Wil de UVRM een rol blijven vervullen en niet uit de tijd raken dan zal ze aangepast moeten worden aan de samenleving waarin door de ontwikkeling van de technologie de betekenis van de arbeid voor de mens fundamenteel is veranderd.
Volgens de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zoals die door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 1948 zijn aanvaard en geproclameerd, heeft een ieder ‘recht op arbeid’. Artikel 23(1): “Een ieder heeft recht op arbeid, op vrije keuze van beroep, op rechtvaardige en gunstige arbeidsvoorwaarden en op bescherming tegen werkloosheid’. Artikel 23(3) voegt daaraan toe: “Een ieder die arbeid verricht heeft recht op een rechtvaardige en gunstige beloning, welke hem en zijn gezin een menswaardig bestaan verzekert, welke beloning zo nodig met andere middelen van sociale bescherming zal worden aangevuld.”
Dat ‘gezin’ is het fundament van de economische samenleving. Artikel 16(3): Het gezin is de natuurlijke en fundamentele groepseenheid van de maatschappij en heeft recht op bescherming door de maatschappij en de Staat.
Wat beschermd moet worden zijn (het recht op) eigendom, vrijheid van gedachten en uitingen daarvan.
Artikel 17(1): Eenieder heeft recht op eigendom, hetzij alleen, hetzij tezamen met anderen. Artikel 18: Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Artikel 19: Eenieder heeft recht op vrijheid van mening en meningsuiting.
In de Verklaring wordt niet een stand van zaken vastgesteld (zoals met “alle mensen hebben een neus” als feitelijke constatering), maar er worden voorwaarden beschreven waaraan een rechtvaardige samenleving idealiter moet voldoen (met “alle mensen hebben recht op arbeid” wordt een performatieve morele uitspraak aangeduid).
De Verklaring is uitdrukking van “het gemeenschappelijk door alle volkeren en alle naties te bereiken ideaal, opdat ieder individu en elk orgaan van de gemeenschap, met deze verklaring voortdurend voor ogen, er naar zal streven door onderwijs en opvoeding de eerbied voor deze rechten en vrijheden te bevorderen, en door vooruitstrevende maatregelen, op nationaal en internationaal terrein, deze rechten algemeen en daadwerkelijk te doen erkennen en toepassen, zowel onder de volkeren van Staten die Lid van de Verenigde Naties zijn, zelf, als onder de volkeren van gebieden, die onder hun jurisdictie staan.” (uit de Preambule van de Verklaring).
Aan dit ideaalbeeld moet gewerkt worden. Dat is de morele oproep die er van de Verklaring uitgaat. De rechten van de mens houden een verplichting van de mens in te werken aan de verwerkelijking van het ideaal. Iedereen moet onderwijs kunnen volgen, iedereen moet arbeid kunnen verrichten. Iedereen moet aan het onderhoud van de rechtvaardige samenleving bijdragen. Zo’n oproep moet niet alleen idealistisch zijn, ze moet ook realistisch zijn wil ze een gevolg krijgen.
Is de Verklaring niet aan vernieuwing toe?
“Na 75 jaar vragen sommigen zich af of de Universele Verklaring nog bij de tijd is.” schrijft Dagmar Oudshoorn, directeur van Amnesty International Nederland. in een artikel “Moet de UVRM geactualiseerd worden?” “Liever niet” is haar antwoord. “Niet omdat deze heilig zou zijn, maar omdat de kans gewoonweg te groot is dat wij er al met al geen krachtiger instrument van zouden maken. Zodra wij aan de Verklaring gaan sleutelen, zouden er ook weleens waardevolle artikelen kunnen sneuvelen.”
Oudshoorn wijst met name op Artikel 14: “Een ieder heeft het recht om in andere landen asiel te zoeken en te genieten tegen vervolging.”
Natuurlijk bewijst de Verklaring na 75 jaar nog steeds haar waarde en bestaansrecht als uitdrukking van idealen die ‘we’ nog steeds zeer hoog houden, ook al zien we dat velen al direct allerlei kanttekeningen plaatsen die het feitelijk recht van vluchtelingen om ‘in andere landen asiel te zoeken’ proberen in te perken, onder verwijzing naar allerlei praktische bezwaren (“Nederland is vol”). Maar de verklaring is ook een historisch en daarmee gedateerd document, dat we vanuit het heden kritisch moeten bekijken als uitdrukking van historische idealen, zoals die in 1948 door het merendeel van de Verenigde Naties werden gezien. Zo is wel gesteld dat het recht op arbeid vooral door druk van de marxistisch georiënteerde naties is opgenomen.
Arbeid als recht en als plicht
De Verklaring is ontegenzeglijk uitdrukking van de moderne westerse economische masculiene samenleving, waarin het gezin als de ideale economische basiseenheid gezien wordt, met de man als hoofd van het gezin. Maar ook op zichzelf is de idee van een verklaring waarin de contouren van een ideale rechtvaardige samenleving geschetst wordt als een opdracht waaraan gewerkt moet worden om deze te realiseren, een typisch kenmerk van de moderniteit. De voorstelling van de samenleving als een oneindig arbeidsveld waarin aan de verwerkelijking van idealen gewerkt moet worden is kenmerk van de moderniteit.
Met de Renaissance is de werkelijkheid een oneindig arbeidsveld van de mens geworden. De mens ging werken aan de vooruitgang van de mensheid door middel van arbeid. Om de moderne economische samenleving te karakteriseren kunnen we deze het beste vergelijken met de sacrale samenleving. Beide, moderne en sacrale samenleving, zijn hier ideaaltypes. Trekken van de sacrale samenleving vinden we in de agrarische samenleving, de jagerssamenleving, de ‘primitieve’ samenleving die vooraf ging aan de moderne, technologische, geindustrialiseerde samenleving.
De Boeren en Burger Beweging heeft het heimwee naar de sacrale samenleving uitgedrukt in haar wens te werken aan de realisatie van de ‘Noaberstaat’. Misschien kunnen we de verkiezingswinst van de nationalistische PVV wel zien als een gevolg van een hang naar de sacrale samenleving, naar de beslotenheid en de tradities van het eigen bekende, kleinschalige dorp, (mits deze op Joods-Christelijke waarden gestoeld is). We hechten aan wat we als normaal hebben leren beschouwen. Maar als de moderne mens ergens een hekel aan heeft dan is het normaliteit. De moderne mens wil vooruit. Niet door contemplatie van de status quo en door bezinning, maar door hard werken en technologie. Nederlanders hebben voeding, grondstoffen en energie nodig om te groeien. Nederland leeft van de wereldhandel. Nederland is daarin geen uitzondering. De tijd van het dorp komt nooit meer terug. De mens kan niet zowel wereldburger als dorpsbewoner zijn. Hoe graag hij dat misschien zou willen.
Arbeid als deugd
De betekenis van de arbeid is in de loop van de geschiedenis sterk veranderd. In de griekse samenleving was de arbeid voor de gezaghebbende denkers onverenigbaar met deugd. In de UVRM wordt in artikel 23 de arbeid tot recht van ieder verklaard. Het streven naar volledige werkgelegenheid en participatie van iedereen aan het arbeidsproces is een belangrijk politiek thema. Als het gaat om de eisen die aan de arbeid worden gesteld, dan zien we dat deze geen betrekking hebben op de betekenis van de arbeid zelf, maar op de economische mogelijkheden die het verrichten van arbeid de mens en zijn gezin biedt: het inkomen uit arbeid is een economisch goed, niet een psychologisch goed.
“Een ieder die arbeid verricht heeft recht op een rechtvaardige en gunstige beloning, welke hem en zijn gezin een menswaardig bestaan verzekert, welke beloning zo nodig met andere middelen van sociale bescherming zal worden aangevuld.”
Arbeid kost gewoonlijk moeite en het brengt iets tot stand waar het in de arbeid om begonnen is. Dit geldt ook voor het tuinieren en voor het filosoferen dat als hobby gedaan wordt. “Wil men de betekenis voor de menselijke arbeid begrijpen, dan komt onvermijdelijk de vraag naar de vermogens op.” (Fleischhacker). Arbeid bij de mens is het inzetten van menselijke vermogens om iets te produceren. Voor de robot heeft de vraag naar de betekenis van de arbeid geen zin, omdat we zijn functioneren volgens een ingevoerd programma niet begijpen als het uitoefenen van zijn vermogens.
Wat onder ‘arbeid’ valt is aan verandering onderhevig. Anders dan in de grieks samenleving enige eeuwen voor onze jaartelling was wetenschap bedrijven geen arbeid, terwijl de wetenschapper nu in hoog aanzien staat. Wat menswaardige arbeid is hangt onder meer van de stand van de technologie af. Het graven van een kanaal met een schep is geen menswaardige arbeid nu er graafmachines zijn. Ook het maken van grote hoeveelheden berekeningen met de hand is niet meer van deze tijd nu er rekenmachines zijn. Het zijn de arbeidsomstandigheden in ruime zin die bepalen of arbeid menswaardig is. Slavenarbeid is niet menswaardig. Werknemers zijn geen slaven, maar de economische omstandigheden leiden er vaak toe dat ze als slaven worden behandeld (zie de problematiek van de arbeidsmigranten die onder wurgcontracten hun tijdelijke werk doen).
Waar het me hier vooral om gaat is de betekenis en de verdeling van arbeid en de rol van de vrouw in het arbeidsbestel van de moderne kennis-economische samenleving waarin de automatisering en robotisering een steeds belangrijker rol speelt.
Merk op dat in de Verklaring sprake is van “hem en zijn gezin.” Met arbeid wordt onmiskenbaar loonarbeid bedoeld. De vrouw neemt niet alleen in de verklaring, maar ook in de feitelijke moderne economie waarin nog steeds aan de verwerkelijking van de idealen gewerkt moet worden, ondanks alle maatregelen er iets aan te doen, een ondergeschikte positie in. Overigens hadden sommige islamitische landen in 1948 juist een probleem met de gelijkheid van man en vrouw zoals bepaald in de UVRM.
In Nederland worden vrouwen niet alleen lager betaald voor hetzelfde werk dan mannen, hun relatie ten opzichte van de organisatie van de loonarbeid heeft een ander karakter dan die van de man tot zijn arbeid. Het werk dat de vrouw verricht is werk dat nodig is voor 1) de consumptie van het door loonarbeid geproduceerde goed 2) bezigheden die noodzakelijk zijn om de voorwaarden te scheppen die het de man mogelijk maken loonarbeid te verrichten, en 3) het aantrekkelijker maken van de werkvloer voor de man. Ivan IIlich bedacht hiervoor de term “schaduwarbeid”. De standaardrol van de vrouw is het verrichten van schaduwarbeid. Dat deze rol tegenwoordig soms wordt overgenomen door een man, weerlegt niet, maar bevestigt het onderscheid tussen loonarbeid en schaduwarbeid en het primaat van de productieve functie van de loonarbeid, als het hoogstgewaarde economische, schaarse, goed, waarom in de moderne samenleving gestreden wordt. De emancipatiebeweging van de vrouw (feminisme) roept nog steeds soms felle reacties op bij de man, die zich in zijn status bedreigd voelt.
Het verschil tussen arbeid en werk of bezigheden is een sociaal-economische constructie: inhoudelijk het zelfde werk wordt door de een als loonarbeid in een betaalde baan, door de ander als vrijwilligerswerk, of als hobby gedaan. Schaarste wijst op een tekort en is gerelateerd aan een behoefte. Niet alleen de schaarste van consumptiegoederen is een sociaal-economisch construct, in stand gehouden door de sociaal-economische liberale politiek, ook de schaarste aan loonarbeid is dat. Onze samenleving vindt geen oplossing voor deze schaarste omdat het de kurk is waarop de economie drijft. Op alle mogelijke manieren wordt onze behoefte aan consumptiegoederen en aan participatie aan de loonarbeid aangepraat en opgepompt. De onverzadigbare behoefte, het gevoel te kort te schieten in onze samenleving, minder te hebben en te presteren dan de ander, is de motor waarop onze energie-verslindende economie draait. Heel schoorvoetend lijkt het besef door te dringen dat het ‘energie-probleem’ wel eens gerelateerd zou kunnen zijn aan de overdadige verspilling van de consumptiemaatschappij, in stand gehouden door de neo-liberale politiek die de burger behoeftes aanpraat die onverzadigbaar zijn, en haar afhankelijk maken van ‘Kerk en Staat’.
Vanaf het ontstaan van de moderne samenleving rond de organisatie van het werk als loonarbeid neemt de vrouw een onderbedeelde plaats in. De Verklaring is uitdrukking van de idealen van deze masculiene moderne economische samenleving, waarin de vrouw nog steeds geassocieerd wordt met schaduwarbeid, arbeid dat gezien wordt als van een lagere status, en waarin de werkloze gezien wordt als zondebok. Waarom hebben indertijd niet alle landen de Verklaring ondertekend? Misschien omdat deze niet-westerse landen de Verklaring zagen als een blauwdruk voor een samenleving met een waardenstelsel waar ze vraagtekens bij hadden?
Niet alleen wat vrouwen doen is vaak geen arbeid, ook wat robots of machines doen is geen arbeid in eigenlijke zin. Waarom niet? Robots worden immers steeds intelligenter en verrichten soms al dezelfde taken als de mens. Waarom is wat de robot doet geen arbeid, en wat de mens doet wel? De reden is dat het werk van de mens niet losgezien kan worden van het concrete individu dat zich in de arbeid verwerkelijkt. De mens uit in zijn werken zijn (verstandelijke) vermogens en persoonlijke kwaliteiten en ontwikkeld deze verder. Een mensbeeld dat daarvan abstraheert, dat het werken van de mens niet ziet in relatie tot zijn verstandelijke vermogen die hem doen inzien waar het in het uitoefenen van zijn werk om te doen is, die reduceert de mens tot een functionaris die vroeg of laat vervangbaar is door technologie.
De motor van de moderne west-europese kennis-economie is de technologie. Het is allang niet meer zo dat technische middelen ontwikkeld worden ten behoeve van een specifiek doel en gebruik. Technologie heeft zijn eigen ontwikkeling en creeert doelen en nieuwe gebruiken. De technische idee heeft zich ontwikkeld van werktuigtechniek via machinetechniek tot de huidige fase van de informatietechnologie, de automatie. Waar in de fase van de werktuigtechniek het middel in en door het gebruik ervan ontwikkeld werd, treedt in de op natuurwetenschappelijke kennis gebaseerde machinetechniek een scheiding op tussen ontwerper, maker en gebruiker. In techniek wordt geinvesteerd, de produktiemiddelen zijn handelswaar en er ontstaat een complex netwerk van actoren, organisaties rondom de technologie. De loonarbeider werd aanhangsel van de machine, die zijn levensritme bepaalde. De arbeid is abstract, een onderdeel van een productieproces, het bezit van de ondernemer.
De informatietechnologie vervangt de organisatie en controle van het produktieproces evenals de administratie rond de verdeling van de opbrengsten: lonen, uitkeringen, belastingen. In deze nieuwe fase wordt de techniek onderdeel van een economisch geheel dat de ontwikkeling van nieuwe technieken en het gebruik van die technieken beoogt. De consumptie wordt gestimuleerd door middel van het creëren van behoeftes. Reklametechnieken moeten de produkten aantrekkelijk maken door behoeftes aan te praten, op basis van het principe van mimesis (René Girard): de mens wil wat de ander wil. Afgunst wordt gestimuleerd. Typisch voor de moderne consumptiemaatschappij is de rol van de influencers en andere rolmodellen in de sociale media.
Kunstmatige intelligentie en de toekomst van de arbeid
“Een slimme meid is op haar toekomst voorbereid” (reclamespot)
Laatst uitte een moeder haar zorg over de toekomst van haar dochter van 11 jaar die voor de keuze stond van een vervolgopleiding. We hadden het over de opkomst van de kunstmatige intelligentie (AI). Ze had het idee dat AI steeds meer werk van de mens overneemt en ze was van mening dat haar dochter daar bij haar keuze voor een schoolopleiding rekening mee moest houden. “Alle arbeid wordt straks door de AI gedaan”, behalve, zo dacht ze, het werk in de zorg, zoals de verpleging en de ouderenzorg.
Ik wees haar erop dat door technologie in de geschiedenis voortdurend werk wordt overgenomen, maar dat er ook altijd ander werk voor in de plaats komt. Het kon haar zorgen voor de toekomst van haar kind niet wegnemen. Veel jongeren en hun ouders maken zich zorgen over hun toekomst en dat van hun kinderen omdat ze beseffen dat deze afhankelijk is van allerlei factoren die onzeker zijn. Daarbij spelen verhalen over de toekomstige mogelijkheden van de technologie een rol. Acteurs en auteurs gaan massaal de straat op als hedendaagse luddieten, om te protesteren tegen de plannen van de filmindustrie en de uitgeverijen van nieuwsmedia om hun werk te laten doen door AI. De kunstmatige intelligentie neemt het werk van acteurs over in de vorm van ‘synthetische karakters’. Machines zoals ChatGPT van OpenAI en Bing van Microsoft produceren teksten die niet van door mensen geschreven teksten te onderscheiden zijn. Zelfs de arts, de medische specialist, zou in de toekomst door AI vervangen worden. Hoe kunnen we de zorg voor de toekomst wel wegnemen?
Bij kunstmatige intelligentie gaat het om typisch ‘zelflerende’ systemen die in en door het gebruik hun ‘gedrag’ veranderen.
Misschien dat de kunstmatige intelligentie zelf ons niet alleen de mogelijkheid biedt maar ons ook uitdaagt en verplicht op een andere manier naar ons zelf, onze verhouding tot de arbeid en de samenleving en onze toekomst te kijken. Hoe dan? Om daar inzicht in te krijgen moeten we naar de problemen kijken die AI oproept en hoe we die interpreteren op grond van inzicht in de eigen aard van de AI.
Zowel bij de praktische problemen die de kunstmatige intelligentie met zich meebrengt, waarvan de belangrijkste de onverantwoordelijkheid, en daarmee de gebuikersonvriendelijkheid van de AI is, als bij het theoretische probleem van de mogelijkheid van kunstmatige intelligentie (de vraag naar de eigen aard van de ‘intelligentie’ van de machine) gaat het om de verhouding tussen menselijk kunnen en het functioneren van automatische informatieverwerkende systemen. (Fleischhacker, 1989)
De menswaardigheid of betekenisvolheid van de arbeid die we verrichten wordt mede bepaald door de stand van de technologie. Gegeven de beschikbaarheid van de huidige technologie is bijvoorbeeld het graven van een kanaal met een schep en een pikhouweel mensonwaardig. Anderzijds kan het uitvoeren van ongezonde of vervelende arbeid best menswaardig zijn. Het gaat erom dat de mens in zijn arbeid als oorsprong van een waardescheppend arbeidsproces erkend moet worden.
Als het om de waardering, de menswaardigheid, van de arbeid gaat, hebben we sterk de neiging in onze moderne kenniseconomie om dat te baseren op het onderscheid tussen theorie en praktijk, tussen technisch-wetenschappelijke arbeid (‘know-how’) en het aanmodderen (implementeren) van het door anderen uitgedachte werk op de werkplek. Dat laatste wordt als uitvoerend werk meestal minder gewaardeerd dan het denkwerk dat er aan vooraf is gegaan. We vergeten echter dat de ‘know-how’ door het aanmodderen, ‘trial and error’, in de praktijk tot stand is gekomen.
De huidige (demissionaire) minister van onderwijs en wetenschappen, Robert Dijkgraaf, heeft zich als taak gesteld om tegen de cultuur-economische wind in de waarde van het mbo-praktijkgerichte onderwijs op te krikken. Er is een schreeuwend tekort aan vakmensen, installateurs, en verpleegkundigen, terwijl de hoge-scholen en universiteiten overstromen van theoretisch hoogopgeleiden.
Met dat onderscheid tussen theorie en praktijk is in onze cultuur geassocieerd een onderscheid in geestelijke (verstandelijke) en zintuiglijke vermogens. Mensen die hoofdzakelijk lichamelijke arbeid verrichten ontwikkelen hun zintuiglijke vermogens, mensen die geestelijke arbeid verrichten ontwikkelen hun geestelijke vermogens. De laatste staan hoger aangeschreven. De geestelijke vermogens zijn wil en verstand. Deze komen echter niet apart in werkelijkheid voor: de wil bestaat niet zonder begrip en begrip bestaat niet zonder wil.
Met dat onderscheid tussen verstandelijke en zintuiglijke vermogens wordt geassocieerd een onderscheid tussen intellectuele denkarbeid, onderzoek, ontwerp en controle, enerzijds en het uitvoerende werk anderzijds. In de praktijk zal een beroep worden gedaan op een geheel van vermogens. Ook de uitvoerder moet zijn verstand gebruiken en toezicht houden op het werk dat hij verricht.
Het is van belang in te zien dat we gedrag op verschillende niveaux van reflectie kunnen begrijpen. Het gedrag kan als feitelijk voorkomend gedrag worden beschreven. Het gedrag kan als functionerend volgens bepaalde regels gereconstrueerd worden. Gedrag kan ook als uitoefening van bepaalde vermogens begrepen worden. Neem als voorbeeld van gedrag: het groeten. Dat kan beschreven worden als het opsteken van de hand. Het kan als zodanig gereconstrueerd worden als een functie die in een bepaalde situatie uitgevoerd wordt. Maar groeten kan niet als zodanig begrepen worden wanneer we abstraheren van het menselijk vermogen tot sociale interaktie. We kunnen een humaniode robot wel leren hoe in bepaalde welomscrheven situaties de hand op te steken (een groeten gebaar te maken), maar beschikt deze ook over het vermogen dat aan dit gedrag bij de mens ten grondslag ligt?
De vraag is nu of de vermogens die een rol spelen in de arbeid vervangbaar zijn door een informatieverwerkend systeem, door AI. De vraag is of menselijk gedrag simuleerbaar is en volledig vervangen kan worden, waardoor de mens volledig uit het arbeidsproces kan verdwijnen. Bij het beantwoorden van die vraag is het noodzakelijk onderscheid te maken tussen een vermogen (competence) en een bepaalde type gedrag dat uiting is van een vermogen (performance). Is alleen dat type gedrag simuleerbaar of is ook het vermogen door AI te simuleren? Is, bij wijze van voorbeeld, alleen het taalgenererend gedrag (zoals dat in een gesprek of in een roman voorkomt) door AI te leren of is ook het vermogen van de mens om zich in gesprekken en teksten te uiten door de machine te ‘leren’ ? De mens beschikt over een speciaal vermogen, een gevoeligheid voor waar het in een bepaalde situatie om gaat, een inzicht in datgene wat zich in de oppervlakkige verschijnselen tracht uit te drukken. Kan de technologie de bedoeling van gedrag, van tekst, als uitdrukking van die bedoeling vatten?
Hierover zijn de meningen verdeeld. Mensen beantwoorden de vraag of een machine in staat is de werkelijkheid te kennen verschillend. Aan de verschillende antwoorden op deze vraag liggen twee fundamenteel verschillende mens- en wereldbeelden ten grondslag. In het ene wereldbeeld is de technologie een voortschrijdende reconstructie van de menselijke vermogens. De teksten worden steeds betere reconstructies van de door menselijke auteurs geschreven teksten. De synthetische karakters en sociale robots zijn steeds betere reconstructies van door echte mensen gespeelde karakters. Een persoon is in dit mensbeeld een entiteit die meerdere sociale karakters (rollen) kan spelen en is als zodanig vervangbaar door een synthetische mens. Dit veronderstelt dat de mens restloos uitgedrukt wordt in een reconstructie (model) ervan.
In het andere wereldbeeld is het gedrag slechts een historische verschijningsvorm van een inzicht in de zinvolheid van bepaald gedrag in een gegeven situatie. Dat inzicht, een realiteitszin, dat tot bepaalde keuzes leidt, is vrijwel nooit expliciet, maar meestal impliciet aanwezig. Zonder die realiteitszin treedt een vervreemding en gevoel van zinloosheid op die het werken mensonwaardig maakt. Het contact met de werkelijkheid is dan verloren en het werk wordt geestdodend. De belangrijkste oorzaak van werkgerelateerde stress.
Mensen die denken dat AI het werk van de mens over kan en zal nemen zien de AI niet meer als een gebruiksvoorwerp, een stuk gereedschap. Terwijl een technisch middel een relatieve zelfstandigheid heeft in een bepaald gebruik door de mens, kennen ze het instrument, de robot of de tekstproducerende computer, een absolute zelfstandigheid toe. Een zelfstandigheid die ook buiten het gebruik ervan bestaat.
Wie het over de rechten van robots heeft die beschouwt de robot als een werkelijkheid, een identiteit, die ook buiten het gebruik ervan een eigen intelligente zelfstandigheid heeft. Dat is iets anders dan regels opstellen waaraan deelnemers aan interaktief verkeer met robots zich moeten houden ten behoeve van het functioneren. Een service robot die deelneemt aan het verkeer zal zich aan de afgesproken regels moet houden en zal binnen het verkeer rechten hebben die in die afgesproken regels zijn vastgelegd. Op een ander niveau zijn er regels die bepalen of robots aan het verkeer mogen deelnemen. Zo zal de autonome auto beelden van verkeerssituaties moeten kunnen herkennen op grond waarvan deze beslissingen kan nemen. Hoe de werkelijkheid gemodelleerd wordt, is afhankelijk van de beslissingen die genomen moeten worden om aan de functie van de autonome auto te voldoen.
In het beeld van de zelfstandige machine worden machine en mens naast elkaar gezet en worden hun prestaties met elkaar vergeleken alsof die machine buiten de gebruiksrelatie waarin de machine voor de mens en zijn werk zinvol is, zou bestaan.
Zowel het ontwikkelen van nieuwe technische middelen als het gebruik ervan vereist inzicht in wat op een gegeven moment zinvol is. Beide zijn aspecten van de menselijke productiviteit in de arbeid. De uitoefening van de creatieve gevoeligheid voor de schoonheid en zinvolheid van het leven zal meer en meer als onmisbaar onderdeel van het werk worden gezien. De voortgaande automatisering van de arbeid zal het nu nog overal gerealiseerde onderscheid tussen ontwerp (planning en programmeren) enerzijds en uitvoering (implementeren) anderzijds opheffen. Dat heeft niet alleen gevolgen voor de privé eigendomsverhoudingen: de vraag van wie de data is die de AI gebruikt als trainingsmateriaal. Is de technologie net als de taal geen gemeenschappelijk eigendom van een samenleving dat niet door een persoon of organisatie als privé eigendom kan worden geclaimd.
De klassieke figuur van de ambtenaar is die van een functionaris die de wetten uitvoert, zonder aanzien des persoon, die rechtvaardig ieder individueel geval volgens algemene procedures behandelt. Die ambtenaar is steeds vaker vervangbaar door een informatiesysteem. De ambtenaar wordt soms gevraagd meer betrokken te zijn bij de burger. Hij moet voeling houden met de realiteit. Hij moet achter zijn beeldscherm vandaan komen en aan de keukentafel plaats nemen om de burger als individu te ontmoeten. (Dit was de opdracht van de ‘hersteloperatie’ na de toeslagenaffaire waarbij vele burger vermorzeld werden tussen de raderen van de Belastingdienst.) Anderzijds vormt al te veel betrokkenheid en het doen gelden van de eigen politieke mening door ambtenaren een probleem. Zie de recente demonstraties van ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken tegen de opstelling van de regering in zake de kwestie Israël-Palestina. De ambentaar moet zich dan als slechts uitvoerder van overheidsbeleid zien. Dit is een dilemma. Tegenover de eis van gereguleerheid van de arbeid staat de eis van eigen inbreng, want overregulering maakt het werken geestdodend en frustrerend.
In een strikte scheiding van het structurende verstand en het uitvoeren van taken binnen de door dit verstand gestructureerde werkelijkheid herkennen we een moderne variant van het Cartesiaanse dualisme tussen enerzijds het denkend subject en de werkelijkheid die opgaat in haar structuur. Dit zelfde onderscheid zien we bij het denken over de ontwikkeling van technologie, waar we onderscheid maken tussen ontwerp en gebruik. In werkelijkheid komt deze scheiding niet zo voor. Het ontwerp vindt plaats tijdens het maken en gebruiken van een techniek. Bij het denken over de zelfstandigheid van de machine hebben we de neiging deze twee apsecten te scheiden. Volgens sommige opvattingen over de machine kan in principe ook het verstandelijk vermogen tot classificeren en structureren van de werkelijkheid als zodanig door de machine worden overgenomen. De machine is dus niet alleen maar in staat om iedere vorm van structurering na te bootsen, ook het vermogen tot de keuze van een geschikte structurering van de realiteit wordt aan de machine toegedicht. Dit betekent de faco dat vanuit dit gezichtspunt de machine zelf inziet hoe de werkelijkheid moet worden begrepen en in taal uitgedrukt. Op grond waarvan zou de machine dat kunnen? Wat houdt het verstandelijk vermogen van de mens in? Is het een puur intellectuele aktiviteit? Of is het een vermogen waarin het contact met de werkelijkheid, een ‘openheid’ een wezenlijke rol speelt?
Enerzijds levert de arbeider een bijdrage aan het ontwikkelen van de samenleving: arbeid als ontwikkelingsfactor. Anderzijds wil hij zichzelf als individu ontwikkelen en stelt hij eisen aan de wijze waarop hij bijdraagt (of niet) aan de samenleving.
In onze hooggeautomatiseerde en wetenschappelijk gereguleerde samenleving zien we dat mensen vervreemd raken van die samenleving, ze zijn de feeling ermee kwijt. Dit komt vooral door de ‘engte van het communicatiekanaal’ dat slechts een zeer beperkt beeld biedt. In onze samenleving is dit een thema van de eerste orde; de beschikbaarheid van voldoende en betrouwbare informatie, opdat de burger op volwaardig manier mee kan spreken over de zaken die hem aangaan. Het selecteren van de beschikbare informatie is een probleem voor het individu.
Artikel 10 van de Europese Verklaring van de Rechten van de Mens luidt: “Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.”
De Universele Verklaring van Rechten van de Mens stelt de ontwikkeling van het individu centraal, maar houdt tevens plichten in over zijn bijdrage aan de ontwikkeling van de samenleving.
Gevolgens voor het onderwijs
De veranderde betekenis van de kennis in het arbeidsproces heeft gevolgen voor de vraag waar het onderwijs op gericht is. Het onderwijs zal minder gericht moeten zijn op het aanleren van bepaalde vaardigheden, hoezeer die ook geleerd moeten worden, maar meer op het ontwikkelen van het vermogen tot inzicht in waar het in een gegeven situatie om te doen is. Het aanleren van bepaalde vaardigheden zal met gebruikmaking van de informatietechnologie door het leven heen zelfstandig kunnen gebeuren. Wat in het onderwijs aangeleerd moet worden is een nieuwsgierige, betrokken houding bij de ander en de samenleving. Niet uit een leerboek, maar door te doen en daarop te reflecteren.
Het leven is niet programmeerbaar. Wat nu waardevol is wordt niet bepaald vanuit een gewenste, ingevulde, toestand, een bouwplan voor de toekomst. We zullen toch voortdurend op creatieve wijze, afhankelijk van de situatie, ons moeten aanpassen aan de omstandigheden. Onze moderne economische samenleving brengt het onderwijs alsof deze een garantie kan bieden voor werk en inkomen in de toekomst. Op een open toekomst gericht onderwijs biedt geen garanties voor een bepaalde toekomst. Noch voor vrouwen, noch voor mannen.
Net zo min als de taalmodellen die door de kunstmatige intelligentie gebruikt worden het taalvermogen van de mens vastleggen, maar daarentegen slechts een historische uitdrukking zijn van dit vermogen, zo moeten we ook de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zien als een bepaalde, door de historische situatie getekende poging de idee van een rechtvaardige samenleving tot uitdrukking te brengen. Met de ontwikkeling van de samenleving op basis van het inzicht in de betekenis van de arbeid voor de mens, die de reflectie op AI ons biedt, zal ook de wijze waarop we de contouren van een rechtvaardige samenleving uitdrukken veranderen. Daarbij is de rol die zo’n verklaring heeft ook zelf in het geding. In ieder geval moeten we oppassen dat het geen dode letter, een historisch document, wordt dat geen functie meer heeft omdat het uit de tijd is.
Bronnen
Louk Fleischhacker (1989). Arbeid en (kunstmatige) intelligentie. In: Arbeid adelt niet. (Pieter Tijmes, red.). Kok Agora, Kampen, 1989.
Pieter Tijmes (1989). De maatschappij in de slip. In: Arbeid adelt niet. (Pieter Tijmes, red.). Kok Agora, Kampen, 1989.
Errit van der Velde (1989). Arbeid en zin. In: Arbeid adelt niet. (Pieter Tijmes, red.). Kok Agora, Kampen, 1989.