“We can attribute intelligence to whatever processes.” (John Searle)
Hoe verhouden we ons tot onze technologie? De technologie gaat enerzijds van ons uit, de mens is maker van de technieken, maar ze lijkt anderzijds ook een eigen leven te leiden. Het deelt dit tweezijdige karakter met de verhouding die we als individu tot ons eigen leven hebben. Wat ik enerzijds als ‘mijn leven’ ervaar waarvan ik subject ben, dat overkomt mij anderzijds ook als iets dat zich als lichamelijk of als sociaal leven, buiten mij om afspeelt.
De kunstmatige intelligentie, de sociale robot, de taalsprekende algoritmes (ChatGPT) zijn de nieuwste vorm waarmee we met het ‘zelfstandige’ karakter van de techniek te maken hebben. Terwijl er een economische drive is die de ontwikkeling van nieuwe technieken aanjaagt is er ook de roep om terughoudendheid. We zouden een pas op de plaats moeten maken want de samenleving kan de snelle ontwikkeling van de techniek niet meer aan. Het lijkt een hopeloze poging gezien de macht die de mechanismes van de strijd tussen concurrerende ondernemingen en landen om de economische en politieke winst op ons, de strijdende partijen, uitoefent. Die mechanismes komen tot uitdrukking in stellingen zoals: “wij moeten wel meedoen want anders raken we achterop” en “als wij het niet doen, doen de anderen het wel”. De mens begeert wat de ander begeert.
De mens ziet niet alleen de natuur buiten hem als machine, ook zichzelf, zijn eigen lichaam en zijn eigen sociale leven als een systeem waaraan gesleuteld kan worden wanneer daar behoefte aan is. Deze excentrieke zelfverhouding die kenmerkend is voor de mens maakt dat de mens van nature iets kunstmatigs heeft (Plessner). Het vervangen van versleten hartkleppen, knieën en heupen is dagelijkse medische praktijk, net als het innemen van medicatie en middelen die de geestelijke toestand beinvloeden. Androïdes, cyborgs en humanoide robots zijn geen figuren meer die alleen nog in science fiction voorkomen.
Wat is intersubjectiviteit?
Kenmerkend voor subject zijn is dat er een open plaats is voor een ander, voor wie het subject object is. Subject zijn is reflexief zijn. Intersubjectiviteit is het transcendentale opzicht waaronder we een object, het andere, als subject zien en ons zelf als object voor dat andere subject. We kunnen van alles onder dit opzicht beschouwen. Voor het kind is zijn knuffel een subject, waarmee het een intersubjectieve relatie heeft. Sommige mensen praten met bomen. We spreken van moeder aarde of moeder natuur. Steeds vaker praten mensen met machines. Sommige filosofen, die over de relatie tussen mens en techniek nagedacht hebben, verwachten gezien de ontwikkeling van de technologie dat intelligente machines in de nabije toekomst als persoon zullen (moeten) worden beschouwd. Wat is hier aan de hand? Hoe zijn we hier gekomen?
Met behulp van de Newtonse wetten van de mechanica, die in mathematische formules zijn uitgedrukt, kunnen we berekenen met welke snelheid een appel op de grond terecht zal komen wanneer deze uit de boom valt. De appel houdt zich aan deze wetten. Daar kunnen we op rekenen. De wiskundige formules die het kwantitatieve verband aangeven tussen de verschillende grootheden (zoals de hoogte boven de grond van waaraf de appel loskomt van de boom) zijn beschrijvingen van de natuur. Terwijl Aristoteles de val van de appel zag als uiting van een eigen streven van de natuur, zien wij het als een gevolg van een fysisch of biologisch proces. Het feitelijk gebeuren wordt gereduceerd tot de omstandigheden. Als we de werking van de natuur eenmaal als fysisch proces in mathematische formules hebben beschreven, kunnen we deze processen zien als een rekenproces dat door de natuur wordt uitgevoerd. De appel is zo een rekenmachine geworden die op elk moment zijn valsnelheid berekent. Zo is een logische schakeling een logische schakeling omdat de beschrijving van de relatie tussen de invoer en de uitvoerwaarden van de als wiskundige variabelen opgevatte toestanden van de in- en uitvoer-kanalen van het electrische element correspondeert met de wiskundige boolse logische operator van de formele propositie-logica, waarin de wetten van ons denken zijn uitgeschreven. De logische and-schakeling is zo implementatie van de logisch operator and. Het zijn de technische bouwstenen van de ‘denkende’ machine.
De zelfstandigheid van de werking van de vallende appel en van het logische circuit die we als wiskundig denkprocessen zien heeft dus zowel de zelfstandigheid van de natuurkrachten zoals we die in onze onmiddelijke ontmoeting ermee ervaren als van een wiskundige instantie, een door de mens bedacht ontwerp. Het is dan ook slechts in relatie tot de mens die de natuur op een bepaalde manier heeft ingericht en interpreteert dat we de intelligente machine als een ‘zelfstandig’ denkende machine zien. Het is een ‘uitwendige objectivatie’ van onze wetenschappelijke mathematische verhouding tot de natuur.
Omdat het de techniek om het gebruik ervan gaat, het gebruik waarin het de gebruiker om de interpretatie van de natuurprocessen te doen is (en niet om de eigenlijke natuurkundige processen die eronder liggen), ligt het voor de hand dat de gebruiker de machine als een subject beschouwt dat werkelijk zelfstandig, dat is zonder inbreng van de mens, werkt. Waarbij vergeten wordt dat deze werking niet als zodanig van dat subject uitgaat, maar van de mens die deze als zinvolle werking opvat. De gebruiker ervaart de sprekende machine waarmee het een gesprek heeft als een zelfstandig subject dat vergelijkbaar is met een menselijk subject. En dat is precies de bedoeling van de techniek, dat het zo werkt.
Het feit dat we de intelligente machine vanuit het perspectief van de intersubjectiviteit kunnen beschouwen en als zelfstandig subject kunnen beleven, is geen bewijs dat de machine een subject is zoals een mens subject is. Ook het ‘transitional object’ van het jonge kind, zoals de knuffelbeer of het koesdoekje, kan de plaats van de ander in een intersubjectieve relatie innemen. En toch is het koesdoekje of de knuffel niet subject zoals de moeder subject is, maar neemt het slechts de plaats van de moeder in. Als ‘transitional object’ speelt het een belangrijke rol in de ontwikkeling, de transitie naar zelfstandigheid van het kind.
Hoe kunnen we nu weten of we met een werkelijk subject en niet met een instant-subject of pseudo-subject te maken hebben? Wat is het verschil tussen beide, als we in de directe beleving van de interaktie met het andere geen onderscheid maken? Hoe weten we dat wat we beleven als een ander subject geen eigenlijk ander subject is, zoals wij dat zelf zijn? We kennen ons zelf als subject niet alleen vanwege de reflexieve momenten maar als identitiet die deze momenten tot een geheel maakt. Dat weten van het verschil moet er zijn op grond van ervaringen die de momenten van de directe belevingen in een perspectief plaatsen. Welke zijn die ervaringen? Dat zijn ervaringen die we zowel als technisch ontwerper als gebruiker kunnen opdoen.
De technicus, die de machine gemaakt heeft, of de kunstenaar, die het beeld gemaakt heeft, kan weliswaar verrast zijn over de werking van zijn produkt en over de indruk die het produkt op hem heeft, maar hij weet dat het een maaksel is en in die zin iets anders dan de ander die net als hij zelf niet gemaakt is. Omdat wij weten dat we zelf als mens in staat zijn dergelijke objecten te maken waar we ons ook in een intersubjectieve relatie toe kunnen verhouden, maakt dat we weten van het verschil met de subjectiviteit van het eigen ik. Anderszijds weten we ook dat het resultaat van het maken meer is dan wat we er door hard werken in hebben gelegd. De witheid van de muur als resultaat van het witten ervan overtreft in zekere zin het project van het werk, dat is een ‘toegift’. Maar ook de niet-technische gebruiker zal door ervaringen met het andere invulling geven aan de inhoud van de kennis van dat ‘subject’.
De formele subjectiviteit zal door ervaring met het concrete ding worden ingevuld waardoor het ding een eigen identiteit krijgt in de relatie die we als ‘gebruiker’ of als ‘partner’ ermee hebben. Denkt het ding werkelijk zelf, heeft het zelfbewustzijn? Of is het slechts een projectie van mij, een projectie die door de wijze waarop het ding gemaakt is, wordt uitgenodigd? Het is slechts door ervaring, door schade en schande, dat we erachter komen of iets gemaakt is of echt en wat we er werkelijk aan hebben.
Dit pleit er eerder voor dat we niet moeten proberen af te zien van het ontwikkelen van techniek, maar dat we daarentegen zoveel mogelijk door ervaring in de omgang ermee moeten leren wat we er werkelijk aan hebben, wat het is. De filosoof Dennett zei: het gevaar van de kunstmatige intelligentie zit hem niet in wat het kan, maar in de onrealistische mogelijkheden die de mensen ten onrechte eraan toekennen. En dat geldt voor onze verhouding tot al het technische. Misschien is dat wel een wezenlijk kenmerk van techniek, dat het idealisering is van de werkelijkheid; dat het technische ding voor ons de functie heeft te pretenderen de verwerkelijking van een door ons bedacht ideaal te zijn. Door schade en schande ontdekken we echter dat geen enkele cirkel in werkelijkheid zo rond is als zijn mathematisch ideaal. En dat de natuur weerstand biedt aan de technische vorm die we haar hebben opgedrongen, door ‘verslijt’ (zoals de filosoof Piet de Bruin het uitdrukte).
De automatisering van de arbeid, de robotisering van de oorlog, het zijn uitingen van het grote ideaal ons te bevrijden van de lichamelijke pijn van het werkelijke leven. Het trieste van techniek is dat dit slechts een ideaal blijft.