van een koe is niet niets. Misschien moeten we onze politici bekeren tot het monosyllabilisme. Het is een goeie oefening in taal om een tekst, zoals een verkiezingsprogramma, in monosyllabische taal over te zetten.

In de tijd dat u dit leest zijn er in Gaza weer kinderen overleden. Ze zijn het slachtoffer van het oorlogsgeweld. De geleerden: politici en experts op het gebied van het internationale oorlogsrecht buigen zich over dikke wetboeken en teksten waarin afspraken staan genotuleerd van gesprekken gevoerd tussen de strijdende partijen toen het even geen oorlog was. In die teksten hebben ze vast proberen te leggen hoe men zich heeft te gedragen. De vraag waar ze zich over buigen is of dit kind, dat net aan haar verwondingen overleed, slachtoffer is van een aanslag die valt onder het oorlogsrecht of niet. Ze zijn er nog niet uit. Andere geleerden schrijven er weer nieuwe artikelen over in internationale journalen.

Dat is wat onze geleerdheid doet met het nog ongeletterde, onschuldige kind, slachtoffer van de oorlog die begon met de strijdige interpretaties van oude, religieuze teksten waarin de geschiedenis de mensen beloftes zou hebben gedaan die ze maar niet na komt.

Kind in Gaza en rechts Emmanuel Levinas, frans-joods filosoof

Er schijnt een verschil te bestaan, zei de joodse filosoof Emmanuel Levinas, tussen de werkelijkheid die ons onmiddellijk aanspreekt en de interpretaties, de betekenissen die we, als geletterden, aan die werkelijkheid geven.

Aan die tekst moest ik denken toen ik het met bloed besmeurde gezichtje zag van het kind dat getroffen werd door de strijd om oude teksten.

Bronnen

Emmanuel Levinas (1971). Het menselijk gelaat. Vertaald en Ingeleid door O. de Nobel en A. Peperzak. Ambo, 1969, Bilthoven. Hierin: Betekenis en zin, pp.152-191. (Vertaling van La signification et le sens. in: Revue de Métaphysique et de Morale 69 (1964), 125-156.)

Emmanuel Levinas (1951). L’ontologie est-elle fondamentale? In: Revue de Métaphysique et de Morale 56 (1951) 88-98.

Ludwig Wittgenstein (1973). Tractatus logico-philosophicus. Logisch-philosophische Abhandlung. Ed. Suhrkamp, Uitgave 1973. Oorspronkelijke Duitstalige uitgave 1921.

Het bijzondere van het antisemitisme en de unieke status van het jodendom

“Wie de afgrond wil laten spreken, moet zelf afgrond worden” (Marek van der Jagt in Otto Weininger of: Bestaat de jood?)

 “Ik heb u afgezonderd van de volken, opdat gij Mij zoudt toebehoren.”(Leviticus 20 vers 26.)

Mijn moeder had het wel eens over ‘die ouwe jood’. Daarmee verwees ze naar een handelaar, een koopman, die haar te veel had laten betalen. Uit het jiddisch hebben we daar een woord voor: sjacheraar. Was zij een anti-semiet? Had zij iets tegen de semieten? Of tegen de joden in het bijzonder? Ik denk het niet. Mijn moeder was erg op de centen. Ze had de oorlog meegemaakt. Ze vond het maar wat handig dat op zondag, als alle andere winkels dicht waren, de joodse kruidenierswinkel open was. Mijn moeder was eigenlijk zelf een ‘ouwe jood’, hoewel ze van huis uit protestants was, maar in het geniep katechismuslessen volgde en katholiek geworden om met mijn vader te kunnen trouwen. Ik mocht wel op voetbal, maar alleen op een katholieke club. De wereld was verzuild.

Is ‘jodenkoek’ of ‘jodenblok’ een racistische, anti-semitische uitdrukking? Is ‘Zwarte Piet’ racistisch? Kan een woord of uitdrukking op zich racistisch zijn? Gaat het er niet veel eerder om met welke bedoeling het gebruikt wordt, door wie, in welke contekst?

Het woord ‘antisemitisch’ is in 1890 geïntroduceerd door een joodse schrijver. Daarvoor bestond het niet. Bestond antisemitisme voordat het woord bestond?

In 1882 ontdekte de Duitse arts Robert Koch dat ‘tering’ of ‘Witte Plaag’ veroorzaakt werd door de bacterie M.tuberculosis. Vanaf dat moment waren er dus in het verleden miljoenen mensen ‘an sich’ al aan tuberculose overleden. Zo is er anti-semitisme an sich vanaf het moment dat er semieten zijn.

Hoe bijzonder is het anti-semitisme? De eerste ‘gedachte’ is dat het anti-semitisme als een ziekte van de samenleving een verschijnsel is dat op zichzelf staat, zoals de Holocaust als een unieke onovertroffen misdaad boven alle leed in de recente wereldgeschiedenis uittorent. Daarbij zouden alle andere genocides (zoals die van de armenïers, de aboriginals, van de Palestijnen in Gaza) in het niet vallen, pseudo-genocides zijn. De tweede gedachte is dat het anti-semitisme een symptoom is van een veel algemener, ruim verbreid verschijnsel. Het verabsoleteren van een vijandbeeld. Er zijn verschillende oorzaken aan te wijzen voor deze vorm van demoniseren. De neiging te zoeken naar een zondebok voor vermeend onrecht dat ‘ons volk’ wordt aangedaan. De joden zouden ook schuldig zijn aan de driedubbele ramp die Lissabon trof in 1755.

Het is een algemeen gebrek van de mens: het onvermogen zich te weren tegen de verleiding te denken in abstracte, algemene categorieën: de Jood, de Vrouw, de Turk, de Islamiet. En dat betreft niet alleen individuele mensen en groepen mensen. Het betreft ook dingen: de stoel, het IC-bed, de computer. Deze denkwijze is zo oud als de Ideeënleer van Plato, maar heeft in het West-Europese denken door de mathematisering een vorm aangenomen die zeer succesvol is gebleken in onze op wetenschap en technologie gebaseerde kenniseconomie.

We leggen deze abstracte klassen vast in de vorm van mathematische objecten, waarmee ze een eigen onveranderlijke zelfstandigheid krijgen die los komt te staan van de veranderlijke werkelijkheid waarin ze hun oorsprong hebben. Kenmerk van het mathematiserende verstand is dat het niet op zijn schreden terugkeert; het blijft bij zijn indelingen staan. Dat wil zeggen dat dit denken niet meer bemiddelt tussen de conrete werkelijkheid en de abstracte begrippen, niet tussen deze jood en de Jood, niet tussen deze vrouw en de Vrouw, begrippen die het Wezen van deze entiteiten uitdrukken. De mathematische denkhouding maakt van deze wezens structuren, die we in onze computers kunnen stoppen om er mee te rekenen. Binair. Je bent jood of je bent het niet. De abstracte denkmodellen gaan zo regeren en ontnemen zo het zicht op de concrete levende werkelijkheid. Wij kijken alleen nog naar beeldschermen. Maar, en dat is de derde gedachte, er is toch ook iets bijzonders, iets unieks aan dat anti-semitisme, vergeleken bij andere vormen van discriminatie op grond van een of ander kenmerk (afkomst, religie, ras, huidskleur), zoals ieder individuele mens ook iets unieks heeft. Waar komt dat dan vandaan?

“Ik heb u afgezonderd van de volken, opdat gij Mij zoudt toebehoren.”(Leviticus 20 vers 26.) Zo maakte God duidelijk dat joden anders zijn, een uitzonderlijk volk.

Wat is dat bijzondere, unieke, van het jodendom, waaraan het anti-semitisme haar uitzonderlijke status ontleent? Vinden we misschien een antwoord in de geschiedenis?

Laten we eens lezen wat de grote filosoof van de geschiedenis, G.W.F. Hegel over de religie van het volk van Judea in zijn Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte (1837) schrijft en wat hij zijn studenten te vertellen had. De Voorlezingen werden oorspronkelijk gepresenteerd in de vorm van een reeks lezingen aan de Universiteit van Berlijn in de jaren 1822, 1828 en 1830. De onderstaande tekstfragmenten zijn uit de paragraaf Judäa in het ‘Drittes Kapitel.: Das persische Reich und seine Bestandteile, Dritter Abschnitt: Persien’, van het hoofdstuk over ‘Die orientalische Welt’.

“Diese Religion muss notwendig das Moment der Ausschliesung gewinnen, welches wesentlich darin besteht, dass nur das eine Volk den Einen erkennt und von ihm anerkennt wird. Der Gott des jüdischen Volkes ist nut der Gott Abrahams und seines Samens; die nationale Individualität und ein besonderer Lokaldienst sind in die Vorstellung desselben verflochten. Gegen diesen Gott sind alle andern fälsche; und zwar in der Unterschied von wahr und falsch ganz abstrakt, denn bei den falschen Göttern ist nich anerkannt, dass ein Schein des Göttlichen in sie heinblicke.”

[ Deze religie moet noodzakelijkerwijs het moment van uitsluiting verwerven, dat in essentie bestaat uit het feit dat alleen het ene volk het Ene herkent en door hem wordt erkend. De God van het Joodse volk is slechts de God van Abraham en zijn nakomelingen; de nationale individualiteit en een speciale ‘lokale dienst’ zijn in het idee hiervan met elkaar verweven. Vergeleken met deze God zijn alle andere goden onwaar; en het verschil tussen waar en vals is tamelijk abstract, omdat men bij de valse goden niet inziet dat een goddelijke gloed in hen kijkt. ]

en

“In der Vorstellung der Juden ist Jehova der Gott Abrahams, Isaaks und Jakobs, der sie aus Ägypten ausziehen hiess und ihnen das Land Kanaan gab.  Die Erzählungen von der Erzvätern ziehen uns an. Wir sehen in dieser Geschichte den Übergang aus dem patriarchalischen Nomadenzustand zum Ackerbau. Überhaupt hat die jüdische Geschichte grosse Züge; nur ist sie veruntreinigt durch das geheiligte Ausschliesen der andern Volksgeister (die Vertilgung der Einwohner Kanaans wird sogar geboten), durch Mangel an Bildung überhaupt und durch den Aberglauben, der duch die Vorstellung von der hohen Werte der Eigentümlichkeit der Nation herbeigeführt wird.” (Hegel, Vorlesungen, p. 286). 

[ In de verbeelding van de Joden is Jehova de God van Abraham, Isaac en Jacob, die hen vertelde uit Egypte te vertrekken en die hun het land Kanaän gaf. We worden aangetrokken door de verhalen van de aartsvaders. In dit verhaal zien we de overgang van de patriarchale nomadische staat naar de landbouw. ​​In het algemeen heeft de Joodse geschiedenis open kenmerken; alleen is het besmet door de heilige uitsluiting van andere nationale geesten (de uitroeiing van de inwoners van Kanaän wordt zelfs bevolen), door een gebrek aan opleiding in het algemeen en door bijgeloof dat wordt veroorzaakt door het idee van de hoge waarden van de eigenaardigheid van de natie. ] (Hegel, Vorlesungen pp. 283-85)

Dat unieke historische karakter van het Jodendom in vergelijking met andere volken en religies wordt tekens in de geschiedenis weer bevestigd en in leven gehouden.

De Staat Israël lijkt haar legitimatie te hebben in zowel het historisch antisemitisme als in de opdracht de belofte van het Beloofde Land en in de opdracht van de God van de joden om iedereen uit te sluiten die niet tot het joodse volk behoort. Orthodoxe joden schijnen de staat Israël niet te erkennen, omdat volgens hun God de joodse staat wereldomvattend moet zijn. Deze groep joden koloniseert het Palestijnse volk op de Westbank en in Gaza.

Balfour over de unieke plaats van het Jodendom

Twee jaar na de Balfour declaratie (1917) schrijft Balfour in de introductie van Nachum Sokolow’s boek, “History of Zionism, 1600-1919″, het volgende:

“De positie van de Joden is uniek. Voor hen zijn ras, religie en land met elkaar verbonden, zoals ze bij geen enkel ander ras, geen andere religie en geen ander land op aarde met elkaar verbonden zijn. … Bij geen enkele andere religie is de ontwikkeling ervan in het verleden zo nauw verbonden met de lange politieke geschiedenis van een klein territorium ingeklemd tussen staten die veel machtiger zijn dan het ooit zou kunnen zijn; bij geen enkele andere religie zijn haar aspiraties en hoop, uitgedrukt in taal en beelden, voor hun betekenis zo volkomen afhankelijk van de overtuiging dat alleen vanuit dit ene land, alleen door deze ene geschiedenis, alleen door dit ene volk, volledige religieuze kennis mogelijk is, verspreid over de hele wereld.”

Waarom omarmden de Engelse en Franse regeringen het Zionistische idee van ‘der Judenstaat’? Was het omdat ze zoveel sympathie hadden voor het joodse volk? Of was het omdat ze dit als een welkome oplossing zagen voor de ‘Judenfrage’? Iemand of een regering kan zionist zijn uit anti-semitische motieven. Maar menigeen zag in Balfours woorden slechts een bevestiging van de unieke rechten van het joodse volk op het land Israël. De Palestijnen, de ‘ongeorganiseerde barbaren’, die er woonden konden alleen op grond van het feit dat ze daar al eeuwen woonden nooit dezelfde rechten claimen als het joodse volk.

De joodse gemeenschap heeft sinds 1974 in Nederland een eigen informatie- en documentatiecentrum dat als waakhond dient voor elke vorm van anti-semitisme. Het CIDI werd opgericht naar aanleiding van de Jom Kipoeroorlog, die het positieve imago van Israël had aangetast. Het Israëlisch-Palestijns conflict is dan ook een van de centrale thema’s van het CIDI. De belangrijkste doelen van de lobby–groep is het stimuleren van het vredesproces tussen Israël en de Palestijnen en het bestrijden van anti-semitisme.

Het is vanwege de bijzondere, exclusieve status van het jodendom dat het anti-semitisme zo veel meer aandacht krijgt dan al die andere discriminerende uitingsvormen van het algemene onvermogen tegen de heersende wind van het abstract denken in te denken en even bij de concrete werkelijkheid stil te staan. Over dat abstracte denken schreef Hegel een prachtig essay in de Bamberger Zeitung, “Wer denkt abstract?” (lezen!) Hier ligt een schone taak voor het onderwijs! Meesters en meesteressen, beperk u niet tot het abstracte, mathematiserende, rekenende denken, maar leer onze schoolkinderen concreet, werkelijk, te denken!

Een recente geschiedenis van het Palestijns-Israëlisch conflict.

Het heden kan niet begrepen worden zonder het verleden. Het heden is zowel geschiedenis als toekomst.

Het bezetten van de Gazastrook, de Sinaï, de Westelijke Jordaanoever en de Hoogten van Golan door Israël na de zesdaagse oorlog in 1967 verviervoudigde het door Israël bestuurde gebied. Ondanks de vlucht en verdrijving van veel Palestijnen en Syriërs kwam een miljoen Arabieren onder Israëlisch bestuur. Dit legde de kiem voor volgende oorlogen en de tot op de dag van vandaag voortdurende problematiek van de bezette gebieden. In 1974 vielen Egypte en Syrië Israël aan in een poging de in 1967 verloren gebieden weer terug te veroveren. Dit mislukte.

De aktualiteit van het anti-semitisme

Op 7 oktober viel de pro-Palestijnse terroristische organisatie Hamas vanuit Gaza burgerdoelen aan in Israël. Daarbij werden honderden Israëlische burgers, waaronder jonge kinderen, op brute wijze vermoord, verwond of gevangen genomen. De regering van Netanyahu riep vrijwel onmiddellijk de staat van oorlog uit en formeerde een oorlogskabinet. Met groot vertoon van militaire macht sloeg het leger terug en verwoestte Gaza. Miljoenen Palestijnen zitten als ratten in de val. Gaza is omsloten door de legers van Israël en niemand kan er in of uit. Er zijn volgens berichten al meer dan dertig journalisten omgekomen. Communicatie is lastig, zo niet onmogelijk, doordat de netwerken uitvallen. Informatie is onbetrouwbaar, wordt gefilterd door de media. Wat moeten we hiervan vinden? Ex-premier Mark Rutte verklaarde, mede namens de demissionaire regering. dat hij vierkant achter Israël staat. “Israël heeft het recht zich te verdedigen tegen de terreur van Hamas.” Maar is de wijze waarop Israël dat doet wel ‘proportioneel’? Feit is dat Israël zich niet gehouden voelt aan internationale verdragen op het gebied van humanitair oorlogsrecht. Volgens dat recht plegen de Israëlische legers oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid. Ze wordt verweten uithongeren als militair middel te gebruiken om het palestijnse verzet in Gaza te vernietigen. Israël laat geen voedseltransporten toe naar Gaza.

‘Oorlog’ duidt op een toestand waarin de wetten niet worden gevolgd, chaos. Dat de term ‘oorlogsrecht’ een tegenstrijdige constructie is dat blijkt telkens weer: de in vredestijd afgesproken rechtsregels worden tijdens de oorlog met voeten getreden. Men heeft het bij een oorlogsconflict wel over het zoeken naar ‘een politieke oplossing‘. Alsof de oorlog geen politieke oplossing zou zijn. Zei de Pruisische generaal Clausewitz niet dat oorlog de voortzetting is van de politiek met andere middelen? Hamas-leiders zeggen dat ze tot hun brute aanval op burgers zijn overgegaan om de politieke ‘status quo’ in Israël te doorbreken. Die status quo, stilzwijgend geaccepteerd door het westen, is de systematische onderdrukking van de mensen in de Palestijnse gebieden, Gaza en de Westbank. Het is hun (poging tot een) politieke oplossing van een al meer dan honderd jaar durend conflict tussen de nieuwe inwoners van Palestina en de oorspronkelijke bewoners. In een interview met een Hamas-leider wees deze op 1917, het jaar van de Balfour-declaratie als het begin van het conflict. Een heilloze poging met verschrikkelijke gevolgen. De oorlog zaait zowel haat in de harten en de zielen van de slachtoffers als in die van de daders, die slachtoffer zijn van dezelfde haat, van het zelfde gedeelde verleden.

Met het opleven van de strijd tussen de Palestijnen en Israël die al sinds het begin van de oprichting van de staat Israël in 1948 duurt, is ook het anti-semitisme in Nederland weer opgelaaid. Anti-semitisme is nooit weg, maar door de berichten over de gewelddadigheden in Gaza en op de Westbank, waar joodse kolonisten van de gelegenheid gebruik maken om Palestijnen uit hun huizen te jagen voor joodse immigranten, hetgeen al jaren de ‘status quo’ is in de door Israël bezette gebieden, nemen pro-Palestijnse demonstraties tegen Israël toe.

Onschuldige joodse burgers durven niet meer voor hun geloof uit te komen, uit vrees voor abstract denkende leeghoofden die hen met ‘Het Kwaad’ van premier Netanyahu’s Israël identificeren.

Je hoeft geen antisemitiet te zijn om tegen de politiek van Israël te zijn, maar de Israelische propaganda en politiek als ware zij een staat uitsluitend en alleen voor het Joodse volk geeft voedsel aan deze verwarring: dat wie tegen Israel tegen ‘de Joden’ is. ‘Wilst du nicht mein Bruder sein, dan slag Ich dir dein Schedel ein’. Een middenweg is er niet.

Bestaat de Jood?

Het verhaal gaat dat het Weense wonderkind Otto Weininger de enige jood was die door Hitler gewaardeerd werd. Je kunt daar een heleboel vragen bij stellen. Was Weininger wel een jood? Had hij zich niet van het jodendom afgekeerd. Hij was toch protestants geworden? Wat was het dat Hitler in Weininger waardeerde?

Otto Weininger maakte op drieentwintig jarige leeftijd een einde aan zijn leven.

Wie heeft beter dan Weininger het anti-semitistische ‘gedachtengoed’ van het Wenen van rond de vorige eeuwwisseling verwoord dan deze anti-feministische jongeling die na een uitvoerige ‘analyse’ van de verschillen tussen Man en Vrouw zei: “Und darum will ich es hier noch-mals aussprechen: das höchststehende Weib steht noch unendlich tief unter dem tiefststehenden Manne.” (G&C p.400). Kunnen we daar een verstandig woord van verwachten? Elders merkt hij echter op dat vrouwen ook mensen zijn en dezelfde rechten moeten hebben als mannen. Man en Vrouw staan bij Weininger voor abstracte ideaaltypes, het mannelijke en het vrouwelijke. Weininger ziet een continuum van geslachten tussen de twee uitersten M en W. Ieder organisme is biseksueel. Voor een kritische bespreking van Weiningers theorie zie (Fleischhacker 1999). Ook de Jood is een ideaaltype, een gedachtenconstructie, van Weininger.

In het essay Otto Weininger, Of: Bestaat de jood? analyseert Arnon Grunberg (onder het pseudoniem Marek van de Jagt) het fenomeen Otto Weininger. Over die ondertitel zegt Grunberg dat dit ook ‘Bestaat de vrouw?’ had kunnen zijn. Volgens Weininger bestaat de vrouw bij de gratie van de man die haar begeert. Zo zou de jood bestaan bij de gratie van de anti-semiet, de jodenhater.

Uit het anti-semitisme in zowel West- als Oost-Europa, dat opbloeide in de 19de eeuw is de door Engeland aangekondige Balfour declaratie voortgekomen, wat uiteindelijk versterkt door de verschrikkingen van de Holocaust heeft geleid tot de oprichting van de Staat Israël. Israël vindt haar legitimatie in het anti-semitisme. Dat maakt Israël tot de antisemitische staat. Het is het noodzakelijke gevolg van het neerhalen van de Bijbelse idee van Het Beloofde Land in het door middel van militaire technologie te realiseren project van een grondgebied hier op aarde, exclusief voor het volk Kanaäns. De verabsolutering van de geschiedenis, de verabsolutering van de waarde van de natie-staat Israël, daarbij de humanitaire waarden, tot uitdrukking gebracht in de rechten voor de mens en het internationale oorlogsrecht, van zich af werpend.

Over het antisemitisme merkt Grunberg op: “Als wetenschap, voorzover het in die hoedanigheid bestaan heeft, bestaat het antisemitisme niet meer. Daarmee is ook de vraag ‘wie of wat een jood is’ geen wetenschappelijke meer.” Het is een religieuze kwestie die verbonden is met de geo-politiek en de economische militaire macht in de regio rond de Rode Zee. Zonder de macht van de VS en hun belangen in het midden-oosten zou Israël niet bestaan.

Ik kwam op het spoor van Weiningers werk Geschlecht und Charakter via een ander Weens ‘genie’, Ludwig Wittgenstein. Deze was zeer onder de indruk van Weiningers theorie van het genie. Weininger betoogt in zijn proefschrift dat het genie de hoogste graad van mannelijkheid is en dat het daarom een zedelijke plicht van elke man is het mogelijkerwijze geniale in zichzelf tot ontwikkeling en ontplooiing te brengen. Wittgenstein heeft daar volgens zijn biograaf Monk erg onder geleden, omdat hij veel waarde hechtte aan het oordeel van Bertrand Russell die in hem een genie zag. Een genie is volgens Weininger iemand (een man, vrouwen kunnen niet geniaal zijn) die een direct contact heeft met de gehele werkelijkheid. De Kunstenaar en de Filosoof zijn genie. Wetenschappers zijn daarentegen niet geniaal. Ze moeten hun kennis van experimenten hebben. Een genie heeft die niet nodig.

Over Weiningers boek schrijft Wittgenstein in een brief aan Moore: “Ik kan me best voorstellen dat je weinig bewondering hebt voor Weininger, de vertaling is slecht en je moet wel het gevoel hebben dat Weininger een vreemdeling voor je is (…) Het is waar dat hij fantasie heeft, maar een grootse fantasie. Je hoeft het niet met hem eens te zijn, of beter, je kunt het niet met hem eens zijn, maar het grootse ligt in datgene waar we het mee oneens zijn. Het is zijn enorme vergissing die groots is. Ik bedoel, globaal gezegd, als je een ~ voor het hele boek zet, drukt het een belangrijke waarheid uit.” (Monk, The Duty of Genius, p.312, 313)

Het is een raadselachtige beschrijving waarmee Wittgenstein zijn waardering van Weiningers boek prijs geeft. Hoe moeten we dit verstaan? Geheel in de trant van de formele propositie-logica en het Begriffschrift van Frege, maakt Wittgenstein een strikt onderscheid tussen de inhoud van een bewering en zijn waarheidswaarde. De inhoud kan een geniale gedachte uitdrukken, terwijl deze niet overeenkomt met de werkelijkheid en dus niet waar is. Het plaatsen van het negatie-teken (~) voor een ware propositie maakt deze onwaar. Wittgensteins oordeel over Geschlecht und Charakter is dus dat hij de inhoud geniaal vindt, maar dat Weininger er helemaal naast zat. “De negatie treft de uitdrukkingsvorm, niet de uiteindelijke strekking van Weiningers stellingname.” (Fleischhacker 1999)

Het strikte onderscheid tussen de propositionele inhoud enerzijds en de waarheidswaarde ervan anderzijds is de mogelijkheidsvoorwaarde voor de mathematische logica, de basis voor het rekenende denken van de kunstmatig intelligente machines. Waar is een bewering wanneer deze afleidbaar is volgens logische regels uit een stel voor waar gehouden uitgangspunten. Het contact met de belevingswereld is daarmee verloren. Het intellectuele denken in wetmatigheden heeft zich vervreemd van de moraliteit van de menselijkheid. Wetten en regels zijn in het technologische denken van de moderne staat louter functioneel en je hoeft je er niet aan te houden wanneer ze je niet van pas komen. Volgens Wittgenstein kan er over morele kwesties niet zinvol gesproken worden. De taal moet zich aan de feiten houden.

In Hoofdstuk XIII van Geslacht en Karakter analyseert Weininger het Jodendom. Het gaat Weininger om de ‘psychische eigenaardigheid’ van het Joodse ras.

“Zuvor jedoch will ich genau angeben, in welchem Sinne ich vom Judentum rede. Es handelt sich mir nicht um eine Rasse und nicht um ein Volk, noch weniger freilich um ein gesetzlich anerkanntes Bekenntnis. Man darf das Judentum nur für eine Geistesrichtung, für eine psychische Konstitution halten, welche für alle Menschen eine Möglichkeit bildet, und im historischen Judentum bloß die grandioseste Verwirklichung gefunden hat. Daß dem so ist, wird durch nichts anderes bewiesen, alt durch den Antisemitismus.” (G&C, p. 402)

De ergste anti-semieten vinden we volgens het Weense genie onder de joden zelf, want je haat vooral dat waar je niets van moet hebben maar waar je niettemin iets van jezelf in herkent. Joden-haat is zelf-haat. Weininger was jood van geboorte, maar had zich tot de protestantse kerk gekeerd.

“Der Antisemitismus des Juden liefert demnach den Beweis, daß niemand, der ihn kennt, den Juden als ein Liebenswertes empfindet – auch der Jude nicht; der Anti-semitismus des Ariers ergibt eine nicht minder bedeutungsvolle Einsicht: daß man das Judentum nicht verwechseln darf mit den Juden. Es gibt Arier, die jüdischer sind als mancher Jude, und es gibt wirklich Juden, die arischer sind als gewisse Arier.” (G&C, p. 404)

“Dat men het jodendom niet moet verwisselen met de joden.”

Weininger distantieert zich uitdrukkelijk zowel van een daadwerkelijke jodenvervolging als van een persoonlijke minachting voor vrouwen:

“Ik leg er nogmaals de nadruk op, ofschoon het vanzelf zou moeten spreken: ondanks de negatieve waardering van de echte jood kan niets minder bij me opkomen dan om door deze of nog volgende opmerkingen een theoretische of zelfs een praktische jodenvervolging in de hand te willen werken. Ik heb het over jodendom als platoonse idee – er bestaat evenmin een absolute jood als een absolute christen -, ik heb het niet over individuele joden, waarvan ik er vele helemaal niet graag zou hebben willen kwetsen, en waarvan sommigen bitter onrecht aangedaan zou worden als het gezegde op hen zou worden toegepast”(G&C 270, vertaling Fleischhacker 1999)

Het zionisme acht Weininger een uitzichtloze onderneming.

“Aus jenem Grunde ist aller Zionismus so aussichtslos, obwohl er die edelsten Regungen unter den Juden gesammelt hat: denn der Zionismus ist die Negation des Judentums, in welchem, seiner Idee nach, die Ausbreitung über die ganze Erde liegt. Der Begriff des Bürgers ist dem Juden vollständig transzendent; darum hat es nie im eigentlichen Sinne des Wortes einen jüdischen Staat gegeben, und kann nie einen solchen geben.”

Weininger acht de idee van het Zionisme, een eigen land en een eigen staat voor de joden, een onmogelijkheid, strijdig met het wezen en de roeping van de joden, zich over de hele aarde te verspreiden.

Volgens Weininger moet de jood zichzelf overwinnen in plaats van de wereld te veroveren. Dat idee dat de jood zich van zichzelf zal moeten bevrijden werd al eerder geopperd.

Marx over het Jodendom

Karl Marx besluit zijn beroemde essay Zur Judenfrage, een reaktie op een tweetal publicaties van Bruno Bauer, met het volgende statement

“Die gesellschaftliche Emanzipation des Juden ist die Emanzipation der Gesellschaft vom Judentum.” (Jahrbücher, p. 333)

De oppervlakkige lezer zou hier een oproep in kunnen lezen om ‘de samenleving te bevrijden van de joden’. En het mag ons niet verbazen dat in de ogen van sommige Marx-interpretatoren Zur Judenfrage het bewijs levert van Marx’ vermeend anti-semitisme en dat we hier de kiem vinden van het anti-semitisme in het socialistische gedachtengoed dat later in Duitsland zou leiden tot het nationaal-socialisme van Hitler en uiteindelijk tot de Holocaust. De erbarmelijke economische situatie werd immers veroorzaakt door de Jood, de ‘Schacher’, zoals Marx de Jood wel kenschetst.

“Betrachten wir den wirklichen weltlichen Juden, nicht den Sabbatsjuden, wie Bauer es tut, sondern den Alltägsjuden. Suchen wir das Geheimnis des Juden nicht in seiner Religion, sondern suchen wir das Geheimnis der Religion im wirklichen Juden. Welche ist der weltliche Grund des Judentums? Das praktische bedürfnis, der Eigennutz. Welche ist der weltlichen Kultus des Juden? Der Schacher. Welche ist sein weltlicher Gott? Das Geld.

Niet zo vreemd dat Weininger vast stelde dat er ariërs zijn die meer joods zijn dan veel joden. Het kapitalisme van de rijke groot-industrielen, zoals de familie Wittgenstein bloeide op in de beginjaren van de 20ste eeuw.

Nun wohl! Die Emanzipation vom Schacher und vom Geld, also vom praktischen, realen Judentum wäre die Selbstemanzipation unsrer Zeit.” (Jahrbücher, p. 327).

Maar Zur Judenfrage is helemaal niet antisemitisch in de zin dat Marx iets tegen de joodse mens zou hebben. Marx fulmineert tegen het Jodendom, als een onge-emancipeerde staat van de mens in de Europese samenleving in het midden van de 19de eeuw. Zoals hij ook fulmineert tegen het Christendom. Zijn analyse luidt zelfs dat de Christen het Jodendom zich heeft eigen gemaakt.

“Das Christentum ist aus dem Judentum entsprungen. Es hat sich wieder in das Judentum aufgelöst. Der Christ war von vornherein der theoretisierende Jude, der Jude ist daher die praktische Christ, und der praktische Christ ist wiedere Jude geworden.” (Jahrbücher p. 332).

Marx ziet een complexe, dynamische relatie tussen Christendom en Jodendom, die we misschien lastig doorzien, maar waar het Marx om gaat is de religie ‘op te heffen’. En dat ‘opheffen’ moeten we in de dialektische zin verstaan die Marx van zijn grote leermeester Hegel heeft geleerd. Dat opheffen kan alleen door zelf-bewustwording en ontwikkeling. Een vorm van negeren die het genegeerde als moment in zich opneemt. Zeg maar: zoals de mens de overgang is van dier naar mens. De mens is een volgende fase in de historische ontwikkeling van de geest.

“Sobald Jude und Christ ihre gegenseitigen Religionen nur mehr als verschiedene Entwicklungsstufen des menschlichen Geistes, als verschiedene von der Geschichte abgelegte Schlangenhäute und den Menschen als die Schlange erkennen, die sich in ihnen gehäutet, stehn sie nicht mehr in einem religiösen, sondern nur noch in einem kritischen, wissenschaftlichen, in einem menschlichen Verhältnisse. Die Wissenschaft ist dann ihre Einheit.” (p. 297)

Het gaat Marx om het bevrijden van de theologische relatie tussen Staat en Religie. Zur Jugendfrage is geschreven als kritiek op Bruno Bauers essay over het jodenvraagstuk. Marx meent dat zijn vriend Bauer nog te veel binnen de theologie blijft, als het erom gaat de joden tot christenen te bekeren. Marx gaat het echter om de politieke emancipatie van zowel joden als christenen.

“Die politischen Emanzipation des Juden, des Christen, überhaupt des religiösen Menschen, ist die Emanzipation des Staates vom Judentum, vom Christentum, überhaupt von der Religion.” (Jahrbücher p. 302)

De mens moet bevrijd worden van de religie.

In Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie, net als Zur Judenfrage opgenomen in de Deutch-Französiche Jahrbücher, schrijft Marx:

“Das religiöse Elend ist in eimen der Ausdruck des wirklichen Elendes und in einem die Protestation gegen das wirkliche Elend. Die religion ist die Seufzer der bedrängten Kreatur, das Gemüt einer herzlosen Welt, wie sie der Geist geistloser Zustände ist. Sie ist das Opium des Volks.” (Jahrbücher, p. 163)

“Religieuze ellende is in sommige opzichten de uitdrukking van echte ellende en in zekere zin een protest tegen echte ellende. Religie is de zucht van het onderdrukte wezen, de geest van een harteloze wereld, zoals het de geest is van geesteloze omstandigheden. Zij is de opium van het volk.”

Religie is opium van het volk

Van het volk. Niet voor het volk. Maar de religie wordt nu door de machthebbers gebruikt als opium voor het volk, als middel om ze onder de knoet te houden. De machthebbers misbruiken hun volk voor de oorlog om hun macht te bestendigen en uit te breiden. De strijd van Hamas tegen Israel is in de plaats gekomen van een strijd van de onderdrukte volkeren tegen de politiek van de machtige aristocratische leiders der aarde, die gesteund worden door de kapitalistische op technologie gebaseerde economieën, in Oost en in West.

“Die Kritik der Religion ist also im Keim die Kritik des Jammertales, dessen Heiligenschein die Religion ist.”

en

“Es ist zunächst die Aufgabe der Philosophie, die im Dienste der Geschichte steht, nachdem die Heiligengestalt der menschlichem Selbstentfremdung in ihren unheiligen Gestalten zu entlarven.”

[Het is in eerste instantie de taak van de filosofie, die in dienst staat van de geschiedenis, om de heilige gestalte van de menselijke zelfvervreemding in zijn onheilige gestalte bloot te leggen.]

luidt het in Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie. (p. 163).

De Geschiedenis heeft Marx geen gelijk gegeven. De automatisering heeft niet het ‘Rijk der Vrijheid’ voor de arbeider gebracht, zoals hij had gedacht. De individualistische burger, het subject dat de illusie van een autonoom wezen nastreeft, laat zich knechten door de nieuwe religie van het consumentisme en de informatiecultus, naarstig op zoek naar een zinvolle invulling van zijn leven dat hij als een project ziet. De macht is in handen van de Big Tech bedrijven die de netwerken beheren en die door middel van kunstmatige intelligentie de burgers hun persoonlijke profielen voorspiegelen.

Wat de robotisering van de arbeid en de kunstmatige intelligentie de mens gebracht heeft, is de mogelijkheid, het besef dat hij in staat is naar believen een eigen werkelijkheid, een eigen identiteit, te creëren. “Weininger laat zien dat identiteit een constructie is, zoals een kunstwerk een constructie is, en dat de constructie van de eigen identiteit gepaard gaat met het verwerpen van al die elementen die men niet in de constructie wil hebben.” schrijft Grunberg in zijn essay over Weininger, die hiermee het zelfbeeld van het moderne subject schetst. Die geconstrueerde werkelijkheden en verhalen zijn voor zover ze geconstrueerd zijn willekeurig – “Hoe kun je een absolute betekenis toekennen aan iets wat je zelf geconstrueerd hebt?” (Van der Jagt, p. 22) -, waardoor de werkelijkheid voorzover die een eigen waarde heeft en niet door ons geconstrueerd is, uit het zicht is verdwenen. Het receptieve moment van de kennis is uit het zicht verdwenen door de overheersing van het autonome, constructieve, mathematiserende, technische denken en een technische levenshouding. De anti-semitische staat Israel is een technocratische project, dat zijn voorbestaan aan een zichzelf verklaard bestaansrecht ontleent.

De vraag is of we, mensen met een veelheid van verschillende waarde-belevingen, levensbeschouwingen en religies nog deel uit maken van één en dezelfde werkelijkheid. De toenemende problemen op wereldschaal, het klimaatprobleem, de vluchtelingenproblematiek, maken dat we niet langer kunnen ontkennen dat de verschillende culturen, religies en geschiedenisinterpretaties niet langer naast elkaar kunnen bestaan als naar autonomie strevende nationaliteiten.

Vrijheid moet meer zijn dan autonomie, zoals die in de vorm van de automatie is veruitwendigd. Vrijheid zal openheid naar de toekomst in moeten houden en het besef van de historiciteit van de mens. Daarbij moeten we uitgaan van het gezichtspunt van de waarde van het heden en niet vanuit een door ons geprojecteerde toekomst of een door ons geobjectiveerd verleden.

Het Palestijns-Israëlisch conflict is een conflict tussen wereldbeschouwingen en waardebelevingen die door traumatische ervaringen in het verleden opgedaan zich van elkaar af hebben gesloten. Ze blijven hangen in een door religieuze historische verhalen geconstrueerd verleden, dat verabsoluteerd wordt en geen opening biedt voor andere perspectieven, andere verhalen. De vernietiging hetzij van het joodse volk, hetzij van het Palestijnse volk, betekent een dramatisch verlies van de mensheid. Als de anti-semiet, de ideale mens is in de ogen van God, dan is de jood geen mens. Als de anti-islamiet, de ideale mens is in de ogen van God, dan is de islamiet geen mens.

Het dramatische is dat het ook een strijd is tussen elkaar hatende mensen van vlees en bloed, mensen die zich identificeren met de conflicterende partijen, die zich Palestijn of Israëliet noemen of zich als ‘jood’ voelen aangesproken en veroordeeld. Hebben deze mensen nog iets te maken met wat er in de geschiedenis gebeurd is? Behalve dan dat ze getraumatiseerd zijn door het verleden.

Niet zomaar een land

In de Groene Amsterdammer nr. 46-47 beantwoordt Bert Wallet de vraag waarom het Palestijns-Israëlisch conflict ons kennelijk meer doet dan andere conflicten in de wereld.

Waarom? Zijn antwoord is dat de symbolische betekenis van het Heilige Land en zijn inwoners garant staat voor een hoge mate van identificatie. Ook mensen die er nooit zijn geweest en niet door familiebanden met het gebied zijn verbonden, hebben het idee dat ‘onze zaken’ er op het spel staan. Wallet noemt vier redenen. Het sterke engagement, ook in Nederland, bouwt voort op meerdere lagen: 1) de (post)christelijke fixatie op het Heilige Land als de centrale locatie in de wereldgeschiedenis, 2) de verwevenheid van de Europese en de joodse geschiedenis met daarin de holocaust als dieptepunt, 3) het denken in ‘politieke pakketten’ en 4) de grote betrokkenheid van islamitische gemeenschappen. Hierdoor zijn veel grote politieke en culturele thema’s verknoopt geraakt met posities over het conflict.
Bert Wallet in de Groene 46-47.

De filosoof Victor Kal schrijft in ‘De joodse religie in de moderne wijsbegeerte’ (Kal 2000): ,,De exclusiviteit en uitverkiezing van het joodse volk doen Derrida huiveren. Slechts onder één voorwaarde is hij bereid zoiets te aanvaarden: ‘Tenzij men de unieke titel Israël toekent aan alle plaatsen en alle volken’.”

Deze verheffing van de staat van de joden tot de gehele mensheid is de dialectische manier om het jodendom en daarmee het antisemitisme op te heffen.

Bronnen

Dries van Agt (2009). Een schreeuw om recht – de tragedie van het Palestijnse volk. Derde druk 2009, De Bezige Bij, Amsterdam.

Aleida Assmann, ‘Wie viel Geschichte braucht die Zukunft?’, Merkur 869 (2021) 5-17, aldaar 13.

Avineri, Shlomo (2019). “Zur Judenfrage”. Karl Marx: Philosophy and Revolution, New Haven: Yale University Press, 2019, pp. 41-54.

Voor een interview met de joodse auteur Shlomo Avineri zie (Grisar 2021)

Brumlik, Micha (2020). Hegel und die Juden – wie sich die Einstellung des Philosophen im Laufe seines Werks veränderte – ein Voortrag zum 250sten Geburtstag. In Jüdische Allgemeine, 03-09-2020.

Maarten Coolen (1992). De machine voorbij: over het zelfbegrip van de mens in het tijdperk van de informatietechniek. Boom Meppel, Amsterdam, 1992.

Denayer, William (1990) Marx “Zur Judenfrage”en het gebruik van deze tekst binnen de Duitse socialistische partij. Marx Internet Archief.

Louk Fleischhacker (1991). Wijsbegeerte van het wiskundig denken en van de informatietechnologie. Universiteit Twente, Faculteit der Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen, 1991.

Louk Fleischhacker (1999). De Henide als Paradigma: Otto Weiningers invloed op Ludwig Wittgenstein. In: De Uil van Minerva 15 nr. 3 (Lente 1999), pp. 161-178.

Een prachtig artikel waarin de auteur uitlegt hoe hij aan de hand van Weiningers henide begrip uit Geschlecht und Character (1904) de mens Wittgenstein en zijn werk begrijpt.

De henide wordt door Fleischhacker als een kentheoretische hypothese beschouwd. Thema bij Wittgenstein: expliciteringen in de vorm van betekenis, regels, vooronderstellen de praktijk van het gebruik. De regels funderen daarom het gebruik niet.

“Datgene waardoor de praktijk functioneert ligt als het ware op een dieper niveau dat wezenlijk impliciet blijft.” (p. 169).

De heniden bij Weininger zijn wezenlijk impliciet, onmiddellijk, nog onbepaald. Wittgenstein merkt op dat de idee dat je praktijken in bepaalde culturen kunt verklaren niet klopt. Door zo’n verklaring doe je het wezenlijke ervan te niet. Zijn de produkten van reflectie wel zo ‘eigenlijk’ en niet veel eerder pogingen de praktijk in te passen in theoretische kaders?

“Is het wel zuiver om het onuitgesprokene te vereenzelvigen met het onuitspreekbare”?

Grisar, P.J. (2021). What we get wrong about Karl Marx. Essay in: Forward, Jewish Independent, 4 mei, 2021.

Grisar bespreekt in dit essay de biografie “Karl Marx: Philosophy and Revolution.” van Shlomo Avineri. Het artikel bevat een verslag van een telefonisch gesprek dat Grisar met de auteur had.

G.W.F.Hegel (1837). Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte. Philipp Reclam Jun. Stuttgart. Universal Bibliothek, 1961.

Hollak, Jan en Wim Platvoet (red.) 2010. Denken als bestaan: Het werk van Jan Hollak. Uitgeverij DAMON, Budel, 2010. In deze bundel het transcript van de opname van het Afscheidscollege over de hypothetische samenleving door Jan Hollak gehouden in Nijmegen op 21 februari 1986. Ook de inaugurele rede Van Causa sui tot Automatie is hierin opgenomen.

Marek van der Jagt (pseudoniem van Arnon Grunberg) (2005). Otto Weininger of Bestaat de jood? Uitgave Stichting Maand van de Filosofie, 2005.

Hanco Jürgens (2023). Het verschoven gewicht van de Duitse geschiedenis De Historikerstreit 2.0 in het licht van veranderend onderzoek, maatschappelijk debat en herinneringscultuur sinds de jaren tachtig. In: Tijdschrift voor Geschiedenis 136.2 pp.130-148. oktober 2023.

Victor Kal (2000). De joodse religie in de moderne wijsbegeerte, van Spinoza tot Derrida, Uitg. Agora, 2000.

“In zijn boek ‘De joodse religie in de moderne wijsbegeerte’ laat filosoof Victor Kal zien dat bijna alle elf door hem besproken moderne denkers (waaronder Hegel en Marx) weinig op hebben met de zelfopgelegde afzondering van het joodse geloof. Bijna zonder uitzondering zoeken deze filosofen naar een universeel project voor de mensheid; voor de specifiek joodse religie is in hun pleidooien geen plaats.Volgens Kal, die verbonden is aan de faculteit geesteswetenschappen van de universiteit van Amsterdam, speelt deze spanning tussen religie en filosofie, tussen het specifiek joodse en het Universeel menselijke, en tussen het antieke en het moderne, tot op de dag van vandaag een zeer belangrijke rol.”

Spinoza, die van zijn joodse geloof was afgevallen en door zijn gemeenschap in de ban was gedaan, over de joden: “Ze hebben zich zó van alle naties afgezonderd dat ze zich de haat van allen op de hals hebben gehaald.”.

Twee eeuwen later beschreef de Duitse filosoof G.W.F. Hegel het jodendom als een anachronisme. De verschillen tussen slaven en meesters, tussen individuen en naties, tussen joden en christenen, zouden verdwijnen met het verstrijken van de tijd. Karl Marx bespreekt in zijn jeugdwerk ‘Over het joodse vraagstuk’ het belang van een ‘menselijke emancipatie’. Deze emancipatie, zo maakt hij duidelijk, is een ‘bevrijding van het jodendom’.

Kal: ,,De exclusiviteit en uitverkiezing van het joodse volk doen Derrida huiveren. Slechts onder één voorwaarde is hij bereid zoiets te aanvaarden: ‘Tenzij men de unieke titel Israël toekent aan alle plaatsen en alle volken’.”

“Volgens Kral hebben de orthodoxe joden een plek nodig waar zij zich aan honderden geboden en verboden kunnen houden die speciaal voor hun eigen volk gelden. Daar willen ze wachten op het moment van de daadwerkelijke verbroedering van alle volken: het ogenblik waarop de Messias zal verschijnen.In het jodendom is deze heilsgedachte aanwezig als hoop. Maar voor geseculariseerde joden en christenen, duurt dit wachten op de (terug)komst van de Messias te lang. Vol ongeduld werken zij alvast aan de vestiging van een hemel op aarde door het leven naar eigen goeddunken in te richten.

(review van Yoram Stein Filosofie gunt joden geen plek, in dagblad Trouw van 3 maart 2001)

Metzger, Arnold (1964). Automation und Autonomie. Das Problem des freien Einzelnen im gegenwärtigen Zeitalter, Neske, 1964.

“Automation ist das Korrelat der Autonomie.” (p. 53)

Het substantiële gemeenschappelijke in alle verscheidenheid in de socialistische en de kapitalistische samenleving is lijkt volgens Metzger te zijn: dat de ‘Vorherrschaft der Wissenschaft’in beide systemen de dragende, beheersende tendentieuze machtsfactor is. (p.61)

Ray Monk (1991). Ludwig Wittgenstein – het heilige moeten, een biografie. Prometheus, Amsterdam, 1991. Vertaling door Ronald Jonkers, van Ludwig Wittgenstein – the duty of genius, Ray Monk, 1990.

Steven B. Smith (1991). Hegel and the Jewish Question – In Between Tradition and Modernity. History of Political Thought, Volume XII, nr. 1, 1991.

Sokolow, Nachum (1919) History of Zionisme, 1600-1919.

In 2017, 100 jaar na de Balfour declaratie, schreef Judea Pearl (professor Computer Science and Statistics van UCLA Californië en voorzitter van de Daniel Pearl Foundation, genoemd naar zijn zoon die vermoord werd door Al Qaida tijdens zijn werk als journalist in Afghanistan) een artikel in het Jewish Journal waarin hij met instemming Balfour citeert die in de introductie van Nachum Sokolow’s boek, “History of Zionism, 1600-1919″.

Otto Weininger (1903/1920). Geschlecht und Charakter – eine prinzipielle Untersuchung. 19de druk, Wien/Leipzig, 1920.

“Dieses Buch unternimmt es, das Verhältnis der Geschlechter in ein neues, entscheidendes Licht zu rücken.” (voorwoord, eerste druk)

Otto Weininger (1984). Geslacht en karakter: een principieel onderzoek, (Vert. Tineke Davids) Amsterdam, De Arbeiderspers, 1984

De smart is het oog van de geest

“Pain, in particular, gives us the most compelling awareness of the power or force of reality.” (Hermann Helmholtz, The Facts of Perception, 1878)

De smart is het oog van de geest. Met deze woorden van Helmuth Plessner begint Jan Hollak (1915-2003) zijn beroemd geworden inaugurele rede Van Causa sui tot Automatie (1966) bij de aanvaarding van zijn ambt als ‘ordinarius in de moderne wijsbegeerte’ te Nijmegen. In deze rede blikt Hollak terug in ‘de afgrond van de Europese droom’, de recente geschiedenis van de west-europese geest die op het moment van zijn toespraak de mensheid twee wereldoorlogen had gebracht.

“Eerst moeten distantiërende, vervreemdende krachten werkzaam zijn geweest voordat wij het vertrouwde werkelijk aanschouwen en het voor ons doorzichtig kan worden, en eerst langs deze omweg komen wij tot het vertrouwde terug om het nu werkelijk te verstaan. Aanschouwing van de mens en het menselijke is altijd slechts als andere, ‘met andere ogen’, mogelijk.”

De wijsgeer heeft de taak de geschiedenis van de mens en zijn cultuur tot aan de huidige tijd te bestuderen en ‘tot begrip te brengen’. Voor wie overtuigd is van het dialektische karakter van de menselijke geest zal er na de verbijstering over de recente geschiedenis ook een hoopvol nieuw begin glooien. Zo houdt Hollak zijn gehoor voor. De Holocaust lag nog vers in het geheugen. Eerst nu, vervolgt Hollak, ‘begint de eigenaard van de moderne westerse geest, zoals die in zijn filosofie van de laatste vier eeuwen tot uitdrukking kwam, naar zijn wezen zichtbaar te worden’.

Hoe hoopvol kunnen we nu, alweer bijna zestig jaar later, nog zijn? De west-europese geest is wereld-geest geworden. We leven in een geglobaliseerde wereld waarin we vrijwel dagelijks via de media geconfronteerd worden met oorlogen en terroristische gewelddadigheden. De wereld is een slagveld en een slachtveld. Waar het even vreedzaam lijkt toe te gaan, daar smeulen vaak ondergrondse spanningen die elk moment weer kunnen ontbranden. Neem het al minstens 75 jaar durende conflict in het Midden-Oosten dat recent weer in hevige mate oplaaide toen op 7 oktober 2023 de Hamas vanuit Gaza een terreur-aanval deed op burgerdoelen in Israël. De strijd tussen de Palestijnen en Israël is nog niet gestreden. Of moeten we zeggen de strijd tussen de islamitische en de christelijk-joodse machthebbende regeringen is nog niet gestreden. De strijd tussen regeringen die hun onderdanen gebruiken als menselijk schild en kannonenvoer en die het onbeschrijflijke leed dat ze moeten doorstaan beschouwen als ‘onvermiijdelijke collateral damage’ in hun strijd om de macht.

Daarbij wordt onze blik op de werkelijkheid in hoge mate bepaald door wat de media ons voorschotelen. Op 24 februari 2022 viel Putin Ukraïne binnen. Vanaf die dag kregen we dagelijks beelden te zien van de gevechtshandelingen, beelden die soms deden denken aan de loopgravenoorlog aan de Somme, beelden van de Grote Oorlog. Na het oplaaien van de oorlog in Israël is de strijd om de Krim en de Donbas van de voorpagina’s verdrongen. Nu gaat het vooral over de Gazanen die als ratten in de val zitten. We weten dat ons beeld van de werkelijkheid in sterke mate bepaald wordt door de keuze van de media, maar hebben we een andere keuze?

“De smart is het oog van de geest.” Maar wat is er nou eigenlijk veranderd sinds die twee wereldoorlogen? Hebben de ervaring en de ‘verwerking’ van de Holocaust de west-europese mens ook maar een klein stapje verder gebracht naar de vrijheid en een bestendige vrede, naar een toekomst waarin we ‘van smarten vrij’ zijn? De vraag stellen is haar beantwoorden.

De verlichte, moderne mens en de west-europese filosofie van de laatste vier eeuwen waar Hollak het over heeft, zijn doordrongen van een westers vooruitgangsgeloof. Als er al iets veranderd is sinds de twee grote oorlogen in de vorige eeuw, dan is het dat we in technologische zin ‘vooruitgang’ hebben geboekt. Wat houdt die ‘vooruitgang’ in?

Met de titel van zijn oratie “Van causa sui tot automatie” geeft Hollak al aan dat hij de automatisering verstaat als een soort voorlopig eindpunt in de ontwikkeling van de west-europese geest. Een geest die als het ware aanving met Descartes cogito: het universele twijfel-experiment met het onontkoombare inzicht dat wie denkt ook moet zijn (‘ik denk, dus ik ben’). Die vooruitgang, de ontwikkeling en verwerkelijking van de Hegelse ‘Weltgeist’ is de vooruitgang van de Technische Idee. En die Weltgeist lijkt op haar laatste benen te lopen, nu de autonoom denkende mens, die zichzelf als God (= causa sui) beschouwt, zich in de vorm van de kunstmatig intelligente, ‘denkende machine’ heeft veruitwendigd. In de zelfreflectie op de act van het denken kan het bestaan als denkend niet ontkend worden. Evenmin als we de vrije wil kunnen ontkennen: de act van ontkenning vooronderstelt immers de vrije wilsact. Wie dat ontkent maakt de ontkenning zelf zinloos. Als (het uitspreken van) de bewering een van buiten af gedetermineerd natuurverschijnsel was, zou het niets betekenen. Dan zou het geen ontkenning zijn, maar een zinloos gebeuren.

Die automatie, zo heeft Hollak ons in verschillende artikelen (‘Hegel, Marx en de Cybernetica’, ‘Betrachtungen über das Wesen der heutigen Technik‘) en in zijn colleges duidelijk proberen te maken, is het resultaat van een zelfde zelfreflectie van het denkende ik. Niet filosofisch, maar technisch, dat wil zeggen: in uitwendige vorm. Door de natuur zodanig in te richten, kunnen we deze door ons denken uit te spreken in de richting van de door ons gemaakte constructies, de natuur zelf ertoe brengen de gedachte die we uitdrukken voor ons te realiseren. Via de omweg van de gemathematiseerde natuurprocessen worden onze denkconstructies die we in programma’s uitdrukken automatisch werkelijkheid. En daarin, in de ontwikkeling van op de mathematiserende wetenschappen gebaseerde technologie, hebben we inderdaad sinds de vorige eeuw vooruitgang geboekt. Niet alleen hebben we de fabrieksarbeid, de produktie van materiële goederen, geautomatiseerd, maar ook het interactieve handelen, de dienstverlenende werkzaamheden, de talige interaktie. We kunnen nu hele gesprekken met de machine voeren. De ‘moraal van het verhaal’ van de Weltgeist is de automatisering, de kunstmatige intelligentie.

De vooruitgang van het west-europese denken heeft zich ontpopt, is de stelling, als de vooruitgang van de technologie, de motor van de kapitalistische, op het vrije ondernemerschap en de uitbuiting van natuur en behoeftige burgers, gebaseerde kenniseconomieën; in Oost en in West (Metzger 1964). De oorlogen worden nu met behulp van kunstmatige intelligentie gevoerd, met drones, zelf-doel-zoekende raketten en vliegtuigjes. De oorlog heeft zich ontwikkeld tot een intelligente informatie- en cyber-oorlog. Ons handelen, het bepalen en doen van wat we willen, is afhankelijk van kennis. Kennis is gebaseerd op informatie. Informatie is, zo realiseren we ons maar al te vaak, altijd informatie die pretendeert feitelijk ‘waar’ te zijn, maar het vaak niet blijkt te zijn. Een conflict zou geen conflict zijn als er overeenstemming was over de feiten, over de waarheid. De meeste conflicten vinden echter juist daar hun oorzaak: in de verschillende verhalen, de verschillende interpretaties van de feiten. Men spreekt van ‘alternatieve feiten’. Men zegt wel dat het eerste slachtoffer van de oorlog de informatie is. Maar de onbetrouwbare informatie is tevens het begin ervan. Als religieuze leiders verschillende verhalen vertellen over de mens en waar het in een mensenleven om te doen zou zijn, dan is dat een potentiële bron van conflicten. Zeker wanneer beide partijen vasthouden aan hun eigen verhaal, aan de eigen wetboeken, aan de eigen geschiedenis die hun ‘culturele identiteit’ zouden uitmaken.

Er lijkt vaak maar één mogelijkheid te zijn om zo’n conflict te vermijden, en dat is: contact vermijden, langs elkaar heen leven in onverschilligheid. Want verschil wordt pas echt verschil als er interaktie is. Het mooie van de technologie schijnt te zijn dat het voor iedereen hetzelfde werkt; in Oost en in West; in Noord en in Zuid. Zoals de wiskundige waarheden voor iedereen waar zijn, onafhankelijk van religieuze en culturele achtergrond. De machine kent de gebruiker niet.

De ‘waardeloze’ technologie

Als de ‘intelligente’ chatbox ChatGPT van OpenAI een tekst voor of tegen Israël of een tekst voor of tegen Hamas of de Palestijnse zaak laten analyseren, dan komt de intelligente machine in alle gevallen met een samenvatting van het artikel om af te sluiten met de disclaimer dat het om een complexe zaak gaat waarover de conflicterende partijen vanuit verschillende achtergronden verschillend denken. De machine heeft geen bias (als het goed is), ze heeft geen geloof, noch is ze emotioneel betrokken bij de zaak waar de tekst over gaat. De intelligente automaat is volstrekt onverschillig, onbetrokken. En daarin, in die onverschilligheid, komt op uitwendige wijze het wezen van de mathematische denkhouding, die zo kenmerkend is voor de moderne west-europese geest, tot uitdrukking. Die verlichte moderne mens denkt mathematisch, functioneel, technocratisch, a-moreel. De mathematische denkhouding is fundamenteel een onbetrokken, onverschillige denkhouding. Wie de werkelijkheid mathematiseert die abstraheert van de eigen aard ervan. Hij meet en drukt het resultaat uit in een van te voren vastgelegd maateenheid. Het resultaat is informatie. Het is de kunstmatige intelligente machine die, als resultaat van deze denkhouding, ons de spiegel van dit onverschillige denken voor houdt. Kunnen we ons daarin vinden?

Commentaar van ChatGPT op een pro-Israel tekst

Twintig jaren en heel wat filosofiecolleges later spreekt Hollak in zijn Afscheidscollege (1986) over de technocratische, neo-liberale ‘hypothetische samenleving’. Een kenmerk van die ‘hypothetische’ samenleving is dat alles functioneel wordt beschouwd. Van alles wordt gevraagd waartoe het dient. Hegel zei het al: ‘Alles is nuttig’ is het grondthema van de Verlichting. De wetenschap is hypothetisch, de feiten zijn hypothetisch. Alles wat is had ook anders kunnen zijn, als de omstandigheden namelijk anders waren geweest. Niets wat is, niets wat gebeurt, heeft waarde op zichzelf, alles wordt gezien in functie van, of als functie-waarde van iets anders, van ‘factoren’. De uniekheid en eigen waarde van het feit als feit wordt niet meer gezien. Het is een invariant van de laatste vier eeuwen westerse filosofie: een mathematiserende metafysica die uiteindelijk tot uitdrukking komt in de functionaliteit in optima forma: de zelfstandig werkende automaat. Maar wat is de uiteindelijke zin ervan? De vraag dringt zich op welke waarden we nastreven.

Op zoek naar waarden

Door welke waarden willen we ons in ons denken en handelen laten leiden? Onze samenleving kent vele instituties waarin gereflecteerd wordt over deze vraag en die richting geven en regels opstellen voor ons denken en handelen. De verhouding tot traditie en overgeleverde sympathieën en antipathieën tegenover bepaalde groepen spelen een belangrijke rol in ons samenleven. Als het om de verwerkelijking van de vrijheid van ons als mens gaat, dan speelt de wijze waarop wij ons verhouden tot ons wezenlijk historische karakter van ons leven een grote rol. Hoe verhouden we ons tot onze geschiedenis, onze tradities? De geschiedenis kan niet (meer) opgevat worden als louter produkt van ons eigen handelen, een opvatting die past bij de idee van een rationele, technologische samenleving. Ieder individueel lid van de samenleving moet nu in gesprekken met anderen voor zichzelf uitmaken, voortdurend reflecterend en vertellend hoe hij in het leven staat en in allerlei kwesties een standpunt inneemt. De sociale media spelen in dit proces een voorname rol. Voortdurend wordt er nagedacht over de waarden en normen waaraan we ons denken en handelen meten. Maar hoe kiezen uit alle mogelijke ‘normatieve posities’ die we kunnen innemen? Coolen wijst erop dat we weliswaar allerlei procedures vastleggen maar dat we om de hete brei van het bepalen van de inhoud, om welke waarden het gaat heen lopen. (Coolen p. 356).

Zijn we er met vast te stellen dat er nu eenmaal een veelheid van verschillende waardebelevingen bestaat?

Onze historiciteit aanvaarden

Willen we echt een stap vooruit maken, zo is de boodschap, dan zullen we onze historiciteit moeten aanvaarden, dan zullen we af moeten van de keuze om onverschillig te zijn en langs elkaar heen te leven, zowel het individuele vlak als op het niveau van de culturen, naties, religies en rassen. We zullen af moeten van de loden last van de geschiedenis, een geschiedenis die we zien als een feitenbestand waaruit we naar believen de argumenten voor ons eigen standpunt kunnen selecteren.

We zullen af moeten van de idee dat we als mens tegenover de natuur staan in plaats van dat we daar deel van uitmaken.

“De smart is het oog van de geest.” De filosoof heeft mooi praten, vanuit zijn comfortabele leunstoel. Zijn er nog mensen die niet geestelijk in shock zijn, die niet getraumatiseerd zijn door de ellende en pijn van de oorlogen? Je zult het maar mee hebben gemaakt, dat je dochter of moeder verkracht wordt, dat je zoon door een Al Qaida militie de keel wordt doorgesneden, dat je huis, dorp, of stad volledig plat gebombardeerd wordt door vijanden die verscholen zitten achter beeldschermen. Omdat je niet de juiste religie, de juist ideologie aanhangt. Wie is er dan nog bij machte te hopen op, en te geloven in, een betere toekomst?

De dure plicht, de oproep dat we lessen moeten trekken uit de geschiedenis, is aan diegenen die zich ver van de ‘oorlogstheaters’ bevinden. We bieden huisvesting en een luisterend oor aan de vluchtelingen uit Ukraïne, Syrië, Jemen, Afghanistan. Maar is dat genoeg? Zouden we niet moeten samenleven in plaats van elkaar te tolereren en onverschillig naast elkaar te leven? We moeten af van het abstracte denken in algemene categorieën, het mathematiserende denken in ‘objectieve’ begrippen. Niet iedere jood is een Jood, niet iedere turk een Turk, niet iedere nederlander een ‘Nederlander’. Gelukkig niet.

Bronnen en noten

Cobben, Paul (1993). Hollak, Jan – filosoof in hoofd en hart. In: Krisis: Tijdschrift voor Filosofie, 13 (1):90-96 (1993).

Cobben noemt Hollak ‘een filosoof van kaliber.’

“Tot iemands objectieve filosofische kwaliteit behoort in de eerste plaats het venno- gen tot zelfbegrip van de eigen filosofische activiteit. Je moet in staat zijn je eigen filo- soferen een plaats te geven binnen het geheel van de filosofische traditie. Daarvoor moet je deze traditie kennen en niet alleen in staat zijn de eigen aard en waarde van elk van de ingenomen posities te bepalen, maar bovendien hun innerlijke samenhang. Bo- vendien moet je laten zien welke plaats je eigen denken binnen dit geheel heeft. In die zin sluit Hollak aan bij Hegel, die een poging heeft gedaan de westerse filosofische traditie te doordenken. Maar hij meent ook dat het noodzakelijk is boven Hegel uit te gaan.”

Het eerste Hollak-artikel dat ik las is Hegel, Marx en de Cybernetica. Ik snapte er weinig van als wiskunde-student, maar er ging een wereld voor me open: die techniek die maakte een ontwikkeling door en die moest je zien in samenhang met de ontwikkeling in (het denken over) de arbeid, de economie, de samenleving.

Paul Cobben over dit artikel:

“In het artikel met de intrigerende titel ‘Hegel, Marx en de cybernetica’ gaat Hollak nader in op de eenzijdigheid van Hegel en Marx. In de techniek wordt het begrip dat de mens van de natuur heeft, op een bepaalde manier geobjectiveerd. Dat geldt ook voor de cybernetica, de meest moderne (en hoogste) vorm van de techniek. Specifiek voor deze moderne vorm van techniek is haar reflexiviteit: de moderne machinerie is in staat om zelfstandig informatie op te nemen en te integreren in haar werking. Hollaks these komt er op neer dat de zelfstandigheid die binnen het denken van Hegel en Marx aan het subject wordt toegekend, uiteindelijk niet uitkomt boven de zelfstandigheid die tot uitdrukking komt in de reflexiviteit van de moderne techniek.”

Het belang van een eigentijdse metafysica waarin de mens als eindige lichamelijke geest begrepen wordt en de ethiek zijn de grote thema’s van Jan Hollak.

“De verloochening van de ware verhouding van de eindige (in casu objectieve) tot de oneindige geest verschijnt in onze door natuurwetenschappelijke techniek overheerste wereld als de in de gestalte van de kernwapens zich tonende onwaarheid van de Hegeliaanse “Weltgeist”. Waar de staten in deze Hegeliaanse, en hedendaagse, abstracte zelfverabsolutering zich “souverein” wanen en de mensenrechten, in hun weerspiegeling van het, door het kapitalisme mondiaal geworden, abstracte principe van de Hegeliaanse “burgerliche Gesellschaft” een abstract algemeen karakter dragen, daar is de interpretatie en inhoudelijke realisatie van deze rechten in totale afhankelijkheid van die soevereine staten en, in laatste instantie, van de grootmachten gesteld, en aldus tot een gewillig politiek instrument in hun wederzijdse confrontaties geworden.” (in: ‘Kritische beschouwingen naar aanlei- ding van Hegels leer van de objectieve geest als rechtsfilosofie’, uit Klever e.a., Hegel omstreden, p. 37)

Coolen, Maarten (1992). De machine voorbij: over het zelfbegrip van de mens in het tijdperk van de informatietechniek. Boom Meppel, Amsterdam, 1992.

Een originele uitwerking van Hollak’s filosofie van de technologie. Hierin reflecteert Coolen op het begrip historiciteit. Binnen de ‘veilige reflexieve maatschappelijke institituties’ kunnen we reflecteren op de vraag hoe we ons tot het wezenlijk historische karakter van ons leven zullen verhouden. Wat is de waarde van ons verleden?

Hollak, Jan en Wim Platvoet (red.) 2010. Denken als bestaan: Het werk van Jan Hollak. Uitgeverij DAMON, Budel, 2010. In deze bundel het transcript van de opname van het Afscheidscollege over de hypothetische samenleving door Jan Hollak gehouden in Nijmegen op 21 februari 1986. Ook de inaugurele rede Van Causa sui tot Automatie is hierin opgenomen, evenals de artikelen Hegel, Marx en de Cybernetica en Betrachtungen über das Wesen der heutigen Technik.

“…dann muss der mensch seine Freihet, wenn er sie in dieser, durch die kybernetische Technik vermittelten, socialen Wirklichkeit, seinem Selbstbegriff gemäss (sinvoll) zum Ausdruck bringen will, in der Form einer Verwirklichung seiner Historizität als solcher zu realisieren versuchen.” (BuWHT, p. 72)

Historiciteit wordt door Hollak als een existentieel-ethisch begrip opgevat. Dat wil zeggen dat wanneer de mens zich eenmaal bewust is van zijn historiciteit, dan moet hij ook het wezen daarvan proberen te verstaan en het ethos ontwikkelen, waarin hij zijn historiciteit als zodanig, en daarmee zijn eindigheid als zodanig, op adequate wijze tot uitdrukking brengt.

“De geschiedschrijving komt vanwege haar eigen methodische opzet aan het historische als zodanig niet toe; zij veronderstelt wel het verleden als verleden doch beschouwt het veeleer als het vroegere en evenzo de toekomst, waarop zij dit aldus tot bepaaldheid gemaakte verleden betrekt, hetzij deze zelf reeds verleden geworden is hetzij deze haar huidige toekostverwachting is, niet als toekomst, maar als het ten opzicht van dit vroegere latere.” (De wording van de menselike geest, p. 90 in Hollak en Platvoet)

Hegel, G.W.F. (1807), Phänomenologie des Geistes, herausgegeben von J.Hoffmeister, Hamburg, Felix Meiner, 1952.

“Die Beziehung auf das absolute Wesen oder die Religion ist daher unter aller Nützlichkeit das Allernützlichste; denn sie ist der reine Nutzen selbst, sie ist dies Bestehen aller Dinge, oder ihr An- und Für-sich-sein, und das Fallen aller Dinge, oder ihr Sein für Anderes.” (In het hoofdstuk ‘Die Aufklärung’)

Metzger, Arnold (1964). Automation und Autonomie. Das Problem des freien Einzelnen im gegenwärtigen Zeitalter, Neske, 1964.

“Automation ist das Korrelat der Autonomie.” (p. 53)

Het substantiële gemeenschappelijke in alle verscheidenheid in de socialistische en de kapitalistische samenleving lijkt volgens Metzger te zijn: dat de ‘Vorherrschaft der Wissenschaft’ in beide systemen de dragende, beheersende tendentieuze machtsfactor is. (p.61)