(Dit is in woede geschreven. De woede die me ‘s nachts wakker houdt. De woede die me de energie geeft te willen begrijpen hoe het met de mens gesteld is.)
Dagelijks presenteren de nieuwsmedia de beelden van de slachtoffers van het brutale, redeloze geweld van de legers van de autoritaire staat: in Gaza door Israël, in Oekraiene door Rusland. Na de beelden van het leed: de moeder met haar dode kind op schoot, de vader die treurt om de dood van zijn zoon, de grootmoeder op zoek naar haar kleindochter, keert het beeld naar binnen, in de studio. Daar zit aan tafel de rechtsgeleerde die de steevaste vraag krijgt: “Is hier sprake van een misdaad tegen de menselijkheid?” Of: “Is hier een grens, ‘een rode lijn’, overschreden?” Of: “is dit genocide?” Waarop de geleerde rechter, ieder woord op een goudschaaltje wegend, hakkelt dat het leed ‘proportioneel’ moet zijn.
Hoeveel raketten mag Netanyahu op de huizen en tenten van het Palestijnse volk gooien om recht te doen aan de woede en het leed dat zijn volk, het joodse volk van Israël, is aangedaan? Hoeveel onschuldige burgers, hoeveel van honger en ziekte stervende mensen zijn voldoende? Wanneer is ‘de grens’ tussen recht en onrecht overschreden? Is die grens niet allang overschreden op het moment dat de geleerden in hun nette pakken de vraag gesteld wordt of er een grens overschreden is? Een juridische grens wel te verstaan. De moraliteit is al lang achter de facade van de rechtsgeleerdheid verloren gegaan.
De woede die opwelt bij het zien van het leed dat het onschuldige volk wordt aangedaan heeft plaats gemaakt voor de woede over de vervreemding, over de ‘Verlust der Sittlichkeit’ die de correcte, formele burgerlijkheid van onze wetenschappelijke, rechtsstatelijke samenleving kenmerkt. Wat moeten wij met die machteloze woede? Wat is nog proportioneel? Wanneer gaan we een grens over?
Hoeveel bakstenen is proportioneel?
Hoeveel bakstenen mogen wij gooien naar Netanyahu, naar Poetin, naar de machtigen der aarde die menen boven de wet te staan?
Helaas, zij zijn onaantastbaar, verscholen achter de muren van het recht van de macht.
Hoeveel bakstenen mogen wij gooien naar de bolwerken van de wetenschap, naar de universiteiten, de instituties die vervreemd zijn van het weten, van wat we allang kennen maar wat we maar niet kunnen verwoorden?
Hoeveel bakstenen mogen wij gooien naar de politie, de macht van het recht dat vervreemd is van de moraliteit, van het geweten?
Hoeveel bakstenen mogen wij gooien naar de politiek die de natuur vernietigt om wille van de nationale economie? : de waarde van onze natuur, ons leven, is immers niet in geld uit te drukken.
Wat is proportioneel? Wat staat nog in redelijke verhouding tegenover het oneindige onrecht van de Holocaust, tegenover mijn oneindige woede? Daar is geen grens. Dat is net zo grenzeloos, een grens die geen grens is, als het grote russische rijk in de droomwereld van Poetin.
Wat is het alternatief? Wat rest ons dan ons terug te trekken in onverschilligheid. Wachtend op …ja, op wat?
Laat ze het maar uitzoeken, de pennelikkende rechtsgeleerde, de wetenschappers met hun onbegrijpelijke mathematische modellen en hun talloze rapporten, voor elke vooringenomen mening wat wils. Het is ons pakkie an niet. Wij trekken ons terug op ons eigen erf, in onze eigen noaberstaat, waar we ons eigen onkruid wieden. De grenzen sluitend voor de hel van de buitenwereld. Ons tot de tanden toe bewapenend voor de hel van de anderen.