“Wie de afgrond wil laten spreken, moet zelf afgrond worden” (Marek van der Jagt in Otto Weininger of: Bestaat de jood?)
Mijn moeder had het wel eens over ‘die ouwe jood’. Daarmee verwees ze naar een handelaar, een koopman, die haar te veel had laten betalen. Uit het jiddisch hebben we daar een woord voor: sjacheraar. Was zij een anti-semiet? Had zij iets tegen de semieten? Of tegen de joden in het bijzonder? Ik denk het niet. Mijn moeder was erg op de centen. Ze vond het maar wat handig dat op zondag, als alle andere winkels dicht waren, de joodse kruidenierswinkel open was. Mijn moeder was eigenlijk een ‘ouwe jood’, hoewel ze van huis uit protestants was, maar in het geniep katechismuslessen volgde en katholiek geworden om met mijn vader te kunnen trouwen. Ik mocht wel op voetbal, maar alleen op een katholieke club.
Is ‘jodenkoek’ of ‘jodenblok’ een racistische, anti-semitische uitdrukking? Is ‘Zwarte Piet’ racistisch? Kan een woord of uitdrukking op zich racistisch zijn? Gaat het er niet veel eerder om met welke bedoeling het gebruikt wordt, door wie, in welke contekst?
Het woord ‘antisemitisch’ is in 1890 geïntroduceerd door een joodse schrijver. Daarvoor bestond het niet. Bestond antisemitisme voordat het woord bestond?
In 1882 ontdekte de Duitse arts Robert Koch dat ‘tering’ of ‘Witte Plaag’ veroorzaakt werd door de bacterie M.tuberculosis. Vanaf dat moment waren er dus in het verleden miljoenen mensen aan tuberculose overleden.
Hoe bijzonder is het anti-semitisme? De eerste ‘gedachte’ is dat het anti-semitisme als een ziekte van de samenleving een verschijnsel is dat op zichzelf staat, zoals de Holocaust als een unieke onovertroffen misdaad boven alle leed in de recente wereldgeschiedenis uittorent. De tweede gedachte is dat het anti-semitisme een symptoom is van een veel algemener, ruim verbreid verschijnsel. Het is een symptoom van een algemeen gebrek van de mens: het onvermogen zich te weren tegen de verleiding te denken in abstracte, algemene categorieën: de Jood, de Vrouw, de Turk, de Islamiet. En dat betreft niet alleen individuele mensen en groepen mensen. Het betreft ook dingen: de stoel, het IC-bed, de computer. Deze denkwijze is zo oud als de Ideeënleer van Plato, maar heeft in het west-europese denken door de mathematisering een vorm aangenomen die zeer succesvol is gebleken in onze op wetenschap en technologie gebaseerde kenniseconomie.
We leggen deze abstracte klassen vast in de vorm van mathematische objecten. Kenmerk van het mathematiserende verstand is dat het niet op zijn schreden terugkeert; het blijft bij zijn indelingen staan. Dat wil zeggen dat dit denken niet meer bemiddelt tussen de conrete werkelijkheid en de abstracte begrippen, niet tussen deze jood en de Jood, niet tussen deze vrouw en de Vrouw, begrippen die het Wezen van deze entiteiten uitdrukken. De mathematische denkhouding maakt van deze wezens structuren, die we in onze computers kunnen stoppen om er mee te rekenen. Binair. Je bent jood of je bent het niet. De abstracte denkmodellen gaan zo regeren en ontnemen zo het zicht op de concrete levende werkelijkheid. Wij kijken alleen nog naar beeldschermen. Maar, en dat is de derde gedachte, er is toch ook iets bijzonders, iets unieks aan dat anti-semitisme, vergeleken bij andere vormen van discriminatie op grond van een of ander kenmerk (afkomst, religie, ras, huidskleur), zoals ieder individuele mens ook iets unieks heeft. Waar komt dat dan vandaan?
Wat is dat bijzondere, unieke, van het jodendom, waaraan het anti-semitisme haar uitzonderlijke status ontleent? Vinden we misschien een antwoord in de geschiedenis?
Laten we eens lezen wat de grote filosoof van de geschiedenis, G.W.F. Hegel over de religie van het volk van Judea in zijn Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte (1837) schrijft en wat hij zijn studenten te vertellen had. De Voorlezingen werden oorspronkelijk gepresenteerd in de vorm van een reeks lezingen aan de Universiteit van Berlijn in de jaren 1822, 1828 en 1830. De onderstaande tekstfragmenten zijn uit de paragraaf Judäa in het Drittes Kapitel.: Das persische Reich und seine Bestandteile, Dritter Abschnitt: Persien, van het hoofdstuk over Die orientalische Welt.
“Diese Religion muss notwendig das Moment der Ausschliesung gewinnen, welches wesentlich darin besteht, dass nur das eine Volk den Einen erkennt und von ihm anerkennt wird. Der Gott des jüdischen Volkes ist nut der Gott Abrahams und seines Samens; die nationale Individualität und ein besonderer Lokaldienst sind in die Vorstellung desselben verflochten. Gegen diesen Gott sind alle andern fälsche; und zwar in der Unterschied von wahr und falsch ganz abstrakt, denn bei den falschen Göttern ist nich anerkannt, dass ein Schein des Göttlichen in sie heinblicke.”
[ Deze religie moet noodzakelijkerwijs het moment van uitsluiting verwerven, dat in essentie bestaat uit het feit dat alleen het ene volk het Ene herkent en door hem wordt erkend. De God van het Joodse volk is slechts de God van Abraham en zijn nakomelingen; de nationale individualiteit en een speciale ‘lokale dienst’ zijn in het idee hiervan met elkaar verweven. Vergeleken met deze God zijn alle andere goden onwaar; en het verschil tussen waar en vals is tamelijk abstract, omdat men bij de valse goden niet inziet dat een goddelijke gloed in hen kijkt. ]
en
“In der Vorstellung der Juden ist Jehova der Gott Abrahams, Isaaks und Jakobs, der sie aus Ägypten ausziehen hiess und ihnen das Land Kanaan gab. Die Erzählungen von der Erzvätern ziehen uns an. Wir sehen in dieser Geschichte den Übergang aus dem patriarchalischen Nomadenzustand zum Ackerbau. Überhaupt hat die jüdische Geschichte grosse Züge; nur ist sie veruntreinigt durch das geheiligte Ausschliesen der andern Volksgeister (die Vertilgung der Einwohner Kanaans wird sogar geboten), durch Mangel an Bildung überhaupt und durch den Aberglauben, der duch die Vorstellung von der hohen Werte der Eigentümlichkeit der Nation herbeigeführt wird.” (Hegel, Vorlesungen, p. 286).
[ In de verbeelding van de Joden is Jehova de God van Abraham, Isaac en Jacob, die hen vertelde uit Egypte te vertrekken en die hun het land Kanaän gaf. We worden aangetrokken door de verhalen van de aartsvaders. In dit verhaal zien we de overgang van de patriarchale nomadische staat naar de landbouw. In het algemeen heeft de Joodse geschiedenis open kenmerken; alleen is het besmet door de heilige uitsluiting van andere nationale geesten (de uitroeiing van de inwoners van Kanaän wordt zelfs bevolen), door een gebrek aan opleiding in het algemeen en door bijgeloof dat wordt veroorzaakt door het idee van de hoge waarden van de eigenaardigheid van de natie. ] (Hegel, Vorlesungen pp. 283-85)
Dat unieke historische karakter van het Jodendom in vergelijking met andere volken en religies wordt tekens weer bevestigd en in leven gehouden.
Balfour over de unieke plaats van het Jodendom
Twee jaar na de Balfour declaratie (1917) schrijft Balfour in de introductie van Nachum Sokolow’s boek, “History of Zionism, 1600-1919″, het volgende:
“De positie van de Joden is uniek. Voor hen zijn ras, religie en land met elkaar verbonden, zoals ze bij geen enkel ander ras, geen andere religie en geen ander land op aarde met elkaar verbonden zijn. … Bij geen enkele andere religie is de ontwikkeling ervan in het verleden zo nauw verbonden met de lange politieke geschiedenis van een klein territorium ingeklemd tussen staten die veel machtiger zijn dan het ooit zou kunnen zijn; bij geen enkele andere religie zijn haar aspiraties en hoop, uitgedrukt in taal en beelden, voor hun betekenis zo volkomen afhankelijk van de overtuiging dat alleen vanuit dit ene land, alleen door deze ene geschiedenis, alleen door dit ene volk, volledige religieuze kennis mogelijk is, verspreid over de hele wereld.”
Waarom omarmden de Engelse en Franse regeringen het Zionistische idee van der Judenstaat? Was het omdat ze zoveel sympathie hadden voor het joodse volk? Of was het omdat ze dit als een welkome oplossing zagen voor ‘der Judenfrage’? Iemand of een regering kan zionist zijn uit anti-semitische motieven. Maar menigeen zag in Balfours woorden slechts een bevestiging van de unieke rechten van het joodse volk op het land Israël. De Palestijnen, de ‘ongeorganiseerde barbaren’, die er woonden konden alleen op grond van het feit dat ze daar al eeuwen woonden niet dezelfde rechten claimen als het joodse volk.
De joodse gemeenschap heeft sinds 1974 in Nederland een eigen informatie- en documentatiecentrum dat als waakhond dient voor elke vorm van anti-semitisme. Het CIDI werd opgericht naar aanleiding van de Jom Kipoeroorlog, die het positieve imago van Israël had aangetast. Het Israëlisch-Palestijns conflict is dan ook een van de centrale thema’s van het CIDI. De belangrijkste doelen van de lobby–groep is het stimuleren van het vredesproces tussen Israël en de Palestijnen en het bestrijden van anti-semitisme.
Het is vanwege de bijzondere, exclusieve status van het jodendom dat het anti-semitisme zo veel meer aandacht krijgt dan al die andere discriminerende uitingsvormen van het algemene onvermogen tegen de heersende wind van het abstract denken in te denken en even bij de concrete werkelijkheid stil te staan. Over dat abstracte denken schreef Hegel een prachtig essay in de Bamberger Zeitung, “Wer denkt abstract?” (lezen!) Hier ligt een schone taak voor het onderwijs! Meesters en meesteressen, beperk u niet tot het abstracte, mathematiserende, rekenende denken, maar leer onze schoolkinderen concreet, werkelijk, te denken!
Een recente geschiedenis van het Palestijns-Israëlisch conflict.
Het heden kan niet begrepen worden zonder het verleden. Het heden is zowel geschiedenis als toekomst.
Het bezetten van de Gazastrook, de Sinaï, de Westelijke Jordaanoever en de Hoogten van Golan door Israël na de zesdaagse oorlog in 1967 verviervoudigde het door Israël bestuurde gebied. Ondanks de vlucht en verdrijving van veel Palestijnen en Syriërs kwam een miljoen Arabieren onder Israëlisch bestuur. Dit legde de kiem voor volgende oorlogen en de tot op de dag van vandaag voortdurende problematiek van de bezette gebieden. In 1974 vielen Egypte en Syrië Israël aan in een poging de in 1967 verloren gebieden weer terug te veroveren. Dit mislukte.
De aktualiteit van het anti-semitisme
Op 7 oktober viel de pro-palestijnse terroristische organisatie Hamas vanuit Gaza burgerdoelen aan in Israël. Daarbij werden honderden Israëlische burgers, waaronder jonge kinderen, op brute wijze vermoord, verwond of gevangen genomen. De regering van Netanyahu riep vrijwel onmiddellijk de staat van oorlog uit en formeerde een oorlogskabinet. Met groot vertoon van militaire macht sloeg het leger terug en verwoestte Gaza. Miljoenen Palestijnen zitten als ratten in de val. Gaza is omsloten door de legers van Israël en niemand kan er in of uit. Er zijn volgens berichten al meer dan dertig journalisten omgekomen. Communicatie is lastig, zo niet onmogelijk, doordat de netwerken uitvallen. Informatie is onbetrouwbaar, wordt gefilterd door de media. Wat moeten we hiervan vinden? Ex-premier Mark Rutte verklaarde, mede namens de demissionaire regering. dat hij vierkant achter Israël staat. “Israël heeft het recht zich te verdedigen tegen de terreur van Hamas.” Maar is de wijze waarop Israël dat doet wel ‘proportioneel’? Feit is dat Israël zich niet gehouden voelt aan internationale verdragen op het gebied van humanitair oorlogsrecht. Volgens dat recht plegen de Israëlische legers oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid.
‘Oorlog’ duidt op een toestand waarin de wetten niet worden gevolgd, chaos. Dat de term ‘oorlogsrecht’ een tegenstrijdige constructie is dat blijkt telkens weer: de in vredestijd afgesproken rechtsregels worden tijdens de oorlog met voeten getreden. Men heeft het bij een oorlogsconflict wel over het zoeken naar ‘een politieke oplossing‘. Alsof de oorlog geen politieke oplossing zou zijn. Zei de Pruisische generaal Clausewitz niet dat oorlog de voortzetting is van de politiek met andere middelen? Hamas-leiders zeggen dat ze tot hun brute aanval op burgers zijn overgegaan om de politieke ‘status quo’ in Israël te doorbreken. Die status quo, stilzwijgend geaccepteerd door het westen, is de systematische onderdrukking van de mensen in de Palestijnse gebieden, Gaza en de Westbank. Het is hun (poging tot een) politieke oplossing van een al meer dan honderd jaar durend conflict tussen de nieuwe inwoners van Palestina en de oorspronkelijke bewoners. Een heilloze poging met verschrikkelijke gevolgen. De oorlog zaait zowel haat in de harten en de zielen van de slachtoffers als in die van de daders, die slachtoffer zijn van dezelfde haat, van het zelfde gedeelde verleden.
Met het opleven van de strijd tussen de Palestijnen en Israël die al sinds het begin van de oprichting van de staat Israël in 1948 duurt, is ook het anti-semitisme in Nederland weer opgelaaid. Anti-semitisme is nooit weg, maar door de berichten over de gewelddadigheden in Gaza en op de Westbank, waar joodse kolonisten van de gelegenheid gebruik maken om Palestijnen uit hun huizen te jagen voor joodse immigranten, hetgeen al jaren de ‘status quo’ is in de door Israël bezette gebieden, nemen pro-Palestijnse demonstraties tegen Israël toe. Onschuldige joodse burgers durven niet meer voor hun geloof uit te komen, uit vrees voor abstract denkende leeghoofden die hen met ‘Het Kwaad’ van premier Netanyahu’s Israël identificeren.
Bestaat de Jood?
Het verhaal gaat dat het Weense wonderkind Otto Weininger de enige jood was die door Hitler gewaardeerd werd. Je kunt daar een heleboel vragen bij stellen. Was Weininger wel een jood? Had hij zich niet van het jodendom afgekeerd en was hij niet protestants geworden? Wat was het dat de Hitler in Weininger waardeerde?
Otto Weininger maakte op drieentwintig jarige leeftijd een einde aan zijn leven.
Wie heeft beter dan Weininger het anti-semitistische ‘gedachtengoed’ van het Wenen van rond de vorige eeuwwisseling verwoord dan deze anti-feministische jongeling die na een uitvoerige ‘analyse’ van de verschillen tussen Man en Vrouw zei: “Und darum will ich es hier noch-mals aussprechen: das höchststehende Weib steht noch unendlich tief unter dem tiefststehenden Manne.” (G&C p.400). Elders merkt hij op dat vrouwen ook mensen zijn en dezelfde rechten moeten hebben als mannen. Man en Vrouw staan bij Weininger voor abstracte ideaaltypes, het mannelijke en het vrouwelijke. Weininger ziet een continuum van geslachten tussen de twee uitersten M en W. Ieder organisme is biseksueel. Voor een kritische bespreking van Weiningers theorie zie (Fleischhacker 1999). Ook de Jood is een ideaaltype, een gedachtenconstructie, van Weininger. In het essay Otto Weininger, Of: Bestaat de jood? analyseert Arnon Grunberg (onder het pseudoniem Marek van de Jagt) het fenomeen Otto Weininger. Over die ondertitel zegt Grunberg dat dit ook ‘Bestaat de vrouw?’ had kunnen zijn. Volgens Weininger bestaat de vrouw bij de gratie van de man die haar begeert. Zo bestaat de jood bij de gratie van de anti-semiet, de jodenhater. Over het antisemitisme merkt Grunberg op: “Als wetenschap, voorzover het in die hoedanigheid bestaan heeft, bestaat het antisemitisme niet meer. Daarmee is ook de vraag wie of wat een jood is geen wetenschappelijke meer.”
Ik kwam op het spoor van Weiningers werk Geschlecht und Charakter via een ander Weens ‘genie’, Ludwig Wittgenstein. Deze was zeer onder de indruk van Weiningers theorie van het genie. Weininger betoogt in zijn proefschrift dat het genie de hoogste graad van mannelijkheid is en dat het daarom een zedelijke plicht van elke man is het mogelijkerwijze geniale in zichzelf tot ontwikkeling en ontplooiing te brengen. Wittgenstein heeft daar volgens Monk erg onder geleden, omdat hij veel waarde hechtte aan het oordeel van Bertrand Russell die in hem een genie zag. Een genie is iemand (een man, vrouwen kunnen niet geniaal zijn) die een direct contact heeft met de hele werkelijkheid. De Kunstenaar en de Filosoof is een Genie. Wetenschappers zijn niet geniaal. Ze moeten hun kennis van experimenten hebben.
Over Weiningers boek schrijft Wittgenstein in een brief aan Moore: “Ik kan me best voorstellen dat je weinig bewondering hebt voor Weininger, de vertaling is slecht en je moet wel het gevoel hebben dat Weininger een vreemdeling voor je is (…) Het is waar dat hij fantasie heeft, maar een grootse fantasie. Je hoeft het niet met hem eens te zijn, of beter, je kunt het niet met hem eens zijn, maar het grootse ligt in datgene waar we het mee oneens zijn. Het is zijn enorme vergissing die groots is. Ik bedoel, globaal gezegd, als je een ~ voor het hele boek zet, drukt het een belangrijke waarheid uit.” (Monk, The Duty of Genius, p.312, 313)
Het is een raadselachtige beschrijving waarmee Wittgenstein zijn waardering van Weiningers boek prijs geeft. Hoe moeten we dit verstaan? Geheel in de trant van de formele propositie-logica en het Begriffschrift van Frege, maakt Wittgenstein een strikt onderscheid tussen de inhoud van een bewering en zijn waarheidswaarde. De inhoud kan een geniale gedachte uitdrukken, terwijl deze niet overeenkomt met de werkelijkheid en dus niet waar is. Het plaatsen van het negatie-teken (~) voor een ware propositie maakt deze onwaar. Wittgensteins oordeel over Geschlecht und Charakter is dus dat hij de inhoud geniaal vindt, maar dat Weininger er helemaal naast zat. “De negatie treft de uitdrukkingsvorm, niet de uiteindelijke strekking van Weiningers stellingname.” (Fleischhacker 1999)
Het strikte onderscheid tussen de propositionele inhoud enerzijds en de waarheidswaarde ervan anderzijds is de mogelijkheidsvoorwaarde voor de mathematische logica, de basis voor het rekenende denken van de kunstmatig intelligente machines. Waar is een bewering wanneer deze afleidbaar is volgens logische regels uit een stel voor waar gehouden uitgangspunten. Het contact met de belevingswereld is verloren.
In Hoofdstuk XIII van Geslacht en Karakter analyseert Weininger het Jodendom. Het gaat Weininger om de ‘psychische eigenaardigheid’ van het Joodse ras.
“Zuvor jedoch will ich genau angeben, in welchem Sinne ich vom Judentum rede. Es handelt sich mir nicht um eine Rasse und nicht um ein Volk, noch weniger freilich um ein gesetzlich anerkanntes Bekenntnis. Man darf das Judentum nur für eine Geistesrichtung, für eine psychische Konstitution halten, welche für alle Menschen eine Möglichkeit bildet, und im historischen Judentum bloß die grandioseste Verwirklichung gefunden hat. Daß dem so ist, wird durch nichts anderes bewiesen, alt durch den Antisemitismus.” (G&C, p. 402)
De ergste anti-semieten vinden we volgens het Weense genie onder de joden zelf, want je haat vooral dat waar je niets van moet hebben maar waar je niettemin iets van jezelf in herkent. Joden-haat is zelf-haat. Weininger was jood van geboorte, maar had zich tot de protestantse kerk gekeerd.
“Der Antisemitismus des Juden liefert demnach den Beweis, daß niemand, der ihn kennt, den Juden als ein Liebenswertes empfindet – auch der Jude nicht; der Anti-semitismus des Ariers ergibt eine nicht minder bedeutungsvolle Einsicht: daß man das Judentum nicht verwechseln darf mit den Juden. Es gibt Arier, die jüdischer sind als mancher Jude, und es gibt wirklich Juden, die arischer sind als gewisse Arier.” (G&C, p. 404)
“Dat men het jodendom niet moet verwisselen met de joden.”
Weininger distantieert zich uitdrukkelijk zowel van een daadwerkelijke jodenvervolging als van een persoonlijke minachting voor vrouwen:
“Ik leg er nogmaals de nadruk op, ofschoon het vanzelf zou moeten spreken: ondanks de negatieve waardering van de echte jood kan niets minder bij me opkomen dan om door deze of nog volgende opmerkingen een theoretische of zelfs een praktische jodenvervolging in de hand te willen werken. Ik heb het over jodendom als platoonse idee – er bestaat evenmin een absolute jood als een absolute christen -, ik heb het niet over individuele joden, waarvan ik er vele helemaal niet graag zou hebben willen kwetsen, en waarvan sommigen bitter onrecht aangedaan zou worden als het gezegde op hen zou worden toegepast”(G&C 270, vertaling Fleischhacker 1999)
Het zionisme acht Weininger een uitzichtloze onderneming.
“Aus jenem Grunde ist aller Zionismus so aussichtslos, obwohl er die edelsten Regungen unter den Juden gesammelt hat: denn der Zionismus ist die Negation des Judentums, in welchem, seiner Idee nach, die Ausbreitung über die ganze Erde liegt. Der Begriff des Bürgers ist dem Juden vollständig transzendent; darum hat es nie im eigentlichen Sinne des Wortes einen jüdischen Staat gegeben, und kann nie einen solchen geben.”
Weininger acht de idee van het Zionisme, een eigen land en een eigen staat voor de joden, een onmogelijkheid, strijdig met het wezen en de roeping van de joden, zich over de hele aarde te verspreiden.
Volgens Weininger moet de jood zichzelf overwinnen in plaats van de wereld te veroveren. Dat idee dat de jood zich van zichzelf zal moeten bevrijden werd al eerder geopperd.
Marx over het Jodendom
Karl Marx besluit zijn beroemde essay Zur Judenfrage, een reaktie op een tweetal publicaties van Bruno Bauer, met het volgende statement
“Die gesellschaftliche Emanzipation des Juden ist die Emanzipation der Gesellschaft vom Judentum.” (Jahrbücher, p. 333)
De oppervlakkige lezer zou hier een oproep in kunnen lezen om ‘de samenleving te bevrijden van de joden’. En het mag ons niet verbazen dat in de ogen van sommige Marx-interpretatoren Zur Judenfrage het bewijs levert van Marx’ vermeend anti-semitisme en dat we hier de kiem vinden van het anti-semitisme in het socialistische gedachtengoed dat later in Duitsland zou leiden tot het nationaal-socialisme van Hitler en uiteindelijk tot de Holocaust. De erbarmelijke economische situatie werd immers veroorzaakt door de Jood, de ‘schacher’, zoals Marx de Jood wel kenschetst.
“Betrachten wir den wirklichen weltlichen Juden, nicht den Sabbatsjuden, wie Bauer es tut, sondern den Alltägsjuden. Suchen wir das Geheimnis des Juden nicht in seiner Religion, sondern suchen wir das Geheimnis der Religion im wirklichen Juden. Welche ist der weltliche Grund des Judentums? Das praktische bedürfnis, der Eigennutz. Welche ist der weltlichen Kultus des Juden? Der Schacher. Welche ist sein weltlicher Gott? Das Geld.
Nun wohl! Die Emanzipation vom Schacher und vom Geld, also vom praktischen, realen Judentum wäre die Selbstemanzipation unsrer Zeit.” (Jahrbücher, p. 327).
Maar Zur Judenfrage is helemaal niet antisemitisch in de zin dat Marx iets tegen de joodse mens zou hebben. Marx fulmineert tegen het Jodendom, als een onge-emancipeerde staat van de mens in de Europese samenleving in het midden van de 19de eeuw. Zoals hij ook fulmineert tegen het Christendom. Zijn analyse luidt zelfs dat de Christen het Jodendom zich heeft eigen gemaakt.
“Das Christentum ist aus dem Judentum entsprungen. Es hat sich wieder in das Judentum aufgelöst. Der Christ war von vornherein der theoretisierende Jude, der Jude ist daher die praktische Christ, und der praktische Christ ist wiedere Jude geworden.” (Jahrbücher p. 332).
Marx ziet een complexe, dynamische relatie tussen Christendom en Jodendom, die we misschien lastig doorzien, maar waar het Marx om gaat is de religie ‘op te heffen’. En dat ‘opheffen’ moeten we in de dialektische zin verstaan die Marx van zijn grote leermeester Hegel heeft geleerd. Dat opheffen kan alleen door zelf-bewustwording en ontwikkeling. Een vorm van negeren die het genegeerde als moment in zich opneemt. Zeg maar: zoals de mens de overgang is van dier naar mens.
“Sobald Jude und Christ ihre gegenseitigen Religionen nur mehr als verschiedene Entwicklungsstufen des menschlichen Geistes, als verschiedene von der Geschichte abgelegte Schlangenhäute und den Menschen als die Schlange erkennen, die sich in ihnen gehäutet, stehn sie nicht mehr in einem religiösen, sondern nur noch in einem kritischen, wissenschaftlichen, in einem menschlichen Verhältnisse. Die Wissenschaft ist dann ihre Einheit.” (p. 297)
Het gaat Marx om het bevrijden van de theologische relatie tussen Staat en Religie. Zur Jugendfrage is geschreven als kritiek op Bruno Bauers essay over het jodenvraagstuk. Marx meent dar zijn vriend Bauer nog te veel binnen de theologie blijft, als het erom gaat de joden tot christenen te bekeren. Marx gaat het echter om de politieke emancipatie van zowel joden als christenen.
“Die politischen Emanzipation des Juden, des Christen, überhaupt des religiösen Menschen, ist die Emanzipation des Staates vom Judentum, vom Christentum, überhaupt von der Religion.” (Jahrbücher p. 302)
De mens moet bevrijd worden van de religie.
In Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie, net als Zur Judenfrage opgenomen in de Deutch-Französiche Jahrbücher, schrijft Marx:
“Das religiöse Elend ist in eimen der Ausdruck des wirklichen Elendes und in einem die Protestation gegen das wirkliche Elend. Die religion ist die Seufzer der bedrängten Kreatur, das Gemüt einer herzlosen Welt, wie sie der Geist geistloser Zustände ist. Sie ist das Opium des Volks.” (Jahrbücher, p. 163)
“Religieuze ellende is in sommige opzichten de uitdrukking van echte ellende en in zekere zin een protest tegen echte ellende. Religie is de zucht van het onderdrukte wezen, de geest van een harteloze wereld, zoals het de geest is van geesteloze omstandigheden. Zij is de opium van het volk.”
Religie is opium van het volk
Van het volk. Niet voor het volk. Maar de religie wordt nu door de machthebbers gebruikt als opium voor het volk, als middel om ze onder de knoet te houden. De machthebbers, misbruiken hun volk voor de oorlog om hun macht te bestendigen en uit te breiden. De strijd van Hamas tegen Israel is in de plaats gekomen van een strijd van de onderdrukte volkeren tegen de politiek van de machtige aristocratische leiders der aarde, die gesteund worden door de kapitalistische op technologie gebaseerde economieën, in Oost en in West.
“Die Kritik der Religion ist also im Keim die Kritik des Jammertales, dessen Heiligenschein die Religion ist.”
en
“Es ist zunächst die Aufgabe der Philosophie, die im Dienste der Geschichte steht, nachdem die Heiligengestalt der menschlichem Selbstentfremdung in ihren unheiligen Gestalten zu entlarven.”
[Het is in eerste instantie de taak van de filosofie, die in dienst staat van de geschiedenis, om de heilige gestalte van de menselijke zelfvervreemding in zijn onheilige gestalte bloot te leggen.]
luidt het in Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie. (p. 163).
De Geschiedenis heeft Marx geen gelijk gegeven. De automatisering heeft niet het ‘Rijk der Vrijheid’ voor de arbeider gebracht, zoals hij had gedacht. De individualistische burger, het subject dat de illusie van een autonoom wezen nastreeft, laat zich knechten door de nieuwe religie van het consumentisme en de informatiecultus, naarstig op zoek naar een zinvolle invulling van zijn leven dat hij als een project ziet. De macht is in handen van de Big Tech bedrijven die de netwerken beheren en die door middel van kunstmatige intelligentie de burgers hun persoonlijke profielen voorspiegelen.
Wat de robotisering van de arbeid en de kunstmatige intelligentie de mens gebracht heeft, is de mogelijkheid van het besef dat hij in staat is naar believen een eigen werkelijkheid te creëren. “Weininger laat zien dat identiteit een constructie is, zoals een kunstwerk een constructie is, en dat de constructie van de eigen identiteit gepaard gaat met het verwerpen van al die elementen die men niet in de constructie wil hebben.” schrijft Grunberg in zijn essay over Weininger, die hiermee het beeld van het moderne subject schetst. Die geconstrueerde werkelijkheden en verhalen zijn voor zover ze geconstrueerd zijn willekeurig – “Hoe kun je een absolute betekenis toekennen aan iets wat je zelf geconstrueerd hebt?” (Van der Jagt, p. 22) -, waardoor de werkelijkheid voorzover die een eigen waarde heeft en niet door ons geconstrueerd is, uit het zicht is verdwenen. Het receptieve moment van de kennis is uit het zicht verdwenen door de overheersing van het autonome, constructieve, mathematiserende, technische denken en levenshouding.
De vraag is of we, mensen met een veelheid van verschillende waarde-belevingen, levensbeschouwingen en religies nog deel uit maken van één en dezelfde werkelijkheid. De toenemende problemen op wereldschaal, het klimaatprobleem, de vluchtelingenproblematiek, maken dat we niet langer kunnen ontkennen dat de verschillende culturen, religies en geschiedenisinterpretaties niet langer naast elkaar kunnen bestaan.
Vrijheid moet meer zijn dan autonomie, zoals die in de vorm van de automatie is veruitwendigd. Vrijheid zal openheid naar de toekomst in moeten houden en het besef van de historiciteit van de mens. Daarbij moeten we uitgaan van het gezichtspunt van de waarde van het heden en niet vanuit een door ons geprojecteerde toekomst of een door ons geobjectiveerd verleden.
Het Palestijns-Israëlisch conflict is een conflict tussen wereldbeschouwingen en waardebelevingen die door traumatische ervaringen in het verleden opgedaan zich van elkaar af hebben gesloten. Ze blijven hangen in een door religieuze historische verhalen geconstrueerd verleden, dat verabsoluteerd wordt en geen opening biedt voor andere perspectieven, andere verhalen. De vernietiging van hetzij van het joodse volk, hetzij van het Palestijnse volk, betekent een dramatisch verlies van de mensheid. Als de anti-semiet, de ideale mens is in de ogen van God, dan is de jood geen mens. Als de anti-islamiet, de ideale mens is in de ogen van God, dan is de islamiet geen mens.
Het dramatische is dat het ook een strijd is tussen elkaar hatende mensen van vlees en bloed, mensen die zich identificeren met de conflicterende partijen, die zich Palestijn of Israëliet noemen of zich als ‘jood’ voelen aangesproken en veroordeeld. Hebben deze mensen nog iets te maken met wat er in de geschiedenis gebeurd is? Behalve dan dat ze getraumatiseerd zijn door het verleden.
Niet zomaar een land
In de Groene Amsterdammer nr. 46-47 beantwoordt Bert Wallet de vraag waarom het Palestijns-Israëlisch conflict ons kennelijk meer doet dan andere conflicten in de wereld.
Waarom? Zijn antwoord is dat de symbolische betekenis van het Heilige Land en zijn inwoners garant staat voor een hoge mate van identificatie. Ook mensen die er nooit zijn geweest en niet door familiebanden met het gebied zijn verbonden, hebben het idee dat ‘onze zaken’ er op het spel staan. Wallet noemt vier redenen. Het sterke engagement, ook in Nederland, bouwt voort op meerdere lagen: 1) de (post)christelijke fixatie op het Heilige Land als de centrale locatie in de wereldgeschiedenis, 2) de verwevenheid van de Europese en de joodse geschiedenis met daarin de holocaust als dieptepunt, 3) het denken in ‘politieke pakketten’ en 4) de grote betrokkenheid van islamitische gemeenschappen. Hierdoor zijn veel grote politieke en culturele thema’s verknoopt geraakt met posities over het conflict.
Bert Wallet in de Groene 46-47.
Bronnen
Dries van Agt (2009). Een schreeuw om recht – de tragedie van het Palestijnse volk. Derde druk 2009, De Bezige Bij, Amsterdam.
Aleida Assmann, ‘Wie viel Geschichte braucht die Zukunft?’, Merkur 869 (2021) 5-17, aldaar 13.
Avineri, Shlomo (2019). “Zur Judenfrage”. Karl Marx: Philosophy and Revolution, New Haven: Yale University Press, 2019, pp. 41-54.
Voor een interview met de joodse auteur Shlomo Avineri zie (Grisar 2021)
Brumlik, Micha (2020). Hegel und die Juden – wie sich die Einstellung des Philosophen im Laufe seines Werks veränderte – ein Voortrag zum 250sten Geburtstag. In Jüdische Allgemeine, 03-09-2020.
Maarten Coolen (1992). De machine voorbij: over het zelfbegrip van de mens in het tijdperk van de informatietechniek. Boom Meppel, Amsterdam, 1992.
Denayer, William (1990) Marx “Zur Judenfrage”en het gebruik van deze tekst binnen de Duitse socialistische partij. Marx Internet Archief.
Louk Fleischhacker (1991). Wijsbegeerte van het wiskundig denken en van de informatietechnologie. Universiteit Twente, Faculteit der Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen, 1991.
Louk Fleischhacker (1999). De Henide als Paradigma: Otto Weiningers invloed op Ludwig Wittgenstein. In: De Uil van Minerva 15 nr. 3 (Lente 1999), pp. 161-178.
Een prachtig artikel waarin de auteur uitlegt hoe hij aan de hand van Weiningers henide begrip uit Geschlecht und Character (1904) de mens Wittgenstein en zijn werk begrijpt.
De henide wordt door Fleischhacker als een kentheoretische hypothese beschouwd. Thema bij Wittgenstein: expliciteringen in de vorm van betekenis, regels, vooronderstellen de praktijk van het gebruik. De regels funderen daarom het gebruik niet.
“Datgene waardoor de praktijk functioneert ligt als het ware op een dieper niveau dat wezenlijk impliciet blijft.” (p. 169).
De heniden bij Weininger zijn wezenlijk impliciet, onmiddellijk, nog onbepaald. Wittgenstein merkt op dat de idee dat je praktijken in bepaalde culturen kunt verklaren niet klopt. Door zo’n verklaring doe je het wezenlijke ervan te niet. Zijn de produkten van reflectie wel zo ‘eigenlijk’ en niet veel eerder pogingen de praktijk in te passen in theoretische kaders?
“Is het wel zuiver om het onuitgesprokene te vereenzelvigen met het onuitspreekbare”?
Grisar, P.J. (2021). What we get wrong about Karl Marx. Essay in: Forward, Jewish Independent, 4 mei, 2021.
Grisar bespreekt in dit essay de biografie “Karl Marx: Philosophy and Revolution.” van Shlomo Avineri. Het artikel bevat een verslag van een telefonisch gesprek dat Grisar met de auteur had.
G.W.F.Hegel (1837). Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte. Philipp Reclam Jun. Stuttgart. Universal Bibliothek, 1961.
Hollak, Jan en Wim Platvoet (red.) 2010. Denken als bestaan: Het werk van Jan Hollak. Uitgeverij DAMON, Budel, 2010. In deze bundel het transcript van de opname van het Afscheidscollege over de hypothetische samenleving door Jan Hollak gehouden in Nijmegen op 21 februari 1986. Ook de inaugurele rede Van Causa sui tot Automatie is hierin opgenomen.
Marek van der Jagt (pseudoniem van Arnon Grunberg) (2005). Otto Weininger of Bestaat de jood? Uitgave Stichting Maand van de Filosofie, 2005.
Hanco Jürgens (2023). Het verschoven gewicht van de Duitse geschiedenis De Historikerstreit 2.0 in het licht van veranderend onderzoek, maatschappelijk debat en herinneringscultuur sinds de jaren tachtig. In: Tijdschrift voor Geschiedenis 136.2 pp.130-148. oktober 2023.
Metzger, Arnold (1964). Automation und Autonomie. Das Problem des freien Einzelnen im gegenwärtigen Zeitalter, Neske, 1964.
“Automation ist das Korrelat der Autonomie.” (p. 53)
Het substantiële gemeenschappelijke in alle verscheidenheid in de socialistische en de kapitalistische samenleving is lijkt volgens Metzger te zijn: dat de ‘Vorherrschaft der Wissenschaft’in beide systemen de dragende, beheersende tendentieuze machtsfactor is. (p.61)
Ray Monk (1991). Ludwig Wittgenstein – het heilige moeten, een biografie. Prometheus, Amsterdam, 1991. Vertaling door Ronald Jonkers, van Ludwig Wittgenstein – the duty of genius, Ray Monk, 1990.
Steven B. Smith (1991). Hegel and the Jewish Question – In Between Tradition and Modernity. History of Political Thought, Volume XII, nr. 1, 1991.
Sokolow, Nachum (1919) History of Zionisme, 1600-1919.
In 2017, 100 jaar na de Balfour declaratie, schreef Judea Pearl (professor Computer Science and Statistics van UCLA Californië en voorzitter van de Daniel Pearl Foundation, genoemd naar zijn zoon die vermoord werd door Al Qaida tijdens zijn werk als journalist in Afghanistan) een artikel in het Jewish Journal waarin hij met instemming Balfour citeert die in de introductie van Nachum Sokolow’s boek, “History of Zionism, 1600-1919″.
Otto Weininger (1903/1920). Geschlecht und Charakter – eine prinzipielle Untersuchung. 19de druk, Wien/Leipzig, 1920.
“Dieses Buch unternimmt es, das Verhältnis der Geschlechter in ein neues, entscheidendes Licht zu rücken.” (voorwoord, eerste druk)
Otto Weininger (1984). Geslacht en karakter: een principieel onderzoek, (Vert. Tineke Davids) Amsterdam, De Arbeiderspers, 1984