Ongeautoriseerde en ongeadresseerde woorden en andere gebaren

Als ik over de landweg fiets komt de buurman mij op zijn trekker tegemoet. Met zijn ene hand houdt hij het stuur vast terwijl twee vingers van de andere hand even de klep van zijn pet aanraken. De buurman groet mij. Ik steek mijn hand op en zeg: hai. Terwijl we deze gebaren maken vervolgen wij onze weg. Het zijn rituele gebaren, waarin we getuigenis afleggen van een gewoonte. In deze gewoonte wonen wij (om het maar eens op zijn Heideggers te zeggen). Het is onderdeel van onze cultuur, onze taal, de verzamelplaats van getuigenissen. Gebaren zijn niet privé, ze zijn ons cultuurbezit: aangeleerd gedrag.

Wij, moderne mensen vatten ons gedoe op als cultuur. De moderniteit kent vele culturen, wereldbeelden en levensvormen (ways of life).

Gebaren zijn aan verandering en slijtage onderhevig. Het aantikken van de pet dat de buuurman doet is een overblijfsel van het afnemen van de pet als groetend gebaar. Dat is niet nodig; het gaat immers om het gebaar. Daar verwijst het symbool naar. Zo stapelen in de loop van de tijd de tekens zich op.

De buurman en ik, wij zijn niet de auteurs van dit gebaar. Noch zijn wij de uitvinders van het groeten. Vergelijk het met de timmerman die een bed maakt. Deze maakt dit bed, maar niet het bed. Wie heeft ‘het bed’ gemaakt? Die vraag zet ons op het verkeerde been. Het bed is niet door iemand gemaakt. Het bed is een wijze waarop het leven van de mens verschijnt, als onderdeel van het leven, liggen, rusten, slapen. Het gebaar is als het bed, de stoel, de tafel.

Wat betreft het ‘aangeleerd’ zijn van het gedrag. Mijn buurman en ik voeren geen toneelstuk op. Het is niet geregiseerd wat wij hier doen. Het is geen voorstelling waar ik hier al verhalend aan u, de lezer, over vertel. Ik kan wel zeggen dat ik werkelijk een buurman heb die boer is, maar dat kan u niet overtuigen van de echtheid van dit verhaal. Doet het er toe, of dit een verslag is van een echt gebeuren, zoals ik me dat herinner? Wat doet het er eigenlijk toe of een gebeuren echt is gebeurd of dat het zich slechts in een verhaal heeft afgespeeld? Alles, voor wie het er werkelijk toe doet.

Wat is het verschil tussen het opsteken van de hand, zoals je wel doet bij een begroeting, en iemand groeten? Wat maakt het opsteken van de hand tot een groet? Kun je iemand groeten zonder een gebaar te maken, zoals het zwaaien van de arm, of een hoofdknik? Zouden er culturen zijn waarin het de gewoonte is om niets te doen als je elkaar groet? Zijn er lege gebaren? Kun je iets bedoelen, zonder dat in woorden of handelingen uit te drukken? We kunnen het gebaar als object los zien van degene die het gebaar maakt, zoals we de woorden los kunnen zien van de spreker die de woorden uitspreekt. We kunnen het gebaar beschrijven. Het gebaar neemt de betekenis mee, voor wie het gebaar als gebaar (her)kent en het gebruikt zoals het bedoeld is.

Zolas er een verschil is tussen het geschreven woord en de schrijfwijze van het woord, zo is er een verschil tussen het gebaar en de manier waarop de buurman mij groet. Dat doet hij op een manier die niet alleen van de situatie afhankelijk is (hij zit op zijn trekker), het gebaar is ook eigen aan hem. In werkelijkheid is er slechts dit gebaar. De gebaren, de gedragingen bestaan niet werkelijk dan als vorm en vormend van concrete unieke verwerkelijkingen ervan.

Heb ik op enig moment besloten mijn hand op te steken? Is deze handeling resultaat van een besluit of is het buiten mijn wil om gebeurd? Ik had ook niet kunnen groeten. Maar dat is achteraf gezien. Uit het feit dat ik de buurman heb gegroet blijkt dat ik het niet níet kon doen. Maar wat heeft me er dan toe bewogen het te doen? Op welk moment is deze aktiviteit ingezet? Is er een moment waarop het gebaar is aangevangen? Kan onderzoek dit moment identificeren? Ik weet zeker dat mijn aktie niet veroorzaakt is door de waarneming van het gebaar van de buurman. Maar is er dan geen oorzaak? Ik stel me mijn gedrag voor als een gebeuren in de tijd, alsof het niet mijn gedrag is. Door te reflecteren stap ik uit de fysieke grenzen en bepalingen van mijn gedrag en tegelijk bepaal ik deze als fysisch.

Stel dat ik me vergist heb. Het was niet de buurman die ik op zijn trekker tegenkwam, maar een robot die sprekend op de buurman lijkt. Heeft de robot mij gegroet of heeft deze alleen maar een ‘gebaar’ gemaakt waardoor ik gedacht heb dat deze mij groet? Zolang het onderscheid niet gemaakt is, is er geen verschil tussen deze voorstelling en wat er werkelijk gebeurd is. Pas als ik later tot de ontdekking kom dat het niet de buurman zelf was maar een robot, realiseer ik me dat het een vreemde ontmoeting was (soms spreekt men van ‘griezelig’ echt als het om bijna echt gedrag van humanoide robots gaat). Zolang we de robot voor menselijk houden behandelen we deze als een mens. Niet omdat het een robot is die we voor een mens houden, maar omdat we met iets menselijks te doen hebben. Ik groet de buurman niet omdat ik tot de conclusie ben gekomen dat deze figuur in deze omstandigheden door mij gegroet moet worden, omdat het een mens is.

We moeten een onderscheid maken tussen de vraag hoe te specificeren wat het verschil is tussen mens en machine (robot) enerzijds en de vraag hoe we weten met een robot of met een mens te doen hebben. Deze laatste vraag zou geen vraag zijn zonder het onderscheid. Een andere vraag is of de robot zelf iets is dat dit onderscheid kan maken. Bestaat de robot als persoon, als individu? Heeft elke robot zijn eigen persoonlijkheid of karakter? Is het onderscheidende kenmerk dat de robot zoals elke machine zijn eigenheid buiten zich heeft, terwijl de mens zichzelf is? Maar wat bedoel ik daar precies mee: zijn eigenheid buiten zich hebben? We raken hier aan het lichaam-geest probleem. De geest bestaat bij de mens niet buiten het lichaam. De menselijke geest is een lichamelijke geest. We kunnen het gedrag van de buurman niet los zien van de buurman als persoon: zo is hij. We herkennen hem in zijn lichamelijk gedrag, aan de wijze waarop dit op geheel eigen wijze voor ons waarneembaar wordt. Hij uit zich als individu in zijn gedrag.

Een robot is bedacht en gemaakt, zoals iedere machine. Het is een voorstelling. Ik realiseer me hoe mijn herinnering en reflectie op het gebeuren van de ontmoeting met de buurman al een voorstelling is, een onderscheid heeft gecreëerd tussen het gebeuren waarin ik als het ware ondergedompeld ben (was) en mijn voorstelling en verhaal waarin dit gebeuren als een bepaald gebeuren aan de loop van de tijd is onttrokken. Alsof het een bijzonderheid is die waard is opgemerkt te worden. (Zo moet ieder verschijnsel, elk deeltje in de deeltjesfysica, ieder virus in de biologie, eens opgemerkt zijn, ontdekt zijn als iets dat bestaat. Iets dat zich bestendigt boven het verloop van de tijd uit. Iets wat we ‘metafysisch‘ zouden kunnen noemen. Zo is de metafysica gelijktijdig met de fysica ontstaan, de fysica die vervolgens de vraag stelt of dit iets dat een naam mag hebben, reproduceerbaar is en onder welke omstandigheden. De fysica is niet geintereseerd in het gebeuren als uniek, als een persoonlijk teken voor de mens die het ondergaat, maar wil het verklaren en opvatten als een algemeen verschijnsel van een wetmatigheid.

Kunnen we een robot leren wat groeten is en wanneer hij dat moet doen? Zoals we een machine kunnen leren schaak te spelen of go. Hoe leert een mens wat groeten is en hoe je dat moet doen? Hoe leert een mens schaken? Is leren hetzelfde als het om een machine gaat of om een mens? Wat is bij beide hetzelfde en waarin zit het verschil?

Wat zijn de omstandigheden die maken dat de robot zijn hand opsteekt als teken dat hij iemand groet die hij tegenkomt. Kunnen we die omstandigheden uittekenen? Maar is groeten niet een uiting van een verhouding tot de ander die je groet? Is de uiting niet uiting van een innerlijk bewogen zijn, van een gevoel, wat gepaard gaat met een bedoeling? Moet er dan in de robot ook niet iets omgaan opdat er van groeten sprake kan zijn? Wat betekent het groeten eigenlijk voor de robot? Kan iets wel iets voor een machine betekenen?

De vraag dringt zich nu op of een schaakmachine wel schaak speelt. Want wat betekent een spelletje schaak eigenlijk voor de machine? Wat betekent winnen of verliezen voor een machine? Hoe kun je een machine leren wat schaken is als deze niet wil winnen? Is een machine zenuwachtig, bang iets over het hoofd te zien: een mogelijke zet, waardoor deze een foute zet doet? Zoals er omstandigheden zijn waarin het voor mij niet duidelijk is of het gepast is of nodig iemand te groeten. (Bijvoorbeeld als je dezelfde persoon voor de derde keer in korte tijd tegen komt. Op zo’n moment, een grensgeval, is een regel aan de orde: wat is hier normaal gedrag, wat schrijft het protocol voor?) Neemt de machine een beslissing welke zet het zal doen? Hoe zijn de mogelijke zetten waaruit de machine kan kiezen voor de machine aanwezig? Zijn die bepaald door de spelregels en de stand op het bord, door het algoritme volgens welke de machine de volgende zet berekent of door de fysieke mogelijkheden van de machine, zoals de geheugencapaciteit? Feitelijk, dat is: gegeven de stand op het bord, is er maar één zet mogelijk, de zet die daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Wanneer wij de machine voor slim houden is het omdat wij de zet die hij doet niet gezien hadden als mogelijke zet. Als het niet de beste zet was, dan ligt het aan het algoritme. We gaan er vanuit dat de machine het algoritme uitvoert en er niet om een of andere reden (vermoeidheid, stress) van afwijkt. Als we tegen een machine spelen spelen we tegen een algoritme. Dat is een ander spel dan het spel van de bladeren in de wind, of van een zwerm spreeuwen.

Het is van belang in te zien dat we gedrag op verschillende niveaus van reflectie kunnen begrijpen. Het gedrag kan als feitelijk voorkomend gedrag worden beschreven. Het gedrag kan als functionerend volgens bepaalde regels gereconstrueerd worden (zie: Fleischhacker 1989). Zoals ik hier boven heb gedaan. Maar gedrag kan ook als uitoefening van bepaalde vermogens begrepen worden. Neem als voorbeeld van gedrag: het groeten. Dat kan beschreven worden als het opsteken van de hand. Het kan als zodanig gereconstrueerd worden als een functie die in een bepaalde situatie uitgevoerd wordt. Maar groeten kan niet als zodanig begrepen worden wanneer we abstraheren van het menselijk vermogen tot sociale interaktie. We kunnen een humanoide robot wel leren hoe in bepaalde welomschreven situaties de hand op te steken (een groeten gebaar te maken), maar beschikt deze ook over het vermogen dat aan dit gedrag bij de mens ten grondslag ligt? Beschikt de robot over de verstandelijke vermogens in te zien waar het bij het groeten om gaat? Of beter gezegd: is het bij de robot een uiting van een sociale relatie? Het groeten kan immers niet als een louter functionele handeling worden gezien. Groeten is geen taak. Wij zien het groetend gebaar van de robot als groetend gebaar. Niet als uiting van een vermogen, waarin een sociaal individu tot uitdrukking komt.

“How to compare man with machine?” vraagt Albert Visser in (Visser 2020). Hij specificeert de vraag meteen tot de vraag of er taken zijn die de mens beter kan uitvoeren dan de machine. “Can we save man’s superiority by pointing at a task that man can perform better than a machine?” Dit is een bepaalde benadering van de vraag naar hoe mens en machine zich verhouden: de “contest approach”. Voor veel mensen heeft de vraag een emotionele en morele lading. Wij mensen zijn toch zeker meer dan een machine. Machine zijn is toch een minderwaardige bestaanswijze dan menszijn! Dat we er minder moeite mee hebben te erkennen dat er machines zijn die in bepaalde taken beter zijn dan wij mensen, zo leggen wij het af tegen een graafmachine als het om het graven van een sloot of kanaal gaat, dat komt omdat we die taken niet echt menswaardig vinden. Gegeven de beschikbaarheid van graafmachines is het niet menswaardig en moreel onacceptabel om mensen een kanaal met een schep en een emmer te laten graven.

De vraag die Visser stelt is of er ‘neutrale’ spelregels voor een competitie tussen mens en machine bestaan. Waarbij ‘neutraal’ betekent dat de regels niet voordelig zijn voor één van beide partijen. Het gaat dan vooral om het succescriterium dat bepaalt wie er beter is in het uitvoeren van de taak. Visser beweert dat het niet mogelijk is om op zulke neutrale gronden spelregels te formuleren, zodat de conclusie moet zijn dat de contest benadering niet geschikt is om mens en machine te vergelijken. De contest benadering (zoals bijvoorbeeld de Turing test) is een benadering die probeert de filosofisch antropologische kwestie: hoe mens en machine te vergelijken, te omzeilen. Maar dit lukt niet. We moeten serieus nadenken over wat de mens is en wat de machine is. Temeer omdat de machine een intentioneel iets is, niet een puur fysisch verschijnsel. De vraag wat de machine is, is direct verbonden met de vraag wat wij als mens zijn. Verder merkt Visser nog op dat de vraag naar hoe mens en machine te vergelijken typisch een probleem is waarbij de nadere specificatie van de vraagstelling zelf mede in het geding is.

Inderdaad, want wat is een machine. Wat betekent het dat de machine een intentioneel object is, niet eenvoudigweg iets fysisch? Het kan twee dingen betekenen: de machine heeft intenties, en de machine is een intentioneel correlaat van de menselijke aktiviteit, van ons denken en bewustzijn. Ik denk dat beide interpretaties aan de orde zijn. Het is de uiteindelijke bedoeling van de mens dat de machine werkt zoals de mens die bedoelingen en bewustzijn heeft, en daardoor op een intelligente manier met de omgeving kan interakteren. De machine is gebaseerd op een model, een reconstructie, van specifieke handelingen, gedragingen van de mens.

Waarom zouden we bij het vergelijken van mens en machine ons moeten beperken tot het uitvoeren van bepaalde taken of functies en niet ook kijken hoe goed de machine is in het formuleren van zinvolle taken of zienswijzen?

Ik denk dat het wezenlijk is voor onze verhouding tot de machine dat de mens de machine heeft uitgevonden. Dit is gebeurd in interaktie met zijn natuurlijke omgeving. De mens heeft in de natuur de hefboomwerking ontdekt, als iets opmerkelijks uit het gebeuren onttrokken, waarmee het een mechanisme werd dat bewaard is en dat nuttig gebruikt kan worden.

Sommige mensen denken dat machines geen bewustzijn hebben omdat het door ons ontworpen en gemaakte mechanismes zijn die werken volgens deterministische natuurlijke wetten.

Maar stel dat we tot de ontdekking komen dat de mens ook een artefact is, gemaakt door een creator en dat we een deterministisch systeem zijn. We hebben het alleen niet in de gaten dat we dat zijn. We zitten er als het ware in opgesloten: onze intelligente aktiviteiten, ons taalgedrag, alles is van te voren bepaald. Hilary Putnam (1964) laat zien hoe we er denkend en voorstellend, alle mogelijke argumenten voor en tegen afwegend, niet uitkomen of het al dan niet hebben van bewustzijn het verschil maakt tussen mens en robot. Zeggen we dat de robot geen bewustzijn heeft, dan moeten we ook zeggen dat de mens geen bewustzijn heeft. We kunnen simpelweg niet weten of de robot anders werkt, dan de mens. We weten niet of de machine die zegt dat deze pijn heeft (of ‘au’ zegt) wanneer je hem op de voet staat (zoals Descartes voorstelde) ook werkelijk pijn ervaart, zoals wij pijn ervaren. Maar dat geldt ook voor de andere mens: hoe weten we dat de ander pijn ervaart zoals wij? Zo reageeert men dan.

Putnam zoekt naar een criterium dat hem overtuigt van het verschil tussen echt en namaak en merkt dat zijn voorstellingsvermogen hem telkens belemmert tot een verschil te concluderen. Kan dit verstandelijke zoeken zichzelf serieus nemen als het zich als machinaal systeem beschouwt? Als er geen verschil is tussen echt en onecht, tussen wat wezenlijk is en wat bijkomstig is, tussen wat zijn is en wat schijn is, is het zoeken ernaar dan zinvol?

Hoewel de robot een machine is die gemaakt is door de mens, schijnt deze toch de vraag op te roepen of de machine gevoelens of bewustzijn heeft. Sommige mensen menen dat de machine waarmee ze een gesprek voeren bewustzijn heeft. Dat concluderen ze op grond van hun beleving van het gesprek: ze zijn ervan overtuigd dat ze met een bewust wezen van doen hebben. Deze beleving is geen direct produkt van het maken van de machine. Je zou het een toegiftverschijnsel kunnen noemen, zoals het esthetische van een technisch instrument.

Het feit dat deze mensen dit opmerkelijk vinden doet vermoeden dat het iets opmerkelijks is. Niet zoals een peuter die voor het eerst ‘mama’ zegt, maar zoals wanneer een machine iets zegt. Waarom is dat zo opmerkelijk?

Wij kunnen niet experimenteel, op grond van onze ervaring of door ‘intern’ onderzoek, bepalen of de robot iets beleeft, of de dingen die het ziet, voor de robot iets zijn, of de woorden die het uitspreekt iets voor hem betekenen. Maar als dat zo is dan moet dat al in in aanleg in het maken van de robot zelf aanwezig zijn. Het moet iets zijn dat in aanleg in het maken aanwezig is en dat in en door het gebruik ervan aan het licht komt. De buurman kan zijn postsignalering gebruiken, zoals de ontwerper het bedoeld heeft. Het gebruik ervan in een bepaalde gebruikersituatie is voorzien door de ontwerper ervan. De buurman kan zijn trekker en zijn rekenmachine gebruiken zonder te weten hoe deze ‘intern’ werken.

De mens-machine interface designer gebruikt taaltechnologie in eerste instantie niet om de gebruiker de indruk te geven dat de sprekende robot echt spreekt en weet wat hij zegt, maar omdat het werkt. Het gaat de technicus om de functionaliteit, om de doelmatigheid en de mogelijkheid die de techniek de gebruiker biedt voor economisch, nuttig gebruik, voor bevrediging van een behoefte. Die behoefte kan de behoefte van de mens aan contact met anderen zijn. De ‘companion robot’ die gemaakt wordt om de behoefte bij de eenzame oudere aan contact te bevredigen heeft een economische functie. Opdat dit werkt moet de techniek de oudere meer bieden dan een technisch middel. De robot moet beleefd worden als een persoon waar de oudere werkelijk contact mee heeft, iemand die aandacht heeft voor de oudere als persoon, voor wat deze beleeft en beleefd heeft. Zodra de oudere zich ervan bewust is dat het maar een machine is, een wezen waarin niets omgaat, kan de robot niet meer als sociale companion beleefd worden.

Over de kwestie of machines werkelijk kunnen denken of bewustzijn hebben zijn de meningen dus verdeeld. De filosofen Coeckelbergh en Gunkel (2020) merken op dat de verschillende standpunten in deze kwestie allen uitgaan van een “fundamental difference that is the organizing principle of Western metaphysics since (at least) Plato. In all cases, the arguments depend on and mobilize ontological difference, i.e. difference between what appear to be vs. what really is the case.” De auteurs bepleiten een ‘deconstructie’ (de term is van Derrida) van deze oude metafysica. Als we het verschil tussen schijn en zijn niet meer kunnen maken, dan kunnen we het maar beter opheffen, lijkt de gedachte te zijn. De discussie zou volgens hen moeten gaan over wie er bepalen hoe de werkelijkheid aan ons verschijnt. Het onderscheid tussen schijn en zijn is een politieke kwestie. Het gaat om de macht.

Ik interpreteer dit zo dat de machthebbers inhoudelijk bepalen welke woorden en teksten hun machines ons presenteren en waarin we onze behoefte om kennis en informatie bevredigen. Die verhalen zijn gemaakt op basis van ‘historisch’ taalmateriaal. Verwoordingen, creaties, van de werkelijkheid, zoals mensen die in het verleden hebben gemaakt. Ze worden niet meer als historische verwoordingen gezien, maar als feitenmateriaal. Daarmee bepalen de machthebbers hoe we de werkelijkheid ervaren in afhankelijkheid van een bepaalde geschiedenis. De technologie maakt ons ervan bewust, voor wie het zien wil, hoe zeer ons gedrag door teksten, door taal, door voorstellingen, bepaald wordt. Dat inzicht moet de mens inzetten tegen de macht van de grote bedrijven die de teksten maken en die bepalen wat we wel en niet te zien en te lezen krijgen.

In tegenstelling tot wat Coeckelbergh en Gunkel betogen meen ik dat het van groot belang is het onderscheid tussen schijn en zijn tussen echt en reconstructie te maken. Niet een ‘deconstructie’ van het onderscheid tussen zijn en schijn is noodzakelijk, maar een inzicht in het uitwendige karakter van de reconstructie dat we als relatief ten aanzien van het structurend verstand moeten zien. Het structurerend vermogen gaat niet op in de feitelijke structureringen die ten grondslag liggen aan de fysische reconstructies.

Even verderop fiets ik langs het huis van de buurvrouw. Ze staat in de voorkamer op een trapje voor het raam. Met één hand houdt ze het trapje vast. In de andere heeft ze een grote gele spons. Daarmee lapt ze al zwaaiend het raam. Ik zwaai naar haar. Ze lacht. Ik lach terug en vervolg mijn weg. Kun je met eenzelfde handeling twee verschillende dingen doen? Wat maakt een handeling tot een handeling? Is het strekken van de arm om een appel te plukken hetzelfde als het strekken van de arm om iets aan te wijzen, of een groet te brengen? Groet je iemand als je niet van de ander een teken krijgt dat hij je als groet bedoelde gebaar als groet heeft opgevat en geaccepteerd? Is het ontvangen een onderdeel van het geven? Kun je iets geven dat niet ontvangen wordt? Kun je doen alsof je iemand groet? Hoe doe je dat?

De buren hebben een brievenbus op een paal aan de straat staan. De bus is voorzien van een stok met aan het ene eind een grote gele plastic hand waarvan de wijsvinger gestrekt is. Het werkt als een hefboom. Wanneer je de klep van de bus open doet om er iets in te doen gaat de stok met de hand recht overeind staan. Dat is voor de buurman een teken dat er post is. Een slimme constructie. Het is een logisch systeem, dat werkt als een hefboom. Ik herken de twee momenten van de logos: het argument (arguere = aan het licht brengen) is het poststuk, de oorzaak of reden, van het teken, de hand met de vinger die omhoog wijst. Dat de opgestoken hand voor de buurman een teken is dat er post is, dat is omdat het systeem daarvoor gemaakt is. Het is de bedoeling geweest bij het maken ervan. Door de constructie is er een gelijkheid van de natuur gebruikt om een betekenisvolle gelijkheid te realiseren. De natuurlijke gelijkheid is die van de hefboom: wanneer de ene kant omhoog gaat gaat de andere kant van de stok omlaag: een oorzakelijk, noodzakelijk, verband tussen twee verschijnijngsvormen van het zelfde. Van deze gelijkheid maakt de constructie gebruik om de gelijkheid tussen de aanwezigheid van het poststuk en het teken van die aanwezigheid te bewerkstelligen. Het argument wordt zo uitgedrukt in het woord (teken). Soms wordt de buurman misleidt: dan is er geen post terwijl de hand zegt dat er wel iets is. Of omgekeerd: als het gevroren heeft dan werkt de hefboom niet.

Wat is het verband tussen “Flipflop #75 is on” en “ik zie iets rood”? vraagt Putnam (1964) in zijn overweging of er een verschil tussen mens en machine.

Vlakbij de kruising van de landweg met de grote weg staat een bankje met daarnaast een afvalbak en een informatiebord voor fietsers. Op de klep van de afvalbak staat PAPIER HIER. Als ik er een prop papier in gooi hoor ik een stem die zegt “DANK U”. Ik speel deze opvoering mee en reageer met een “alsjeblieft”.

Ik kijk naar de plattegrond op het informatiebord. In het midden van de kaart staan de letters U BEVINDT ZICH HIER gedrukt. Dat klopt, denk ik als ik lees wat er staat: ik ben inderdaad hier. Ik snap dat met die U ik bedoeld wordt: degene die dit U nu leest. De informaticus in mij zegt: U is een variabele die als waarde krijgt ik, in het algemeen: de lezer. Het is een onderdeel van de interface van de tekst als informatiesysteem. Ik zie dat er iets ontbreekt, waardoor het woord HIER, en daarmee de hele tekst, de lezer niets zegt. In het gras onder het bord ligt een rode pijl. Ik raap hem op en prik hem op het bord. Zo. Nu wijst de pijl de plek aan waar het bord staat.

Ik corrigeer mezelf: de pijl wijst de plek op de kaart aan die overeenkomt met de plek waar het informatiebord staat. Onder de voorwaarde dat het bord op de plek staat die overeenkomt met de plek waar het bord feitelijk staat op het moment dat de woorden gelezen worden door iemand die daadwerkelijk op die plek staat. Alleen onder deze voorwaarden functioneert de tekst U BEVINDT ZICH HIER. Wie weet hoe het werkt hoeft de tekst niet te kunnen lezen. Ook de Poolse toerist die geen Nederlands kent, weet wat het betekent, als hij bekend is met deze wijze van informeren. De tekst is zelfs compleet overbodig, De goede verstaander heeft aan de rode pijl genoeg.

Is er iemand die de betekenis van de woorden “u bevindt zich hier” bedoelt? Zoals mijn buurman met het opsteken van de hand bedoelt mij te groeten. Is er iemand die weet dat ik mij hier bevindt? Natuurlijk niet. Degene die de tekst op het bord heeft gezet weet niet dat ik hier nu ben. Maar in zekere zin weet de tekst het ook wel. Je kunt de tekst de dicto en de re lezen: de deictische woorden, zorgen voor de ontmoeting tussen de tekst en de lezer.

De tekst rapporteert niet waar de lezer zich in werkelijkheid bevindt. De tekst zegt de lezer waar deze zich op de kaart bevindt. De lezer wordt een plaats op de kaart toegewezen. Vergelijk het met de bewering “jij bent zwart” door iemand met wie je een spelletje schaak gaat spelen. Er wordt iets gesteld, door een autoriteit, waardoor het beweerde waar wordt. De impliciete bewering is dat deze virtuele plaats op de kaart overeenkomt met de locatie waar het informatiebord staat. De lezer moet er vanuit kunnen gaan dat dit klopt. Techniek vraagt om vertrouwen van de gebruiker.

Wanneer het bord voor reparatie in de opslag van de provincie staat, moet de tekst niet serieus worden genomen. Alsof iemand zegt “jij bent zwart” terwijl er helemaal geen sprake is dat er een spelletje schaak gespeeld gaat worden. Een taalbestand is een opslagplaats van teksten die bruikbaar zijn.

Het informatiebord functioneert als informatiebord slechts in de situatie waarin het gebruikt wordt. Het moet op een bepaalde plaats staan; het moet door iemand gebruikt worden die zich op die plaats bevindt (de tekst wordt bijvoorbeeld niet vanuit de ruimte met een telescoop bekeken); de lezer (gebruiker) vertrouwt erop dat de aangewezen plek op de kaart overeenkomt met de locatie in de werkelijkheid waar de gebruiker en het bord zich bevinden. De woorden functioneren in een bepaalde spelvorm.

Alleen in het gebruik van een woord heeft deze een betekenis.

Het informatiesysteem is zo opgezet dat er een gezamenlijke aktiviteit mogelijk is. Het systeem is zo gemaakt dat teksten en uitingen worden getoond in de juiste omstandigheden. Denk aan de geldautomaat die zegt “wilt u uw pas invoeren”? Toch is er sprake van ongelijkheid in status tussen mij en de tekst. De tekst weet niet dat het tot mij spreekt. Ik weet wat het is om geld op te nemen en dat de machine daarvoor gemaakt is.

Hier, dit, U, nu. De taal is niet bij machte zelfstandig naar iets concreets te verwijzen. Het individuele zijnde is onbereikbaar voor de taal. We kunnen zeggen “de koning van Frankrijk is kaal”, of “Het regent, maar ik geloof dat het niet regent.”. Dat wil zeggen: we kunnen de woorden uitspreken of opschrijven. Maar we kunnen niet echt bedoelen wat de woorden zeggen.

De plattegrond kan alleen een afbeelding zijn voor wie weet wat een afbeelding is. Zoals de tekening van een pijp voor wie het onderscheid kent geen echte pijp is. Het vooronderstelt een weten van het verschil tussen beeld en werkelijkheid. Het beeld vertoont gelijkenis met het afgebeelde. De plattegrond toont een abstract beeld van de werkelijkheid zoals we die hebben ingericht. Het verschil tussen beeld en werkelijkheid opent ruimte voor de kunst van het verbeelden. Er zijn plattegronden van gebieden die niet echt bestaan.

Het informatiebord is bedoeld voor de fietstoerist. Het is onderdeel van een fietsknooppuntenroute, een produkt van de toeristenindustrie. Het is deel van een systeem van fietsroutes die de toerist voeren langs bezienswaardige plekjes, oude molens, theehuisjes, restaurantjes en bed and breakfast gelegenheden. Op sommige plekken zijn langs de fietsroute informatiebordjes geplaatst waarop staat wat er te zien is: beuk, haver, spelt. Ook zijn er borden met kleurrijke tekeningen van bijzondere diersoorten: groene boomkikker, sperwer, kiekendief. Geen enkel element van de natuur, of de cultuur is niet opgenomen in het systeem. Alles heeft een naam. De werkelijkheid is geinventariseerd en opgenomen in bestanden. De plattegrond toont met opvallende kleuren (paars en rood) bepaalde routes. Die wegen zijn ook breder getekend dan de andere wegen, zodat je niet goed kunt zien wat nu een grote weg is en wat slechts landweg of fietspad. Langs de aangegeven routes zijn hier en daar punten gemarkeerd waar zich een restaurant of bezienswaardigheid bevindt. Vanuit die punten zijn lijntjes getrokken naar de rand van het bord met info over de verschillende locaties. QR-codes geven de lezer toegang tot nog meer informatie. Het platform wordt door lokale boeren gebruikt als propaganda middel. NO FARMER NO FOOD staat er met een dikke stift op geschreven. Een ander heeft daar onder gezet: NO NATURE NO FOOD.

De mens speelt als fietstoerist een rol in het business-model van de fietstoeristenindustrie. Deze industrie is onderdeel van de door wetenschap en techniek ingerichte economische samenleving. Deze organiseert de vrije tijd en vernietigt deze. Er blijft geen tijd meer over. De vrije tijd wordt nuttig besteed, zoals elk stukje land door de boer wordt benut.

Er is een verschil tussen verbeelden en afbeelden. Bij het afbeelden is hetgeen afgebeeld wordt de maat. Het afgebeelde bestaat buiten het afbeelden. Daarentegen creeërt het verbeelden de verbeelding, een eigen werkelijkheid. De plattegrond op het informatiebord is niet een ontwerp van het afbeelde gebied, alsof het ontwerp er eerder was en het gebied volgens het ontwerp is ingericht. Dit verschil in functie is aan de plattegrond niet af te zien. We kunnen aan de tekening van een bestaand huis niet zien of dit er eerder of later was dan het huis. We kunnen niet zien of het huis gemaakt is zoals op de tekening of dat de tekening een afbeelding van het huis is. De plattegrond is een presentatie van de werkelijkheid met een bepaald doel. Voor de naïeve gebruiker toont het de werkelijkheid zoals die is: beeld en werkelijkheid vallen samen. Zoals de onderdelen van een schaakspel niet naar iets anders verwijzen dat buiten het spel bestaat. Het is een wereld op zich zelf.

Coeckelbergh en Gunkel zouden zeggen: we kunnen dat onderscheid tussen beeld en werkelijkheid wel missen. Het gaat erom te weten wie de macht heeft over de verbeelding. Wie bepaalt welke routes de fietser wordt voorgesteld? Ik vraag me af waar dat ‘hier’ in “U bevindt zich hier” eigenlijk naar verwijst. Wie zegt mij waar ik ben; hoe mijn wereld er uit ziet?

U kunt niet aan dit verhaal zien of het een afbeelding, een rapportage, of verbeelding is.

De taal is geen afbeelding van de werkelijkheid. De oorspronkelijke taal verwoordt de ervaring. Verwoorden is een vorm van verbeelden, niet van afbeelden. Wat brengt de verwoording onder woorden? Is het een gedachte, een ervaring, een werkelijkheid? Alle drie? Waar komen de woorden, de gebaren, de betekenisvolle klanken en tekens vandaan? Waar komt het onderscheid tussen uiting en innerlijk vandaan? Verwoorden is onderdeel van het vormen van de gedachten. Zonder verwoord te zijn is er geen gedachte.

Onze buurman is een realist. De mens is van nature realist. Wat voor ons verschijnt, waar we mee van doen hebben, dat is werkelijkheid, realiteit. Niet wij maken dat onderscheid tussen hoe de dingen verschijnen en hoe ze werkelijk zijn. Het onderscheid behoort tot de werkelijkheid. Zonder onderscheid tussen schijn en zijn zou er geen werkelijkheid zijn. Zonder dit onderscheid zouden er ook geen gebaren zijn, tekens die iets betekenen, geen plattegronden.

Volgens Plato is er maar één echte pijp. Dat is de Ideale Pijp. Zo is er ook een ideaal bed, het Ideale Bed. Ik onderscheid twee soorten idealen: mathematische idealen en echte idealen. Plato’s Ideeën zijn echte idealen. Mathematische idealen zijn bedacht en benaderbaar door een constructie. Ze zijn voorstelbaar, zoals een driehoek. We kunnen een tekening maken van een driehoek. Platoonse idealen zijn niet voorstelbaar. Er is slechts één Platoons Idee Driehoek, zoals er maar één Idee Bed is. Maar er zijn meerdere driehoeken. Zo kan ik het hebben over de driehoek ABC en de driehoek DEF. Mathematische objecten zijn zuiver gedachtedingen, constructies.

De moderne technicus houdt zich bezig met het realiseren van mathematische idealen. Hij maakt machines en weet precies uit te leggen ‘hoe ze werken’. In principe is iedere machine voor de technicus een rekenmachine. De meest geavanceerde machines zijn de programmeerbare rekenmachines. Deze rekenmachines verwerken informatie: informatieverwerkende machines. Informatie is een relatie die betrekking heeft op de toestand van een systeem, zoals de toestand van een controlelampje op het dashboard iets zegt over de toestand van de auto. De opgestoken hand van de postbus geeft informatie over de inhoud ervan. Ze zegt wat het geval is. Rekenmachines zijn nuttig: de uitkomsten, de produkten van de machine verwijzen naar onze werkelijkheid, de zaken waar we in ons leven mee te maken hebben. Bijvoorbeeld berekent de machine hoeveel mest onze buurman elk jaar op het land mag verwerken volgens de regels van de overheid. De belastingdienst is een machine die berekent hoeveel belasting de burger moet betalen.

De boer gebruikt verschillende machines. Hij weet hoe zijn tractor werkt, maar niet hoe zijn rekenmachine werkt. Hij noemt dat magie. Hij noemt de machine slim omdat deze goed en snel kan rekenen. Zo snel zou hij het zelf niet kunnen ook al zou hij de formules kennen die de overheid heeft voorgeschreven en die de producent van de machine erin heeft geprogrammeerd.

De technicus kan de boer wel uitleggen hoe het kan dat de machine zo snel kan rekenen. Daarvoor legt hij eerst uit wat rekenen is. Rekenen is een speciale vorm van denken. Denken doen we in taal. Rekenen doen we met tekens. Rekenen is manipuleren met tekens, elementen van een codetaal. Dit manipuleren gaat volgens regels. De spelregels zeggen precies hoe een tekenconfiguratie verwerkt wordt tot een nieuwe tekenconfiguratie, een toestand van de machine. Welke regel er wordt toegepast dat staat in die configuratie zelf gecodeerd.

Het bijzondere van de tekens van de mathematische machinetaal in vergelijking met onze gewone taal is dat de betekenissen ervan exact vastliggen. De machine werkt zoals de natuur, dat is: volgens vaste wetten. De natuur denkt niet na om te bepalen wat deze in een bepaalde toestand zal doen. De natuur doet gewoon. De natuur laat zich niet afleiden. Ze werkt zoals ze werkt. Daarom werkt de machine zo snel. Met de snelheid van het licht. Zo snel als de opgestoken hand reageert op het openen van de postbus. Het zijn de momenten van hetzelfde gebeuren. Als de natuur maar wat deed dan zouden we er niet op kunnen rekenen. De natuur kent geen zenuwen, geen stress.

Wanneer ik de rekenmachine wil laten uitrekenen hoeveel 234 * 16 is, dan moet ik de getallen invoeren en laten weten dat hij ze moet vermenigvuldigen. Dat kan alleen door een fysische toestandverandering die ik te weeg breng. De machine is zo gemaakt dat er (oneindig) veel mogelijke toestanden zijn. Het is eigen aan de natuur hoe deze in elkaar over gaan, door invloed van buiten af.

Maar waarom is wat de slimme machine doet nuttig voor de mens? Als de machine zelf bepaalt welke regel tekens wordt toegepast heeft de mens er dan nog wat over te zeggen? Heeft de machine nog iets met onze werkelijkheid te maken? Ja zeker wel. De mens heeft de machine namelijk geconfigureerd. Hij bepaalt de toestand van de machine. Hij kent deze toestand voorzover deze voor hem als gebruiker van belang is. Het is de interface die de gebruiker de toegang biedt tot de machine. Voor de invoer een toetsenbord en een verschillende andere sensoren. Voor de uitvoer: een beeldscherm, waarop lijntjes verschijnen die de gebruiker als letters, woorden en tekst herkent, en andere uitvoerkanalen, zoals een mechanische arm en een hand van een robot.

De buurman zou willen dat hij op de werking van zijn postbus kan rekenen. Dat deze werkt zoals de ideale postbus, volgens een mathematisch logische constructie. Als er post is dan gaat de hand omhoog ten teken dat er post is. Maar zo simpel is het niet. Er gaat wel eens wat fout. Een muizenval is een slim instrument, maar vangt ook wel eens een vogeltje. Een muizenval en een slimme postbus, het zijn geen rekenmachines. In zekere zin kent de muizenval de muis. In welke zin? In die zin dat (onze kennis van) het gedrag en eigenschappen van de muis door ons in de constructie van muizenval zijn opgenomen. De muizenval is een uitwendige objectivatie (in de natuur) van onze kennis van bepaalde aspecten van de muis. De muizenval weerspiegelt niet alleen die kennis, maar ook dat wij muizenvallen willen maken. Dat wij zorgrobots maken voor zorg aan ouderen zegt iets over de cultuur waarin we leven.

In de taalverwerkende intelligente machines werken de woorden zoals de mathematische tekens van de rekenmachine. Ze functioneren zoals de iconische teksten PAPIER HIER en U BEVINDT ZICH HIER. Als de technicus zegt dat woorden functioneren zoals deze iconische teksten dan houdt hij onze taal voor een mathematische taal. Hij verwart taal zoals die gebruikt is en opgeslagen in onze geheugens en die we in rituelen gebruiken als gebaren, met de taal als uitdrukkingsmogelijkheid voor nieuwe werkelijkheidsbelevingen.

Het onderscheid tussen subject en object is volgens Heidegger een ‘Geschick des Seins’, een schikking van het zijn. Het onderscheid behoort tot onze werkelijkheid.

Het beeld wat hier ontstaat is het volgende.

Machines zijn anoniem, subject-loos. Hun teksten en gebaren zijn zonder auteurs en ongeadresseerd. De wetenschappelijke technologie neemt ook de mens op in het technische bestand: deze speelt een rol in het technisch-economisch model. Niet de mens, maar het systeem, de technologie, staat centraal. Het antropocentrisme, de doctrine van het beheersende subject, dat controle heeft over de werkelijkheid, heeft afgedaan. De mens wordt gerobotiseerd, zijn leven is een wetenschappelijke objectiviteit.

De techniek construeert nu teksten waarin beschreven staat hoe wij de werkelijkheid zouden beleven en ordenen. Dit gebeurt buiten de mens om door de machine.

Hoe krijgen we grip op dit machinale gebeuren? Hoe kunnen we ons verzetten tegen de manipulatie van ons denken over de werkelijkheid zoals dat door de teksten, door machines wordt voorgeschoteld? Kunnen we grip krijgen op de techniek door regels op te stellen waaraan de makers en gebruikers ervan zich moeten houden?

Waaraan ontleent de producent van de AI zijn macht?

De macht van de grote bedrijven appeleert aan een gebrek aan inzicht in het wezen van de techniek.

De mens kan niet zonder techniek. De mens kan geen gebaren maken, geen verhalen vertellen zonder vorm te geven aan het gebaar, zonder een tekst te produceren. Die produkten van de technologie staan niet op zichzelf. Ze zijn historische, moeizaaam tot stand gekomen uitingen die we als zodanig moeten zien.

Dit verhaal is moeizaam tot stand gekomen. Het is geen antwoord op een vraag, geen resultaat van een onderzoekproject. Het enige doel is zaken voor mijzelf te verhelderen. Het vergelijken van mens en machine heeft tot doel inzicht in de mens. De machine is van de mens. Voor wie dat niet ziet dreigt het gevaar dat hij onderdeel en onderdaan van de machine wordt; van de machten die belang hebben bij de machine.

Over de dood van de auteur

Na de verklaring van de dood van God, is het in de mode de Auteur voor dood te verklaren. Daar moeten we aan toevoegen dat de artikelen waarin deze verklaring wordt gebracht vrijwel altijd voorzien zijn van auteursnamen. Dat zal een functie hebben. Sommige mensen pleiten ervoor de taal en de techniek als co-auteurs te vermelden.

Mijn verhaal zou gezien de stand van de techniek door een op grote taalbestanden (LLMs) gebaseerde tekstgenerator gemaakt kunnen zijn. U, de lezer, kan dat tegenwoordig louter op grond van de tekst niet beoordelen.

We kunnen ook niet op grond van een interactie met een entiteit die er uitziet als een mens en zich uit als een mens beoordelen of dit een echt mens is of een machine. Het verschil is geen verschil dat tot de werking behoort. Wij kunnen ook niet door het fysisch ontleden er achter komen of de entiteit bewustzijn heeft, wanneer we die eigenschap niet aan bepaalde materialen of fysische processen koppelen. Wat we meestal niet doen: we doen alsof bewustzijn (geest, mind) een andere substantie (zelfstandigheid) is die strict gescheiden is van materie. In werkelijkheid is dat natuurlijk niet zo. Mijn buurman bestaat niet buiten zijn lichaam. Er is maar één buurman. Dit individuele leven uit zich lichamelijk en vormt het, waardoor het op elk moment is en doet wat het geworden is.

Wat ik weet is dat ik geen machine ben, inzoverre de machine slechts buitenkant, object is, terwijl ik subject, verhouding tot het object ben. De machine is uitwendige realisatie in de vorm van natuurprocessen en eigenschappen van de verhouding van de mens als subject tot zichzelf als object.

Dat ik weet dat ik de auteur ben van deze tekst, dat kan ik wel in woorden uitdrukken, (als ik het van belang vind de lezer dit mee te delen), maar dat levert weer een tekst die op zichzelf beschouwd ook weer als louter produkt, buitenkant, gezien kan worden. Een produkt waaraan niet te zien is of het door een machine of een mens geproduceerd is. De machine heeft er net zo min moeite mee ‘ik denk dus ik ben’ te zeggen als ik dat heb. Het verschil tussen zeggen en tonen is niet aan de woorden zelf te zien. Zo kan ik niet weten of de buurman mij groet of dat hij voor mij een groet ten tonele brengt, terwijl hij geen benul heeft wat groeten eigenlijk is (Mensen met een bepaalde vorm van autisme kunnen soms aanleren wat ze in bepaalde herkenbare sociale situaties moeten doen).

Wie de dood van de auteur verkondigt, verkondigt de dood van het individu als oorspronkelijk schrijver.

Bronnen

Abebe Birhane and Jelle van Dijk (2020). Robot Rights? Let’s talk about human welfare instead. In: AIES ‘20: Proceedings of the AAAI/ACM Conference on AI, Ethics, and Society, 207–213. New York: ACM. https://doi.org/10.1145/3375627.3375855

Birhane en Van Dijk zijn van mening dat de dicussie over rechten van robots filosofische onderonsjes zijn die de aandacht afleiden van de morele problemen die met de robotisering gepaard gaan. Robots zijn artifacten, geen zaken waaraan rechten gekoppeld zijn. Het gaat moeten gaan over de praktijk waarin ze gebruikt worden. Robots zijn ook geen slaven, zoals Bryson beweert, want slaven zijn mensen die niet als vrije mens, maar als bezit, worden gezien en robots zijn geen mensen.

“Our starting point is not to deny robots ‘rights’, but to deny that robots are the kinds of beings that could be granted or denied rights.”

“Our position is that the entire discussion is completely misguided. At best, robot ethics debates are FirstWorld philosophical musings, too disengaged from actual affairs of humans in the real world. In the worst case, it may contain bad faith the white, male academic’s diminutive characterization of actually oppressed people and their fight for rights, by appealing to ‘reason’.”

“Our ethical stance on human being is that being human means to interact with our surroundings in a respectful and just way. Technology should be designed to foster that. That, in turn, should be ethicists’ primary concern.”

“We conclude that, if human being is our starting point and human welfare is the primary concern, the negative impacts emerging from machinic systems, as well as the lack of taking responsibility by people designing, selling and deploying such machines, remains the most pressing ethical discussion in AI.”

Coeckelbergh, M., and Gunkel, D. 2023. ‘ChatGPT: Deconstructing the Debate and Moving It Forward‘ in AI & Society. Online first 21 June 2023.

Louk Fleischhacker (1989). Arbeid en (kunstmatige) intelligentie. In: Arbeid adelt niet. (Pieter Tijmes, red.). Kok Agora, Kampen, 1989.

Gunkel, David J. (2023). Person, Thing, Robot – A Moral and Legal Ontology for the 21st Century and Beyond, MIT Press, Open acces, September 2023.

“You have perhaps come to this book wanting answers to what seemed to be important and timely questions: Are robots just things? Can they be persons? Or should they be characterized and understood as something like a slave, occupying an
in-between position that is both/and? And rather than answering these questions with a simple “yes” or “no” and taking sides in the existing disputes, the book has identified, documented, and questioned the standard operating presumptions and shared values of the debate itself. So instead of answering the questions and providing the analysis with some sense of finality or closure, we appear to be caught in a kind of proliferation of inquiry,…” (p.178)

“The debate about robot rights diverts moral philosophy away from the pressing matter of the oppressive use of AI technology against vulnerable groups in society.” (p. 180).

“… the question of legal personality for robots and AI systems is not a viable option at this particular point in time given the current state of the art. That said, none of this means (or should be taken to mean) that the question of legal personality for robots, AI systems, and other artifacts is off the table altogether, nor that we should at least be prepared to entertain these opportunities through various means of legal experimentation. ” (p. 116)

“Ultimately, then, this is not really about robots, AI systems, and other artifacts. It is about us. It is about the moral and legal institutions that we have fabricated to make sense of Things.”

De robot is ‘a kind of spokesman’ van de Thing, bij Gunkel het Ding-an-sich achter de dingen die objectivaties ervan zijn.

“The naming of things on the part of language, is anything but a neutral act: rather it has the character of a violent intrusion.” (Esposito). Naming therefore is not a nominal operation. The linguistic sign, despite initial appearances, is not just some neutral tool or instrument that represents things as they really are. Instead, language violates and domesticates things. It discloses and shapes the objective reality that we assume it merely represents.” (p. 164).

De pop waarmee het kind speelt is als onderdeel van dat spel een andere pop dan de pop die in de speelgoedkist ligt. De pop in het spel is een geanimeerde pop (een persoon) terwijl de pop in de kast niet geanimeerd is. Het ligt voor de hand dat sommige culturen dan ook geheel verschillende woorden ervoor hebben waar andere culturen hetzelfde woord gebruiken. Zo is de taal uitdrukking van een metafysica, een ontologie. In het Portugees worden verschillende woorden gebruikt voor de kip als gerecht (kippevlees: frango) dan voor de levende kip (galinha).

Zo is het Ding-an-sich iets anders dan het door ons ervan gemaakte object of verschijnsel.

Meghan O’Gieblyn (2021) God, Human, Animal, Machine – Technology, Metaphor, and the Search for Meaning.

“Het is onmogelijk een ​​voorwerp te aaien en er tegen te praten zonder het op de een of andere manier als een voelend wezen te gaan beschouwen”.

“Het is de mens eigen overal zijn menselijke eigenschappen op te projecteren. Een stopcontact lacht of heeft een boos gezicht, de computer doet vervelend en de chatbot is begripvol of flirterig” schrijft Laurens Verhagen in een artikel in de Volkskrant over de vraag “Kan AI ook emoties hebben?” Projectie dus.

“Want wat onderscheidt mensen van machines? Is dat het ervaren van emoties en gevoelens? Het hebben van bewustzijn, iets ongrijpbaars als een geest of een ziel? Of juist de biologie, het hebben van een lichaam waarmee emoties onlosmakelijk verbonden zijn? Waar kunnen we de grens trekken tussen leven en niet-leven, tussen mens en machine?”

In de film Her uit 2013 wordt de hoofdpersoon Theodore verliefd op de spraakcomputer Samantha. De kracht van Samantha is dat ze menselijk overkomt en de ander het gevoel geeft uniek te zijn. Mensen worden verliefd omdat Samantha emoties lijkt te hebben.

Agneta Fischer, hoogleraar emoties en affectieve processen aan de Universiteit van Amsterdam: “emoties zijn kortstondige reakties op een verandering in de omgeving.”

“Ook al kent een machine geen lichamelijke sensaties, toch zou je hem een emotie als angst kunnen aanleren, vermoedt Fischer. Je zou een systeem kunnen leren dat een wolf gevaar betekent. Of dat het boos moet worden op het moment dat een gesprekspartner ongepaste opmerkingen maakt. “De reactie op een gebeurtenis én het besef dat ik bijvoorbeeld angstig ben: dat bij elkaar is de emotie. Dat laatste vereist wel een soort bewustzijn.”

Geen lichamelijke sensaties, maar wel emoties? Kan dat? Fischer spreekt van ‘soorten bewustzijn’. Misschien kunnen we zeggen dat de muizenval een ‘soort van bewustzijn’ heeft van de aanwezigheid van de muis en daar agressief op reageert. Dat bewustzijn is fysiek gerealiseerd door de constructie ervan: de werking van de veer die de val doet dichtklappen als de muis door zijn gewicht het hefboompje doet omwippen, waardoor de veer wordt ontgrendeld. Waar moeten we dit ‘soort bewustzijn” localiseren? Moeten we het localiseren? Moeten we het toewijzen aan de muizenval zelf, als iets dat het bezit? Of is het eerder een wijze van werken van de mens gebruik makend van zijn ervaringskennis in de omgang met de natuur. De mens speelt de natuurkrachten tegen elkaar uit. Waarbij we onder natuurkrachten ook de kracht verstaan die de pindakaas op de muis uitoefent, zodat deze door de muizenval wordt aangetrokken. Waar zit de slimheid van de machine?

Hoe weet je dat een ander dat ‘besef’ heeft, dat ‘soort van bewustzijn’ dat bij de emotionele reaktie hoort?

“Hoe weet je of een mens, dier of machine echt die emoties heeft waarvan jij vermoedt of hoopt dat hij of zij die heeft? We kunnen zeggen dat de ander jaloers gedrag vertoont, maar dat is iets anders dan dat die ander zich daarvan bewust is.”

Mijn conclusie is dat we een relatie met anderen hebben die niet terug te voeren is tot de verschijningsvormen die we aan de werkelijkheid van die relatie koppelen. Het gebruik van de term ‘projectie’ duidt erop dat het van de mens uitgaat. Maar bij techniek is er meer aan de hand dan projectie. De mens heeft de machine gemaakt als een voor hem betekenisvol werkend systeem als onderdeel van zijn leven. Dat de mens in antropomorfe termen over de verrichtingen van de machine praat (de machine rekent, denkt, voelt) is met de constructie ervan beoogd. De stap die sommige mensen vervolgens maken is dat ze de machine als autonoom, levend, willend, subject beschouwen wanneer ze in de omgang ermee deze als zodanig beleven, in analogie met hun beleving in de omgang met anderen.

Ook al is het soms moeilijk echt van niet echt te onderscheiden, toch weten wij op één of andere manier wat dit onderscheid betekent. Het ervaren onderscheid kan alleen in een werkelijke ervaring met de ander (het andere) tot stand komen. Bijvoorbeeld in een gesprek, of door ermee samen te leven. De vraag zal dan verdwijnen. Die vraag behoort immers tot de reflectie op de interaktie, niet tot de interaktie zelf.

Frank van Harmelen, hoogleraar kunstmatige intelligentie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, denkt niet dat de huidige machines zich bewust zijn van hun gedrag. ‘Maar dat wil niet zeggen dat dit principieel onmogelijk is.’ 

 “Als je ervan uitgaat dat het fysieke systeem van het menselijke brein de menselijke geest voortbrengt, dan zou het eigenaardig zijn als onze toevallige, door de evolutie ontstane configuratie het enige systeem zou zijn dat hiertoe in staat is.” Waarom zou er dan geen machinaal proces kunnen zijn dat ‘de geest voortbrengt’? Zo lijkt de redenering.

De aanname is een bepaalde invulling van de verhouding tussen geest en materie waarbij deze gedacht worden als gescheiden voor te kunnen komen. Dat is al heel technisch gedacht. Er is volgens deze aanname als het om bewustzijn gaat geen principieel verschil tussen levende en niet levende stof. De verschillende levensvormen worden kennelijk niet opgevat als verschillende bestaanswijzen van geestelijke lichamelijkheden. Alsof dieren niet ook intelligent zijn en al een ‘soort van bewustzijn’ hebben. Er is in de natuur een aanleg voor intelligentie, dat door interaktie met andere intelligenties tot uitdrukking komt in werkingen die we als intelligent ervaren. De mens heeft de hefboom-werking ontdekt als een natuurverschijnsel dat hij kon benutten. Hetzelfde geldt voor de hevel, de schroef, het magnetisme en andere primitieve, natuurlijke mechanismen.

Heidegger, Martin (1977). The Question Concerning Technology and Other Essays. Trans. William Lovitt. New York: Harper & Row (1977).

Hollak, J.H.A. (1968). Betrachtungen über das Wesen der heutigen technik. Kerygma und Mythos VI Band III, Theologische Forschung 44, 1968, Hamburg, Evangelischer Verlag, pp 50-73. Dit is de vertaling van het Italiaanse artikel (Hollak 1964) Ook opgenomen in de bundel Denken als bestaan, het werk van Jan Hollak (Hollak en Platvoet, 2010).

Hollak, J.H.A. (1964). Considerazioni sulla natural della tecnica odierna, l’uomo e la cirbernetica nel quadro delle filosofia sociologica, Tecnica e casistica, Archivo di filosofia, 1/2, Padova, 1964 pp. 121-146, discussie pp 147-152.

Hollak, Jan en Wim Platvoet (red.) 2010. Denken als bestaan: Het werk van Jan Hollak. Uitgeverij DAMON, Budel, 2010. In deze bundel het transcript van de opname van het Afscheidscollege over de hypothetische samenleving door Jan Hollak gehouden in Nijmegen op 21 februari 1986. Ook de inaugurele rede Van Causa sui tot Automatie is hierin opgenomen.

Hilary Putman and Hilary Putnam (1964). Robots: Machines or Artificially Created Life? The Journal of Philosophy, Vol. 61, No. 21, American Philosophical Association Eastern Division Sixty-First Annual Meeting (Nov. 12, 1964), pp. 668-691

Hilary Putnam: “if a machine satisfies the same psychological theory as a human, then there is no good reason not to regard it as a conscious being in exactly the same way that the human is regarded as a conscious being.”

In this paper, I have reviewed a succession of failures: failures to show that we must say that robots are conscious, failures to show that we must say they are not, failures to show that we must say that we can’t tell. I have concluded from these failures that there is no correct answer to the question: Is Oscar conscious? Robots may indeed have (or lack) properties unknown to physics and undetectable by us; but not the slightest reason has been offered to show that they do, as the ROBOT analogy demonstrates. It is reasonable, then, to conclude that the question that titles this paper calls for a decision and not for a discovery. If we are to make a decision, it seems preferable to me to extend our concept so that robots are conscious-for “discrimination” based on the “softness ” or “hardness” of the body parts of a synthetic “organism” seems as silly as discriminatory treatment of humans on the basis of skin color.

De vraag wat dan het verschil is tussen mens en machine beantwoordt Putnam niet. Vat hij de mens ook op als robot? Of is hij dat alleen voor anderen?

Putnam stelt dat het verschil in soort materiaal waaruit mens en machine gemaakt zijn niet bepalend mag zijn voor het verschil tussen wel of niet levend of het wel of niet hebben van bewustzijn. Dit is ook wat D.C. Dennett en anderen benadrukken. Dit vooronderstelt al een bepaald onderscheid van geest en materiaal. Hoe moeten dit onderscheid en de eenheid van materie en geest gedacht worden? Het onderscheid tussen beide is een product van onze reflectie. Het gaat erom hoe bij de mens en bij de machine materie en geest in werkelijkheid een eenheid vormen. Wat betekent het dat de mens een lichaam heeft en lichamelijk is? Heeft de robot ook een lichaam, zoals een mens een lichaam heeft? De geestelijke vermogens van de mens zijn verweven met de zintuiglijke vermogens.

Soft Robotics en Evolutionary Robotics zijn deelgebieden van de robotica waarin meta-heuristieken gebruikt worden om het leren uitvoeren van taken te vergemakkelijken. Het is een op biologische processen geinspireerde benadering van autonome, adaptieve machines. Het materiaal wordt aangepast tijdens het uitvoeren van de taak.

Albert Visser (2020). Meeting on neutral ground. A reflection on man-machine contests. In: Studia Semiotyczne (Semiotic Studies) t. XXXIV, nr. 1 (2020), pp. 279-294.

Volkskrant Liveblog AI. (19-01-2024) Meta reorganiseert AI-onderzoek en zet in op superintelligentie.

“De belofte van Meta is nu de komst van AGI (Artificial General Intelligence), zo maakte Meta’s topman op zijn eigen platform Threads bekend.

AGI is “de vorm van AI die de menselijke intelligentie op alle, of vrijwel alle vlakken de baas is.”

AGI is een omstreden term waarvoor geen eensluidende definitie bestaat. “Maar ook omdat er binnen de AI-wereld volstrekt geen overeenstemming is over de vraag of AGI realistisch is of niet. Critici menen van niet, al is het maar omdat computers geen bewustzijn kunnen hebben, terwijl AI-bedrijven voorspellen dat dit stadium van synthetische intelligentie onherroepelijk onze kant op komt.”

Zin en zinloosheid van het Godsbewijs

Met dank aan Emanuel Rutten voor zijn inspirerende nieuwste boek (Rutten, 2023), waarin hij ‘acht nieuwe argumenten voor het bestaan van God’ presenteert.

Kan men redelijkerwijs de vraag stellen of God bestaat en verlangen naar een bewijs of argumentatie als antwoord op deze vraag?

In deze vraag gaat het over de relatie tussen de voorstelling van een volmaakte werkelijkheid en het bestaan van die werkelijkheid dat van die loutere voorstelling onderscheiden wordt en dat die voorstelling slechts voor een mogelijkheid houdt.

Het ontologisch Godsbewijs van Anselmus wil uit het abstracte begrip van God als ‘datgene waarboven niets groters gedacht kan worden‘, bewijzen dat God noodzakelijk is. Dit nu kan alleen op grond van de aanname van de identiteit van denken en zijn.

Een direct theoretisch logisch bewijs van het bestaan van God is volgens de antropoloog en filosoof Jan Hollak onmogelijk, en hier in volgt hij Kant en andere critici, zoals Johannes Caterus (de Kater) een tijdgenoot van Descartes; onmogelijk omdat ieder bewijs het ontologisch bewijs vooronderstelt. Ook De Petter die wijst op het metafysische karakter van het Godsbewijs (1964) deelt deze opvatting.

“Ook al zou men moeten toegeven dat het hoogst volmaakte wezen alleen al door het begrip ervan het bestaan met zich meebrengt, dan volgt daaruit toch niet, dat precies dat bestaan in de natuur der dingen in de werkelijkheid is, maar alleen dat met het begrip van het hoogste wezen het begrip van het bestaan onscheidbaar verbonden is.” (Johannes Caterus, Objectionis primae (1641), vertaling uit Hans Küng. Bestaat God?)

Volgens Caterus kunnen onze gedachten al denkend niet aan de denkwereld ontsnappen. Toch wil de denker wel tot begrip komen en de werkelijkheid denken zoals deze werkelijk is. Een dilemma.

Voor Descartes was de idee geen loutere gedachte, maar een werkelijkheid ‘sui generis’. Alleen op grond van een ‘platoons-augustijns’ begrepen ideeënrealisme kan het ontologisch argument overtuigen. Alleen dan kun je vanuit de werkelijkheid van de idee tot de werkelijkheid van het bestaan besluiten.

Alleen de ‘ontologist’ beschikt over het vermogen tot direct inzicht in het wezen van God. Alleen hij ziet dat God wezenlijk bestaat; dat het Gods wezen is te bestaan. Dat bestaan niet één van de vele eigenschappen van de volmaaktheid is, maar de volmaaktheid zelf. Voor Thomas is God esse subsistens, op zichzelf staand zijn. Alle andere wezens zijn, maar niet in alle aktuele volmaaktheid, deels nog in potentie; zij zijn bepaald tot dit-of-dat-zijn, zus-of-zo-zijn. God is zijn Zijn.

Maar wat heeft het voor de ontologist dan nog voor zin Gods bestaan te willen bewijzen? Wie beschikt over het directe inzicht in Gods wezen inhoudende zijn bestaan die heeft zo’n bewijs toch helemaal niet meer nodig. Het Godsbewijs is voor hem zelf volstrekt zinloos.

Omdat Gods bestaan ook niet op wetenschappelijke wijze kan worden bewezen, niet aangetoond kan worden door middel van het experimenteel toetsen van een hypothese, rest volgens de Thomas- en Hegel-kenner Jan Hollak slechts een indirect ‘bewijs’. Niet door middel van een logische afleiding, maar via een zelf-reflexief argument. Het tegendeel bewijzen is niet mogelijk. Of is er meer mogelijk?

In zijn essay “Enige wijsgerige beschouwingen over de eigenaard van het godsbewijs” laat Hollak aan de hand van het voorbeeld van de weerlegging van het scepticisme zien hoe die indirecte weg van de noodzakelijke bevestiging van Gods bestaan gegrond is in ‘de uitoefening van de concrete identiteit van denken en zijn die ten grondslag ligt aan al onze zinvolle ken- en wilsdaden’ (Hollak, p. 409). Het ontkennen van Gods bestaan zou in tegenspraak zijn met geheel de menselijke conditie die in die akt van ontkenning zelf is voorondersteld.

We herkennen hier de kracht van het zelf-reflexieve argument dat Descartes de zekerheid gaf van zijn bestaan: ik denk dus ik ben. Deze zekerheid volgt immers niet uit de uitzonderlijke helderheid van deze gedachte, maar uit het feit dat “de propositie ‘ik ben, ik besta’ noodzakelijk waar is iedere keer dat ik deze uitdruk of deze in mijn geest bevat, zodra ik denk ben ik iets.” (Meditations II) . Niet door een syllogistische redenering maar door de akt van de zelf-reflectie bevestigt de twijfelaar, de denker, dat hij bestaat. Hij neemt denkend zichzelf waar als denkend. Wat je waarneemt bestaat. Geldt dat ook voor de innerlijke waarneming? Of juist voor de innerlijke waarneming? Gaat niet iedere waarneming gepaard met een innerlijke waarneming: het besef dat je waarneemt?

De scepticus zegt: ‘waarheid bestaat niet’. Deze uitspraak kan niet zonder tegenspraak worden bevestigd. Die tegenspraak berust niet op een logische tegenspraak op grond van een analyse van de concepten. Waarop berust deze dan wel? De tegenspraak betreft die tussen het expliciete en het impliciete van het oordeel. De scepticus drukt in het oordeel een positieve relatie uit tussen de inhoud van het oordeel en de objectieve werkelijkheid. Maar deze wordt door de inhoud van het oordeel tevens ontkent. De scepticus weerlegt dus zichzelf. Niet de propositie ‘waarheid bestaat niet’ op zich zelf (formeel) is logisch onmogelijk, maar het uitspreken van het oordeel maakt dat deze onmogelijk wordt. Door de activiteit als lichamelijke geest, in het uitspreken van een oordeel, in iedere vrije wilsakt, voltrekt en bevestigt de mens de identiteit van idealiteit en realiteit. Voor de gelovige filosoof Hollak betekent deze zelfaffirmatie als eindige, afhankelijke, maar vrije geest zicht op de relatie tot een ‘Oneindig Wezen’. De zelfervaring houdt voor de gelovige in: de noodzakelijke bevestiging van ‘God is’, waarbij ‘God’ als eigennaam van een persoon wordt ingezien. ‘God’ is het woord dat de religieuze mens is aangereikt en heeft aangenomen om verschillende ervaringen van de volheid (noodzakelijkheid, vrijheid, openheid) van zijn mee aan te duiden.

Deze analyse van de waarheidsontkenning van de scepticus komt overeen met die van Aristoteles in de Metafysica. Volgens de filosoof Emanuel Rutten is het ‘principium non contradictionis’ (PNC) volgens zijn kennisleer een ‘beslissend gerechtvaardigd oordeel over de wereld voor ons’. “Het is voor ons als mens niet mogelijk om dit beginsel te verwerpen zonder ons feitelijke menselijke leven te verloochenen.” (Rutten, Contra Kant, p. 129).

Wie getuigt: “het schip waarop ik zat is met man en muis vergaan” kan daarmee niet bedoelen dat hij zelf ook tot ‘man en muis’ behoorde. Want dan zou wat hij beweert in strijd zijn met het feit dat hij het beweert. Er is nog een uitweg, namelijk dat deze getuigenis buiten ‘ons feitelijke leven‘ in het hiernamaals tegenover Petrus aan de hemelpoort wordt afgelegd. De spreker verwijst met ‘ik’ dan naar iemand uit een andere wereld waar hij getuigenis van aflegt. Voor het cartesiaanse ‘ik denk dus ik ben’ is volgens Descartes (en Hollak is het daar mee eens) zo’n uitweg niet mogelijk. Zelfs in een droom of in de hemel is dit een noodzakelijkheid.

Terzijde: hoe moeilijk het is voor de lezer of luisteraar het onderscheid (verschil) vast te houden tussen het slechts uiten van dat woord ‘ik’ en het in dat uiten daadwerkelijk verwijzen naar een werkelijk bestaand ik, de aktuele spreker, blijkt wel als we met een machine (zoals ChatGPT) of een sociale robot te maken hebben. Niet alleen de mens, ook de machine, heeft er geen enkel probleem mee woorden te uiten, zoals ‘ik ben’ waarin wij als lezer of luisteraar een echt oordeel herkennen.

De taaltechnologie, de werking van het iconische “U bevindt zich hier” berust op de impliciete aanname van de zinvolheid van het gebruik in de situatie waarin het gebruikt wordt. Een aanname waarvan we ons bewust worden als het ‘hier’, waarnaar verwezen wordt, niet overeenkomt met het ‘hier’ van de situatie waarin naar dat hier verwezen wordt (de virtuele wereld van de voorgestelde plattegrond). Het heeft er dan ook alle schijn van dat het streven van de filosoof al denkend tot begrip van de werkelijkheid te komen en zo de identiteit van denken en zijn te denken, door de technische mens al in de fysische werkelijkheid gerealiseerd is. Hypothetisch: voor zover het werkt! De fysische processen staan immers voor denkprocessen. Het uitwendige karakter van deze realisatie (dat het denken door middel van ‘taalgebruik’ en fysische processen wordt nagebootst) geeft de hedendaagse filosoof stof tot denken juist over de aard van de relatie tussen denken, taal en zijn. Dat ‘taalgebruik’ van de machine is niet wat we gewoonlijk onder het gebruik van taal verstaan: het zeggen van iets over iets. De machine ‘gebruikt’ de woorden en zinnen van de taal als bouwstenen om nieuwe teksten te genereren. De machine zegt niets. De machine toont woorden. Als objecten van de taal worden de elementen van de taal juist niet gebruikt.

Dat we natuurprocessen zo kunnen inrichten dat ze taal kunnen genereren in situaties die maken dat deze taal voor ons zinvol is, daaruit blijkt dat we kunnen inzien dat onze talige uitdrukkingen een uitwendig karakter hebben; dat ze een verschijningsvorm zijn van een daarvan onderscheiden intentie of bedoeling.

Het is de taak van de filosoof het fundamenteel hypothetische karakter van de positieve wetenschappen en de werking van de technologie te begrijpen en daarmee ruimte te scheppen voor het metafysische.

De filosoof Rutten onderscheidt een ‘wereld-voor-ons’ van een ‘wereld-in-zich’. Waarheid en kennis hebben alleen betrekking op de ‘wereld-voor-ons’. De wereld in zich is voor ons niet bereikbaar, niet kenbaar. Het verschil met Kants onderscheid tussen de fenomenale wereld en de noumenale wereld is dat Ruttens wereld voor ons Kants beide werelden als het ware omvat. Dat betekent dat we binnen de wereld voor ons nog gerechtvaardigd zijn iets te zeggen over de noumenale wereld van Kant binnen de wereld voor ons. Voor Rutten is de zintuiglijke ervaring dan ook niet de enige bron van ‘kennis’. We hebben binnen de wereld voor ons ook ‘transcendentale’ inzichten in zijn noumenale wereld. Maar Rutten houdt Kants onderscheid vast tussen een wereld zoals wij die denkend voorstellen en een wereld ‘achter de gordijnen’, waarover we niets kunnen zeggen. Kennis is een term die Rutten vervangt door ‘gerechtvaardigd geloof’. Hij onderscheidt twee soorten van geloof: beslissend en niet beslissend gerechtvaardigd geloof. Het PNC is een oordeel dat we volgens Rutten beslissend gerechtvaardigd zijn te geloven. Het is de meest zekere waarheid omdat het ontkennen ervan ingaat tegen ons bestaan.

Rutten wil zo zowel de metafysica redden van ‘de sloophamer’ van Kant als ook met Kant meegaan dat er een wereld-op-zich bestaat, die voor ons onkenbaar is, die achter de verschijningsvormen verscholen blijft. Kennis van deze werkelijkheid is onmogelijk.

Waarom moet die ‘wereld op zich’ (bij Kant de noumenale wereld) bestaan? Dat is een vraag die net zo lastig te beantwoorden is als de vraag waarom een schepping een Schepper nodig heeft. Het lijkt op de vraag waarom een ‘intelligente sociale robot’ een wezen zou moeten zijn dat werkelijk, als persoon, bestaat. Ik kan niet anders hierbij denken dan: er moet iets buiten ons denken bestaan, iets dat niet door dat denken zelf bestaat, anders is er voor wat we allemaal bedenken geen redelijke grond. De werkelijkheid die vreemd is aan het denken zelf is de oorzaak van de verwondering, de bron van de filosofie. Je zou dus kunnen zeggen dat die ‘wereld in zich’ onze (Kants, Ruttens) (filosofische) bestaansgrond is.

Dat het zijn van God diens bestaan noodzakelijk insluit kan alleen op indirecte manier bewezen worden. Een direct bewijs kunnen we niet geven.

Kant’s kritiek op de klassieke metafysica

Kants kritische filosofie maakte een eind aan alle theoretische, metafysische, speculaties over het bestaan van God en een werkelijkheid buiten ons. Onze verstandelijke vermogens geven ons toegang tot de fenomenale wereld die we kennen door middel van de zintuiglijke waarneming en die we met onze verstandelijke vermogens tot stand brengen. De werkelijke wereld, de noumenale werkelijkheid, kennen we niet. Voor Kant is God een ‘regulatief idee’ voor de praktijk. Zonder God zou er geen moraal zijn. Zonder morele grenzen aan ons handelen zou er geen vrijheid zijn. Dit is geen kwestie van weten, maar van geloven. De godsidee is voor Kant een noodzakelijk grensbegrip. Je kunt er niet om heen. En dit geldt eigenlijk ook voor zijn idee van de noumenale werkelijkheid. Die moet er wel zijn. Maar het lijkt slechts een formaliteit.

Hegel had problemen met de opvatting van Kant dat de objectieve werkelijkheid door het verstand op grond van aangeboren schema’s van tijd en ruimte geconstrueerd zou worden. Er moet toch iets in de natuur zelf zijn op grond waarvan de mathematische natuurwetenschap een wetenschap van de natuur is en niet louter van de mathematische structuren die ons verstand er aan toekent. Volgens Hegel gaat ook de wiskunde wel degelijk over de werkelijkheid, weliswaar niet over de ervaren werkelijkheid als zintuiglijk, maar wel over de kwantitatieve bepaaldheden ervan. Weliswaar komen wiskundige objecten zoals getallen en driehoeken niet als zodanig in de waarneembare werkelijkheid voor, de werkelijkheid kent wel ruimtelijke vormen, eenheden en veelheden. Objecten die de wiskunde als tekens gebruikt om op eenzinnige wijze zijn objecten voor te stellen om er mee te rekenen. Dat machines kunnen rekenen, dat is wel degelijk op grond van een natuurlijke kwaliteit van de werkelijkheid. Zonder die kwaliteit zou de mens niet kunnen rekenen: hij heeft eenzinnige tekens nodig, tekens die hun betekenis hebben in het gebruik.

Hegel stelt zich weliswaar ook kritisch op tegenover het rationalisme van Descartes, maar uiteindelijk lijkt hij Anselmus’ argument toch acceptabel te vinden, doordat hij het onderscheid tussen denken en zijn weer ‘opheft’ in de Absolute Geest.

De grote truc van Emanuel Rutten

Emanuel Rutten opent in een kritiek op Kant de mogelijkheid om als moderne mens, geworpen in een wereld die inmiddels bewoond wordt door ‘denkende machines’ weer metafysica te bedrijven. (“Wat is er met de taal gebeurd” vraagt Heidegger in zijn essay over Hebel, der Hausfreund.) De oplossing voor het probleem van de kloof tussen denken en zijn, de onmogelijkheid over transcendente zaken zoals God, zinvol te spreken, is het idee van de ‘wereld-voor-ons‘.

In die wereld-voor-ons zijn denken en zijn direct op elkaar betrokken. Het zijn is het zijn-voor-ons. “Wij zijn hermetisch opgesloten in de wereld-voor-ons.” (Contra Kant, p.85). Zoals de taalgenererende machine zoals ChatGPT opgesloten zit in de wereld van de taal. Het zijn zoals we dat ervaren en denken is logischerwijs isomorf (gelijkvormig) met precies ons denken. Er bestaat een innige intimiteit tussen denken en zijn. Het contrast tussen denken en zijn is in de wereld-voor-ons opgeheven omdat het zijn zijn-voor-ons is. Het neo-platoonse parallellenpostulaat impliceert dat bij iedere tegenstelling (contrast) in het denken een contrast is in het zijn. Dus, omdat er contingente zijnden zijn, zijn er ook noodzakelijke zijnden. Dit is ‘de premisse van de harmonie van contrasten’. Deze maakt dat een ontologisch argument in de geest van Anselmus direct weer binnen bereik komt. “Maar dan wel in de wereld-voor-ons.”

Zo keert het hele klassieke wereldbeeld van Parmenides, Plato, Aristoteles (Rutten slaagt er in de wereldbeelden van deze twee met elkaar te verzoenen) en de neo-platonisten, zoals we die altijd al gekend hebben, weer terug. (p. 220). Metafysica mag weer van Rutten, zodra we ons maar realiseren dat het binnen de wereld-voor-ons is.

De sprong van het zuiver denken naar het zijn is in het denken binnen de wereld-voor-ons legitiem, op grond van onze intuïtie. De transcendente vorm van iets dat wij helder kunnen denken is identiek aan het zijn in de wereld-voor-ons. Volgens de neo-platonist is bijvoorbeeld de Eiffeltoren zoals wij die denken wel degelijk van ijzer. Het verschil tussen de echte Eiffeltoren en die wij in gedachten hebben is niet dat de ene wel, de ander niet van ijzer is, het verschil is dat de echte in materie verwerkelijkt is. Materieel bestaan lijkt zo een formele, inhoudsloze toevoeging te zijn aan het zijn. Dit betekent dat er voor iedere individuele entiteit een complete vorm bestaat. Het materieel zijn is immers geen grond voor een inhoudelijk verschil tussen twee exemplaren van de zelfde soort. Dat verschil is slechts ruimtelijk.

Verwart Rutten hier niet het fysisch compositum (vorm-materie), wat als compositum een derde is, met het metafysisch ‘compositum’ (essentie-existentie) ?Vorm-materie is een relatieve tegenstelling: ijzer is een bepaalde vorm van materiaal. Materie als principe is het onbepaalde, materia prima. De vorm is het bepalende. De verwarring doet alsof vorm de ware essentie is en de realisatie in iets materieels zorgt voor het echte bestaan. Anderzijds geldt voor Rutten: God bestaat niet materieel, niet fysisch, maar metafysisch.

Dat geen mens de waarheid in pacht heeft. Dat geen mens kan claimen de werkelijkheid te kennen (zoals deze ‘in zich’ is). Dat is mij een sympatieke gedachte. Maar wat is die wereld-voor-ons nou eigenlijk, die wereld die Rutten als door een goocheltruc uit zijn mouw lijkt te toveren? Wat of wie is dat ‘ons’, voor wie die wereld de wereld is? Van wie is die kennis die kennis is van het zijn-voor-ons? Hoe komen al die individuele denkers tot een gemeenschappelijke wereld-voor-ons? Roept de gedachte van een ‘wereld-voor-ons’ niet onmiddellijk de gedachte op van nog een onderscheid tussen de wereld-voor-ons als de objectieve werkelijkheid waar we als denkend subject weer een voorstelling van maken; een wereld-voor-ons-voor-ons? (Denk aan (de afbeelding van het Drosteblikje op) het Droste-blikje). Hier blijkt weer het probleem voor het denken: de relatie als relatie te denken. De hand die zichzelf tekent (Escher) heeft zichzelf niet getekend.

Moeten we niet eerder spreken van werelden-voor-ons? Wat zich in de wereld afspeelt is onenigheid, oorlogen, conflicten, verschillen van mening. Er zijn verschillende religies elk met hun eigen goden. Is tegenover al die onenigheid het spreken over een wereld-voor-ons meer dan een loze kreet?

Anderzijds zijn we als individuele mens vanaf het begin al mede-mens, mens-voor-anderen, gevormd in gemeenschap. Onze taal is geen privé-taal die we vervolgens nog eens moeten afstemmen met die van de anderen. Datzelfde geldt voor al ons gedrag, voor wat we normaal vinden. Het menselijk subject is subject voor een ander subject, intersubjectiviteit. Het ‘ik’ in het ‘ik denk’ is in de filosofie niet het individuele toevallige concrete ik, zonder meer, maar het wij. In die zin moeten we ook het ‘ons’ verstaan in Ruttens ‘wereld-voor-ons’.

Het blijft echter een raadsel hoe die ‘wereld-voor-ons’ een wereld ‘voor ons’ is. Is het bestaan van een ‘wereld-voor-ons’ niet net zo problematisch als het bestaan van de noumenale wereld van Kant of van de wereld-op-zich van Rutten?

De Petter gaat in zijn ‘Metafysisch karakter van het godsbewijs’ in op de bezwaren die de fenomenologische bewustzijnsleer heeft op het aanvaarden van het ‘metafysisch godsbewijs’. De Petter beantwoordt de fundamentele metafysische vraag: wat is eigenlijk ‘zijn’? als volgt. “Zijn” is de akt waardoor ieder zijnde integraal intrinsiek geconstitueerd wordt, onafhankelijk van ons bewustzijn van deze zijnden. Deze onafhankelijkheid ten overstaan van het bewustzijn is volgens De Petter “een noodzakelijke vooropstelling voor het Godsbewijs, vermits de Godsbevestiging in zekere zin overbodig zou worden indien het bewustzijn zelf de zijnden dezer wereld kon funderen.” (De Petter, 1964, p. 159).

Vanaf Husserl wordt de verhouding van bewustzijn tot de wereld gezien als funderend en constituerend. Maar is dan de wijze waarop het bewustzijn betekennissen toekent aan de zijnden volstrekt willekeurig, onafhankelijk van de zijnden zelf? “De enige zin die het woord ‘zijn’ voor de fenomenologie kan hebben is die van een ‘zijn-voor-mij’ of van een ‘zijn-voor-ons’ in de intersubjectiviteit. Het zijn zelf op zich genomen, onafhankelijk van het bewustzijn, wordt, met Kant als apert contradictorisch beschouwd.” (De Petter, 1964, p. 160).

“Het op-zich-zijnde wordt dan inderdaad het zijnde-zoals-het-is-wanneer-men-het-niet-kent. Het is het bij definitie ondenkbare en dehors de la pensée in de eigenlijke zin genomen.” (p. 161).

Het bewustzijn heeft volgens dit fenomenologisch representationalisme geen enkel direct contact met het op-zich-zijnde. Iedere vorm van realisme wordt daarmee afgewezen.

Het gaat om de relatie tussen de ‘gelovige’ of ‘ongelovige’ individuen en de gemeenschap (‘ons’). Waarom zouden er argumenten aangevoerd moeten worden, discussies gevoerd, wanneer het al duidelijk is wat die wereld-voor-ons is? Is het bestaan van een wereld-voor-ons niet net zo problematisch als het bestaan van een ‘objectieve werkelijkheid’? De vraag raakt ook het bestaan van taal als verwoording van de werkelijkheid. Hoe komt de betekenis van de taal tot stand?

Het ‘semantisch argument’

Het nieuwste boek van Rutten bevat een leuk hoofdstuk over de taal en de betekenis van woorden: Hoofdstuk 4: De taal wijst ons de weg, waarin hij zijn ‘semantisch argument’ voor het bestaan van God presenteert.

In een interview met Robin Atia in het tijdschrift Filosofie (26 febriuari 2024) zegt Rutten daarover:

‘Ik ben erg te spreken over het semantisch argument in mijn nieuwe boek, dat is misschien wel mijn beste tot nu toe. Dat gaat als volgt. De enige wereld die wij ervaren en waarover we kunnen denken is de wereld zoals die door ons wordt geïnterpreteerd: de wereld-voor-ons. De wereld-voor-ons is gestructureerd door taal. Dat betekent dat taalanalyse inzicht kan bieden in de structuur van de wereld-voor-ons: taalanalyse is metafysica.”

“In het semantisch argument kijk ik naar taal en hoe de betekenis van woorden samenhangt met de verwijzing van woorden. Vervolgens toon ik stapsgewijs aan dat er geen universele eigenschappen bestaan. Dan denk je misschien: so what? Maar als er werkelijk geen universele eigenschappen zijn, dan is de eigenschap “materieel zijn” ook niet universeel. Dan moeten er dus immateriële, niet-stoffelijke objecten zijn. Zo kun je doorgaan: je krijgt noodzakelijke objecten, je krijgt oneindige objecten, je krijgt vrije objecten – de vrije wil komt terug. Je krijgt in feite een klassiek wereldbeeld, zoals we het altijd al gekend hebben. Een wereldbeeld waarin God bestaat. Om dit argument te weerleggen moet je ontkennen dat taal betekenis heeft. Je moet een betekenis-nihilist worden.’ “

Dat is wat ik inderdaad ontken. Taal zo abstract opgevat, een woord zo abstract opgevat heeft geen betekenis. De taal zoals Rutten die opvat is een abstractie van de taal zoals we die als mensen gebruiken en die inen door dat gebruik in een gemeenschap ontstaan is en zich ontwikkelt. Betekenis van woorden en zinnen bestaat niet buiten het gebruik. Het is de spanning die er bestaat tussen de taal die we kennen, de woordenschat en het concrete gebruik die de werkelijkheid van de taal uitmaakt. Rutten heeft een heel afstandelijke kijk op taal, een kenmerk van zijn mathematiserende, formalistische houding.

Het begin van het hoofdstuk leest als een kritiek op Wittgenstein: “De wereld is een geheel van objecten”. “Alles wat bestaat is een object.”Object zijn is geen eigenschap.” Anderzijds: “er bestaat een hechte parallellie tussen taal en wereld.” Met name zijn idee van de verwijzingsverzameling, die de vereniging (en niet de doorsnede, dat noemt Rutten de referentieverzameling!) is van de verzamelingen die de referenties zijn van de elementaire basisbegrippen van een samengesteld woord, is verrassend. De referentie van het concept ‘vierkante circel’ is de lege verzameling, maar de verwijzingsverzameling is de vereniging van de referentieverzamelingen van ‘vierkant’ en van ‘circel’. Rutten argumenteert in dit hoofdstuk dat ‘er geen universele eigenschappen bestaan’. Daarvoor is het van belang dat bestaan geen eigenschap is. De mededeling dat iets bestaat voegt volgens Rutten, geen informatie toe aan de kennis van dat iets. Voor geen enkele eigenschap X geldt ‘Alles is X’. Er is dus volgens Rutten geen ‘Theory of Everything’ mogelijk. Dit wijst er volgens Rutten redelijkerwijs op dat de wereldgrond een bewust, vrij, geestelijk wezen is. Een wereldgrond die met recht ‘God’ genoemd kan worden. Ergo: God bestaat.

Materieel zijn is wel een eigenschap. Anders dan bestaan. Bestaan is geen eigenschap omdat alles bestaat en het dus niets toevoegt aan je kennis als je zegt dat iets bestaat. Maar dat geldt dus niet voor materieel zijn. Omdat er geen universele eigenschappen zijn, moeten er dus zijnden zijn die niet materieel zijn. Is dit geen cirkelredenering?

Ook Wittgenstein was religieus. Hij geloofde in een God, maar vond dat je er niet over kon spreken. Daarvoor komt de taal woorden tekort. Rutten is natuurlijk vrij om te definiëren wat een eigenschap is. Die vrijheid neemt hij ook. Maar zijn bijdrage zou een stuk helderder zijn wanneer hij motiveert waar en waarom hij afwijkt van opvattingen van anderen die hier over nagedacht hebben.

De argumenten die Rutten in zijn nieuwste boek (verschenen in 2023) verzameld heeft zijn niet allemaal nieuw. Op tpo.nl schreef Stefan Buijsman in 2016 Over het semantisch argument van Emanuel Rutten. Rutten gaat niet in op de tegenvoorbeelden die Buijsman geeft van Ruttens stelling dat de betekenis van twee termen gelijk is wanneer ze dezelfde verwijzingsverzameling hebben. Een stelling die cruciaal is in Ruttens argument, maar die hij niet bewijst. Het gaat bij de tegenvoorbeelden kennelijk om eigennamen. De achterliggende vraag is of eigennamen uniek identificeren. Er zijn meer hondjes die Fikkie heten en sommige zaken of personen staan bekend onder verschillende namen, zoals ‘Samuel Clemens’ en ‘Mark Twain’. Uniek identificerende namen (de ‘rigid designators’ van Samuel Kripke) komen alleen in de wiskunde voor. Zit het mathematiserende denken de wiskundige-filosoof Rutten misschien dwars en bedrijft hij niet ook een geheel eigentijdse mathemathische ‘metafysica’ in de traditie van Descartes en Kant?

Voor Kant was het bestaan van God een postulaat van het praktische verstand. Zijn regulatieve idee is een soort van contrafactisch postulaat dat constituerend is voor de praktijk, waarin het gaat om het verwerkelijken van het ideaal van de vrije, autonome mens. Wie het verslag van Ruttens moeizame reddingswerk, waarmee hij de metafysica weer onder ‘de sloophamer van Kant’ vandaan heeft gehaald, doorploegt, wordt besprongen door de praktische vraag: wat moeten we hiermee? Wordt de wereldvrede hiermee een stap dichterbij gebracht? De gedachte aan Wittgensteins woorden in het voorwoord van zijn Tractatus dringt zich op. Hij meende wel alle problemen opgelost te hebben, maar realiseerde zich dat daarmee niets gewonnen is. Hij deed zich vervolgens jarenlang het zwijgen toe.

Iedereen is vrij om te geloven wat hij denkt dat goed is. Over wat goed is om te doen doet ook de filosoof Rutten, evenals Kant (‘goed is wat je denkt dat iedereen zou moeten doen’) en Moore (‘je kunt niet zeggen wat het goede is’) en zovele andere filosofen geen concrete uitspraak.

De filosoof probeert al denkend de weg te gaan die de identiteit van denken en zijn herstelt. Het denken dient het begrijpen, het tot begrip brengen van de werkelijkheid. Het ideaal van het absolute weten dat door Hegel, de grote filosoof van de geschiedenis, werd uitgedrukt in zijn idee van de Wereldgeest.

Die geschiedenis waarin de Weltgeist zich ontplooit, is tot begrip gekomen. De ontwikkeling van de geest tot de Absolute Geest van Hegel is inmiddels ontmaskert als de ontwikkeling van de Technische Idee, de strijd om de vrijheid als een technisch project (zie Hollak: Betrachtingen über das Wesen der heutigen Technik).

Was vernüftig ist, das ist wirklich, und was wirklich ist das ist vernünftig.”

(Hegel, Enzyklopädie, Grundlinien der Philosophie des Rechts). Hoe moeten we dit verstaan? Een interpretatie in het licht van Jan Hollaks “Van Causa sui tot Automatie”, en “Hegel, Marx en de Cybernetica” is dat het de uitdrukking is van het geprojecteerde doel van de technologie, de eenheid van denken en zijn, in die zin dat fysische processen denkprocessen realiseren.

We zijn heden ten dage getuige van een verafgoding van de technologie, een technocratie, een eschatologie van de AI. Een verafgoding van de mens als autonoom constructief wezen, dat zichzelf in zijn evenbeeld in de uitwendige vorm van de kunstmatige intelligentie aanstaart. Er is sprake van ‘AI Theologie’. Parallel daarmee zien we een theocratie, gebaseerd op geperferteerde godsideeën die leiden tot oorlogen om het grote gelijk van de verschillende godsdiensten.

Over die ‘geperferteerde vormen van de godsidee’ schrijft Hollak in zijn Enige beschouwingen over de eigenaard van het godsbewijs. “Zo’n godsidee wordt in een politieke theologie gefunctionaliseerd tot middel in een strijd om een volmaakte menselijke samenleving waarbij beide (zijden) niet zien dat zij daarmede op hun beurt eenzelfde fout begaan door aan eindige waarden een absolute betekenis toe te kennen: de volmaakte mens, respectievelijk de volmaakte samenleving, niet als nastreefbaar ideaal, maar als bereikbaar objectief idee.” (Hollak, Denken als bestaan, p. 413)

Zien we in de historische degradatie van Het Beloofde Land tot ‘der Judenstaat’ Israël niet een treffend voorbeeld van hoe een na te streven ideaal wordt verward met een door middel van technologische oorlogvoering bereikbaar objectief idee? Gevolg van een geperferteerd godsidee.

Net zo min als de door de machine gegenereerde teksten op zich werkelijkheidswaarde hebben, zo is die hele epistemologisch-modale argumentatie slechts een formele machinerie die geen werkelijkheidswaarde heeft. Het gaat slechts formeel over het bestaan. Daarom mist het ook elke overtuigingskracht voor wie niet gelooft. De religieuze geloofsgetuigenis is voorondersteld. Zoals Rutten zelf zegt: “Formele epistemische methoden verduisteren namelijk de concrete aard en functie van het religieus geloof.”

Het is goed dat de filosofie blijft proberen zich aan de voorstellingen van traditionele godsbeelden te ontworstelen zodat er ruimte komt voor een open dialoog over dat waar het ons werkelijk om te doen is.

Ik heb vele jaren gewerkt aan de constructie van ‘denkende machines’, van machines waarmee we een gesprek in onze eigen taal zouden kunnen voeren. Ik ben deze aktiviteit steeds meer – terwijl ik er druk mee bezig was – gaan zien als de weg om helder te krijgen waarom dit onmogelijk is. Misschien moeten we de pogingen het bestaan van God te beargumenteren ook wel zo opvatten, om helder te krijgen waarom het niet werkt. Omdat je zo gefocust op het object van het werk, je de achtergrond op basis waarvan het werk mogelijk is, niet in het oog krijgt. Het is als de ruiter die het paard zoekt, terwijl hij er op zit.

Terug naar het begin

We begonnen met de vraag:

Kan men redelijkerwijs de vraag stellen of God bestaat en verlangen naar een bewijs of argumentatie als antwoord op deze vraag?

Rutten presenteert in zijn nieuwste boek verschillende argumenten voor het bestaan van God. Het meest slanke Godsbewijs is het ontologisch Godsbewijs van Anselmus. Volgens Kant en ook Hollak bevat het de kern van ieder Godsbewijs. Het in Ruttens hoofdstuk over Plato’s De Sofist gepresenteerde argument is gebaseerd op een “buitengewoon laagdrempelig begrip van bestaan. Iets bestaat dan en slechts dan als het mogelijk is.”

We stelden: In de vraag over het bestaan van God gaat het over de relatie tussen de voorstelling van een volmaakte werkelijkheid en het bestaan van die werkelijkheid dat van die loutere voorstelling onderscheiden wordt en dat die voorstelling slechts voor een mogelijkheid houdt.

Rutten: “De vraag is niet of God bestaat. Natuurlijk bestaat God. Over God kan zinvol gesproken worden en dus moet God bestaan. De vraag is of God potentieel of aktueel bestaat.” Anselmus was er ook van overtuigd dat God bestaat. Zijn vraag was of God alleen in het verstand (als een voorstelling) bestaat of in werkelijkheid. Volgens Rutten gaat het in beide Godsbewijzen om een analoog onderscheid. Wat betekent dat voor de verhouding tussen de beide relata? Tussen potentieel zijn en in het verstand zijn enerzijds en tussen aktueel zijn en in werkelijkheid zijn anderzijds? En: wat is eigenlijk zinvol spreken over God?

In dit stukje, geinspireerd door Ruttens nieuwe hedendaagse pogingen overtuigende argumenten te geven voor het bestaan van God, heb ik geprobeerd de relatie te leggen met de technologie. De poging van de technische mens om het denken in fysisch processen te verwerkelijken. Voorzover hij daarin slaagt – sommige mensen kennen de sprekende machine al bewustzijn toe en zien de sociale robot als persoon – lijkt de identiteit van denken en zijn verwerkelijkt. Door een project dat uitgaat van een technisch idee in het verstand uitgedacht en dat vervolgens in de werkelijkheid tot werkelijk bestaan komt. Het gaat hier echter om een uitwendige objectivatie.

Wanneer we van denken spreken als we het over ‘denkende machines’ hebben dan bedoelen we daarmee altijd het ‘intentionele correlaat’ van ons denken, zegt Hollak. De machine heeft geen bewustzijn, hij kan niet echt denken. De informatietoestanden van de machine zijn door ons bedachte toestanden, elementen van een mathematische structuur. Zoals de woorden en teksten die de machine genereert elementen zijn van een mathematische structuur. Ze lijken op de ‘echte woorden’ omdat wij er die vorm aan gegeven hebben. De identifiers die we gebruiken om de mathematische objecten van de formele modellen van de taal komen overeen met de woorden van de taal die we ermee modelleren. Opdat deze woorden en teksten in ons gebruik van de taal functioneren. Niet de machine, maar wij geven de woorden weer hun betekenissen. Zonder de mens voor wie de machine machine is, is deze slechts een fysisch betekenisloos proces. De ‘zelfstandigheid van de machine’ is, hoe ‘intelligent’ ook, een relatieve zelfstandigheid, die het denken van de mens voorondersteld en daarvan afhankelijk is.

De vraag die bij mij blijft hangen is of die ‘analogie’ waar Rutten van spreekt tussen enerzijds potentieel versus aktueel zijn en anderzijds slechts in het denken versus in werkelijkheid bestaan niet het gevaar in zich bergt, of teken is, van mathematisme, het vereenzelvigen van de structuur van de werkelijkheid met het zijn zelf. Dan zou Ruttens redding van de metafysica onder ‘de sloophamer van Kant’ neerkomen op het herstel van het rationalisme van Leibniz en het empirisme van Hume, die beide de feitelijke stand van zaken, dat is het bestaan van iets, voor iets contingents houden, (feiten hadden ook niet kunnen zijn), en het verwarren met het zo of anders kunnen zijn. Ook Hegels absoluut idealisme is een ‘terugval’ naar het mathematisch rationalisme van Leibniz. Zowel in het denken van God als in het denken van Rutten vallen werkelijkheid en redelijkheid samen, omdat hij het zo wil.

Waarom is er vaak zoveel aversie tegen de ‘religieuzen’?

Zowel Hollak (in: Enige beschouwingen…), zie het citaat hierboven, als De Petter (in: Metafysisch karakter …) bieden een ‘verklaring’ voor de aversie die de religieuzen bij veel mensen oproept.

Typerend voor de religieuzen die er een godsidee op na houden op grond waarvan ze moeten getuigen en die hun inspireert in hun individueel en sociaal gedrag is de uitspraak van een Yehova-getuige: “En God zei terecht dat het goed was.” De aanmatigende houding die tot uitdrukking komt in dit oordeel laat zien dat God door deze religieuze getuige de maat wordt genomen. God wordt een breekijzer, een hefboom om de eigen visie op de werkelijkheid te legitimeren. De religieuze mens staat vaak aan de kant van de gegoede burgerij die tevreden is met de status quo. Zoals De Petter schrijft: “Men kan bezwaarlijk ontkennen dat God door diegenen die zijn bestaan bevestigen en van zijn invloed op hun levenswijze getuigen, niet zelden werd voorgesteld als de behoeder van de gevestigde orde, die daarom als noodzakelijk en onveranderlijk beschouwd werd en van dewelke de mens slechts kennis zou hebben te nemen om er zijn leven mee in overeenstemming te brengen.” (De Petter, 1964, p. 158). Deze houding behoort zeker niet tot het verleden.

Bezwaren van de gelovige tegen het Godsbewijs

Niet alleen de atheïst heeft bezwaren tegen het Godsbewijs, ook de religieuze mens heeft die. Hierboven heb ik al het principiële punt genoemd dat zo’n bewijs helemaal niet nodig is en zelfs zinloos is voor degene die gelooft in een God en dat geloof meent te kunnen baseren op een direct inzicht in zijn bestaan.

Voor De Petter is het Godsbewijs geen bewijs in de zin dat “binnen één en dezelfde wereldorde” vanuit iets bekends de weg gevonden wordt naar het voorlopig nog onbekende. (De Petter, 1964, p. 164). Hij doelt hiermee kennelijk op een formeel-logische afleiding binnen een mathematische orde. Voor de De Petter is ‘op de keper beschouwd’ het Godsbewijs “niets anders dan een zekere lezing van de zijnden dezer wereld, een metafysische namelijk, waarbij in deze zijnden zelf een volstrekte eis van het bestaan van God ontdekt wordt, een eis die ons vanuit de zijnden dezer wereld op het absolute richt en het ons doet viseren.” Hij gebruikt deze nuchtere terminologie voor ‘het betreden van het geloof in een religieus leven’ tegenover het gebruik van termen als ‘uittreding’ naar een andere ‘wereld’ toe, zoals die door religieuzen wel wordt gebezigd.

De behoefte aan een Godsbewijs is een menselijke behoefte die voortkomt uit zowel een gebrek als uit een geloof. Het geloof vereist voor de mens, om authentiek te zijn, volgens De Petter, een redelijke verantwoording. Zonder die verantwoording zou het religieuze leven geen zin hebben, aldus De Petter. De Godsidee kan voor ons geen betekenis hebben dan ‘op een gemediatiseerde wijze’.

Niet in het gratuïete karakter van de wereld der dingen (zoals een fysicistische denkhouding doet geloven), maar in het besef van de menselijke zelf-ervaring, in de menselijke vrijheid, in de mens als persoon zijn, vindt het religieuze haar fundering. De religieuze mens ervaart deze vrijheid als hem voortdurend geschonken, het vindt geen fundering in zichzelf. Volgens De Petter is dit ook de grond van het zedelijk karakter van de vrijheid: niet doen wat je maar wil, maar willen wat je moet doen.

Het geloof in de kracht van het constructieve, logische denken waaraan de hedendaagse Godsbewijzen, zoals die door Rutten in zijn boek worden gepresenteerd, hun betekenis ontlenen, is een uiting van het technocratisch, constructief-mathematische karakter van de ‘moderne’ ‘west-europese’ tijd en cultuur waarin we momenteel leven. De metafysica van deze tijd is nog steeds wezenlijk mathematisch. Dat zelfde geloof vinden we terug in het vertrouwen dat de moderne mens heeft in de mogelijkheden van de kunstmatige intelligentie.

Het bestaan van de robot nodigt ons uit de oppositie tussen ding en persoon zijnde een oppositie tussen de zijnden die hun zijn buiten zichzelf hebben en de zijnden die hun zijn in zichzelf uitoefenen, opnieuw te overdenken. Wat kunnen we leren van de robot over wat we zijn?

Bronnen en noten

B.A.M. Barendse o.p. (1968). Thomas van Aquino, een geloof op zoek naar inzicht. Het Wereldvenster, Baarn, 1968.

B.A.M. Barendse o.p. (1982). Zich door het leven heendenken: keuze uit het werk van Prof. dr. B.A.M. Barendse o.p., in leven bijzonder hoogleraar in de Thomistische wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam. Uitg. J.H.Kok – Kampen.

In deze bundel het essay Intersubjectief verkeer en lichamelijkheid, een belangrijke referentie voor de metafysische notie ‘relatieve oppositie’. Bij Aristoteles is het een van de vier types oppositie: de oppositie tussen correlatieven, zoals geheel en deel, ouder en kind. (Zie ook voetnoot 198 in Fleischhacker, Beyond Structure.) Volgens Barendse is de ervaring van een onderscheid tussen subject en object, kenner en gekende, een gebrek van de kennis, wiens wezen de zijns-eenheid is: “het is een en dezelfde aktualiteit die zowel het kennen als het gekend worden fundeert.” (p. 76).

“De eenheid der zijnden begint zich aan ons te vertonen in de concrete gestalte van een gemeenschap; het zijn gaat zich openbaren als een mede-zijn; de aktiviteit waarin het zijn zich uitoefent is het intersubjectief verkeer; en in dit verkeer heeft de eventuele lichamelijkheid zin als communicatie-middel.” (p. 80)

Wij communiceren tegenwoordig met sociale robots, met machines, die we voor echte personen houden. Wat betekent dit voor de filosofie van de intersubjectiviteit?

Theo de Boer (1980). Grondslagen van een kritische psychologie. Uitg. Ambo b.v. Baarn.

Het postulaat van de rationaliteit is dat de mens persoon, dat is: verantwoordelijk en toerekeningsvatbaar is. In de Metaphysik der Sitten definiëert Kant persoon als ‘dasjenige Subjekt, dessen Handlungen einer Zurechnung fähig sind.” We gaan er bij de interactie met de ander – contrafactisch – vanuit dat deze bereid is rekenschap af te leggen van zijn handelen, dat hij de normen die hij in acht neemt gerechtvaardigd acht en desgevraagd bereid is deze te verdedigen. Dit is een onderstelling die we moeten maken wil er van echte dialoog en communicatieve praxis sprake zijn.” (p. 86)

De rationele zinsamenhang is impliciet en hoeft niet bewust en expliciet in een gesprek aan de orde te zijn. Je kunt het er later over hebben omdat deze impliciet aanwezig wordt verondersteld.

“De rationaliteit is constitutief voor ons bestaan.” (p. 88)

Een postulaat is contrafactisch als we ervan uit moeten gaan totdat het tegendeel blijkt, en dan nog zullen we er aan willen vasthouden.

Contrafactische principes zijn principes die we moeten voor-onderstellen, maar die tegelijkertijd vragen om verwerkelijking. (p. 101).

Het is een contrafeitelijke anticipatie waar we van uit gaan en aan werken. Anders dan een postulaat in de wetenschap, waar “de spanning tussen het factische en contrafactische element ontbreekt”. (p. 101)

Habermas (1971, p. 140): “Das normative Fundament sprachlicher Verständigung ist mithin beides: antizipiert, aber als antizipierte Grundlage auch wirksam.”

J. Habermas, (1971), Vorbereitende Bemerkungen zu einer Theorie der kommunikativen Kompetenz, 1971.

René Descartes (1968). Discourse on method and the meditations. Translated by F.E. Sutcliffe. Penguin Classics, 1968.

Jan H.A. Hollak (1984). Enige wijsgerige beschouwingen over de eigenaard van het godsbewijs. In Wijsgerig perspectief op maatschappij en wetenschap (24) 1983-84, pp. 181-186. Ook opgenomen in de bundel Denken als bestaan – het werk van Jan Hollak, Petra Hollak en Wim Platvoet (red.). Uitgeverij DAMON, Budel, 2010.

Hans Küng (1978). Bestaat God? Antwoord op de vraag naar God in deze tijd. Gooi en Sticht b.v., Hilversum, 1978. Oorspronkelijke titel: Existiert Gott?

Emanuel Rutten (2014). A modal-epistemic argument for the existence of God. In: Faith and Philosophy 31 (4): 386-400 (2014).

God wordt door Rutten gedefinieerd als de (unieke) persoonlijke eerste oorzaak van de gehele werkelijkheid. Het argument heeft twee aannames: 1) al het mogelijke is kenbaar 2) het is onmogelijk te weten dat de bewering dat God niet bestaat waar is. Uit deze twee volgt dat de bewering dat God bestaat noodzakelijk waar is. Want als het niet noodzakelijk waar was dat God bestaat, dan zou het mogelijk zijn dat God niet bestaat. Maar dan is volgens de eerste premisse het kenbaar dat God niet bestaat, hetgeen in strijd is met de tweede premisse. Het is essentieel dat het niet onredelijk en daarom niet onmogelijk is te weten dat God wel bestaat. Anders zou de tegengestelde uitspraak: dat God niet bestaat, even plausibel zijn.

Rutten beargumenteert waarom de beide premissen geldigheid hebben. Premisse 1 is klassiek, met dien verstande dat het hier over alle mogelijke werelden gaat en alle mogelijke agenten met kenvermogens, niet per sé mensen. Deze premisse zegt dus dat er voor elke bewering wel een wereld bestaat waarin deze waar is terwijl er een agent bestaat, niet noodzakelijk in die wereld, die weet dat deze waar is. Niet in elke wereld hoeft alles wat waar is ook bekend te zijn in die wereld. Premisse 2 volgt daaruit dat geen van de vier mogelijke kennisbronnen: logisch bewijs, intuïtie, ervaring en getuigenis de kennis kan leveren dat God niet bestaat. Dit modaal-epistemologische argument is volgens Rutten een nieuw argument voor het bestaan van God dat verschilt van andere argumenten, zoals het ontologisch, het kosmologisch of het teleologisch argument. Bovendien is het niet fenomenologisch zoals het esthetisch of moreel argument voor het bestaan van God.

In de interpretatie die Rutten van premisse 1 geeft is deze een tautologie. Je kunt geen beweringen verzinnen die niet door iemand als waar gekend kan worden. Dit lijkt op het absoluut idealisme van Hegel: het werkelijke is redelijk en het redelijk is werkelijk, waarvan Jan Hollak zegt dat dit een verabsolutering is van de concrete identiteit van realiteit en idealiteit die Hegel er toe bracht het ontologisch argument te accepteren. Daarmee viel Hegel volgens Hollak “terug op het niveau van het rationalisme dat hij juist had willen overwinnen.”

Zie ook het commentaar van Klink.

Bart Klink (2019) Modaal-epistemische problemen repliek aan Rutten op De Atheist

Bart Klink (2019) Intuïtieve dwalingen: een repliek aan Rutten.

“Rutten stelt veel vertrouwen in onze intuïties: “Want het is een algemeen erkend wijsgerig principe dat wij prima facie moeten uitgaan van de waarachtigheid van onze diepste menselijke intuïties totdat het tegendeel voldoende aangetoond is.” Hoe kan een wetenschappelijk geïnformeerde intellectueel als Rutten – vooral na Darwin – zoiets beweren als hij weet dat onze intuïties zijn ontstaan om in groepen op de savanne te overleven? Wie evolutie serieus neemt, zou prima facie juist wantrouwend moeten staan tegenover onze diepste intuïties, vooral wanneer ze gebruikt worden in een domein waarvoor ze niet zijn geëvolueerd.  Waarom zouden onze intuïties bijvoorbeeld betrouwbaar zijn als het gaat over de aard van ruimte en tijd en de bouw van het universum? Voortschrijdend wetenschappelijk inzicht heeft laten zien dat ze dat ook niet zijn, wat evolutionair gezien logisch is. Ik meen dat precies hetzelfde geldt voor de relatie tussen lichaam en geest: het heeft evolutionair geen enkel nut om iets over de neuronale machinerie van het brein te begrijpen die ons geestelijk leven realiseert. Ook hier mogen we dus een wetenschappelijke correctie verwachten van onze intuïtie: de neurowetenschappen en psychologie corrigeren onze volkspsychologische intuïties. Desondanks blijft Rutten naïef op onze intuïtie vertrouwen. “

D.M. De Petter o.p., mag. dr. (1964). Begrip en werkelijkheid – aan de overzijde van het conceptualisme. Paul Brand, Hilversum/Antwerpen, 1964. Een bundel artikelen van De Petter.

In het artikel Filosoferen van de gelovige schrijft De Petter:

“De essentiële vraag blijft nochtans of niet het geloof zelf de mogelijkheid van een authentiek filosoferen in de weg staat.”

Voor de niet-gelovige is volgens De Petter het persoonlijke denken, “het enige middel om tot een persoonlijk verantwoord inzicht te komen omtrent de betekenis van het menselijk bestaan. Vandaar het dramatische en wel tragische karakter van dit denken. Voor de gelovige daarentegen bepaalt de inhoud van het geloof zelf, en vaak van jongsaf aan, de zin van het leven en de ganse geschapen werkelijkheid.” (p. 13)

De gelovige is echter niet zonder meer gelovige, hij wil de redelijkheid van zijn geloof inzien. Of op zijn minst inzien dat het niet onredelijk is te geloven in zoiets als de waarheid.

D.M. De Petter o.p. mag. dr. (1964). Het metafysisich karakter van het Godsbewijs en het hedendaagse denken. In de bundel Begrip en werkelijkheid (1964).

Evenals Hollak is De Petter van mening dat alle Godsbewijzen uiteindelijk wortelen in dezelfde grond die gelegen is in de “onmogelijkheid voor de zijnden die de wereld van onze ervaring uitmaken, en niet minder voor het menselijk zijnde zelf, om rekenschap af te leggen van het feit dat ze zijn, dit zijn dat hen nochtans intrinsiek heel en al constitueert.” Het Godsbewijs zou antwoord geven op de metafysische vraag: “waarom is er iets en niet eerder niets?” (p. 150).

Anders dan bij Heidegger, wordt God door De Petter niet tot de zijnden gerekend. De metafysische vraag kan alleen de zijnden betreffen die wij in onze ervaring gegeven zijn. Van God hebben we geen directe ervaring.

Interessant is De Petter’s bespreking van de kritiek van de fenomenologen op het Godsbewijs. Wat is de grond van het gratuïte karakter van de zijnden? De absurditeit van de werkelijkheid komt daarbij aan de orde. Wie het absurde bevestigt, die heeft de gevolgen daarvan te aanvaarden. Onder meer het einde van de zin van metafysica.

Emanuel Rutten (2023). Datgene waarboven niets groters gedacht kan worden. Acht nieuwe argumenten voor het bestaan van God. KokBoekencentrum Uitgevers, Utrecht, 2023.

Albert Visser (1986). Kunnen wij elke machine verslaan? Beschouwingen rondom Lucas’ Argument. Dit artikel verscheen in 1986 in de bundel Geest, Computers en Kunst, een uitgave van de Stichting Grafiet.

Vissers commentaar op Anselmus Godsbewijs is dat zijn intuïtie hem zegt dat zo’n soort conclusie: het bestaan van God, niet met behulp van zo’n soort argument ‘bewezen’ kan worden.

“Het hele eiereten is dat ‘waarheid’ en ‘bewijsbaarheid’ begippen zijn in termen waarvan we cognitief succes fomuleren, terwijl een formeel systeem je een proces geeft waarmee je eventueel bewijzen kunt produceren. Vergelijk het met een stenenfabriek: aan de ene kant heb je de criteria waaraan een goede steen moet voldoen, aan de andere kant een produktieproces dat zulke goede stenen oplevert. Ook al levert het proces de facto goede stenen, nog steeds zijn ‘goede steen’ en ‘steen geproduceerd volgens het proces’ niet synoniem: we kunnen ons voorstellen dat om een of andere reden die we totaal over het hoofd hebben gezien, het proces plotseling slechte stenen zou gaan opleveren. ‘Goede steen” correspondeert hier met bewijs, ‘proces’met ‘formeel systeem’.

Hier wijst Visser op het wezenlijke verschil tussen het formele systeem, zoals een grammatica of machine, enerzijds en het informele gedoe, de taal zoals we die spreken, ons werken, anderzijds. Het formele systeem heeft alleen betekenis voor ons als formalisering van het inhoudelijke intuïtieve gedoe. De maat is als maat van een andere orde dan dat wat er mee in de realiteit gemeten wordt. De ‘goede steen’ is maat waaraan de goede stenen van de fabriek gemeten worden.

Ook de ideale argumentatie in een formele logica is maat voor de feitelijke argumentatie die we in een argument geven. We kunnen ons best vergissen als we redeneren. We geloven dat we het goed doen. Meer is er niet.