“Logica en ethiek komen in wezen op hetzelfde neer – verplichting tegenover zich zelf” (Otto Weininger, Geschlecht und Charakter)
In de serie Denken in Tijden van Corona gaat het deze keer over het kanaal.
Vanwege het overschrijden van een zekere leeftijdsgrens werd ik ontslagen. De gebruikelijke term ‘pensioengerechtigde leeftijd’ is uit de tijd dat het er om ging te benadrukken dat het om een verworven recht ging. Ontslagen worden is niet iets waar je recht op hebt.
De gedwongen afstand tot de bezigheden waarmee mijn werk mij gedurende veertig jaren van de straat hield biedt ruimte voor reflectie. Bevrijd van de waan van de dag, de drift en druk van deadline naar deadline, is er tijd voor een vorm van “verantwoording” van waar je mee bezig was. En met “verantwoorden” bedoel ik niet meer en niet minder dan een poging een antwoord te geven op de vraag: wat heeft je eigenlijk al die jaren bezig gehouden? Waar was je zo druk mee? Zulke vragen stemmen tot nadenken. Verantwoorden is een intersubjectief gebeuren: je beantwoordt vragen die de ander stelt. Verantwoorden is dus altijd een coöperatief gebeuren. De term co-responsibility door de medisch-ethicus Ignaas Devisch gebezigd in een reflectie op de individuele verantwoordelijk van de moderne mens voor zijn gezondheid, benadrukt dit coöperatieve, sociale karakter van de verantwoordelijkheid (Devisch, 2012).
Feit is dat mensen die druk zijn met hun werkzaamheden elkaar niet vragen waar ze ‘nu eigenlijk mee bezig zijn’. Zo’n vraag werkt immers verlammend.
De voormalig Twentse techniekfilosoof Hans Achterhuis zei eens dat het afleggen van verantwoordelijkheid iets is voor na je pensioen. Dat mag zo zijn, het is natuurlijk wel jammer dat onze ex-premier en wielrenner Dries van Agt pas na zijn pensionering een kritische houding wist aan te nemen tegen de politiek van de staat Israel en pas toen begrip toonde voor “de tragedie van het Palestijnse volk”. (Men leze zijn historische analyse in “Een schreeuw om recht.“). Zo zijn er legio voorbeelden te noemen van mensen, politici vooral, die pas tot een beter verantwoord, want minder door de eigen positie bepaald, inzicht kwamen in een zekere kwestie nadat ze (al dan niet gedwongen vanwege leeftijdsdiscriminatie) zich terug-getrokken hadden uit hun werk. Waarom hebben ze er niet eerder over nagedacht? Dan hadden ze er misschien nog wat aan kunnen doen. Was het omdat hun positie, hun dagelijkse bezigheden, hun geen ruimte bood voor het beantwoorden van kritische vragen naar de vooronderstellingen van hun denken en doen?
Nu ben ik geen politicus. Als wiskundige zou ik me eerder moeten spiegelen aan iemand als Godfrey Harold Hardy (1877-1947) die zich in zijn Apologie van een Wiskundige verantwoordde voor wat hij tijdens zijn leven voor de samenleving heeft betekend. Hardy was een groot wiskundige. In zijn apologie laat hij de lezer zien waarom de wiskunde de schoonste wetenschap is die er bestaat. Dat wist ik al. Hij pleitte voor het beoefenen van de zuivere wiskunde. Hij was niet geinteresseerd in hoe zijn vindingen op het gebied van de algebra en de analyse werden toegepast. Hoewel die toepassingen er wel degelijk waren; zowel in de biologie als in de kwantummechanica.
Hardy wijst er in zijn apologie op dat de zuivere wiskunde vele malen nuttiger is dan de toegepaste wiskunde. Bovendien is ze vele malen schoner. “Denkbeeldige universa zijn zoveel mooier dan het knullig in elkaar geflanste ‘werkelijke’ universum, maar de mooiste voortbrengselen van de verbeelding van een toegepaste wiskundige moeten meestal direct na hun totstandkoming worden verworpen om de genadeloze reden dat ze niet kloppen met de feiten.” (Hardy 2011; p.126).
De Nederlandse wiskundige en statisticus David van Dantzig (1900-1959) had na de stormvloedramp (1953) de leiding bij het maken van berekeningen voor de Delta-werken. Van hem is de uitspraak dat de statisticus die zich met maatschappelijke problemen bezig houdt lijdt aan kernsplitsing. Een statisticus heeft een wiskundig en een maatschappelijk geweten. Het eerste eist wiskundige precisie, het tweede dringt erop aan niet al te kritisch te zijn en benaderingen te accepteren. De statisticus is in de kern gespleten.
In deze tijden van Corona worden epidemiologen en virologen van het RIVM regelmatig gevraagd om in de media uitspraken te doen over de verspreiding van het virus. Het publiek, de presentatoren en de politiek stellen vaak hoge eisen aan deze statistici, die soms moeilijk de verleiding kunnen weerstaan om uitspraken te doen die ze eigenlijk niet kunnen verantwoorden. En zeker niet in de paar minuten die de media voor het item hebben gereserveerd (want “er is weer ergens een doelpunt gescoord” of een ander de aandacht vragend belangrijk feit heeft zich aangediend). De wiskundigen kennen veelal de beperkingen van hun modellen. Maar de nuances zijn te complex voor de krantenkoppen. Het probleem is dat er veel onzin en onvolledige kennis in de media verschijnt zodat politici en publiek vaak de klok hebben horen luiden maar niet weten waar de klepel hangt. “A little learning is …“
De eerste keer dat ik van Hardy verman was via een citaat in het collegedictaat Informatietheorie van docent Dirk Kleima: “A little learning is a dangerous thing.” .
De meeste mensen hebben echter geen tijd om meer te doen dan “a little learning.” Naast Nederlands en Sport is Wiskunde het belangrijkste schoolvak. Helaas zijn dit vakken waaraan op onze scholen veel te weinig tijd en aandacht besteed wordt. Ik spreek uit ervaring als docent wiskunde en in het geven van bijles aan leerlingen van de HAVO die daar behoefte aan hadden (dat zijn er veel) wanneer ik zeg dat we nog eens goed moeten nadenken waarom we het rekenen en het wiskundig denken (wat iets anders is dan rekenen en rekenvaardigheid) zo belangrijk vinden dat we ieder kind daar mee willen lastig vallen.
Moet iemand die ouder is dan twaalf jaar zonder hulpmiddelen kunnen zeggen hoeveel, zeg maar, twee keer anderhalf is? Of hoeveel 75 gedeeld door 3 is. Of creëer ik met zo’n vraag een tweedeling in de samenleving? Tussen zij die wel en zij die niet weten wat hoe je met breuken moet rekenen? Of is dat pas het geval wanneer de samenleving aan het wel of niet kunnen rekenen met breuken allerlei gevolgen verbindt?
De belangrijkste kwaliteit van goed wiskundeonderwijs is dat de leerling gezond leert redeneren. Het berekenende denken. Als dit dan dat. Het gaat om het helder kunnen uitleggen van een inzicht. En verder is het van belang te accepteren dat in de wiskunde het nu eenmaal zo is dat als A gelijk is aan B, dat dan B gelijk is aan A. En dat je dan niet vraagt wat A en B zijn. Want dat doet er helemaal niet toe.
De schoonheid van de wiskunde zit hem in de helderheid van de begrippen, de exactheid van de dingen waarover het gaat. Het plezier zit hem in de ervaring van volstrekte zekerheid wanneer het je gelukt is een bewijs te leveren van een stelling. Het zekere gevoel dat het klopt. De schrijver en wiskundige Gerrit Krol omschreef het gevoel met de beleving van het klikkende geluid van de deur van zijn werkkamer die achter hem in het slot valt. Een ander vergelijkt het kloppen van een bewijs met het dichtklappen van een muizenval.
Hardy heeft zich wat mij betreft onsterfelijk gemaakt met de volgende opmerking die hij eens tegen zijn vriend Bertrand Russell maakte. “If I could prove by logic that you would die in five minutes, I should be sorry you were going to die, but my sorrow would be very much mitigated by the pleasure in the proof“. Het plezier in de wiskunde -en in zijn geliefde cricketspel, daar ging het Hardy om.
Toen ik mij, net in Tel Aviv aangekomen voor een stage bij IBM, voorstelde aan mijn begeleider, vroeg hij wat ik studeerde. Ik antwoordde: toegepaste wiskunde, de naam van de onderafdeling van de Technische Hogeschool Twente waar ik ingeschreven stond. Waarop hij lachte en zei: Is er dan zoiets als niet-toegepaste wiskunde? Ik weet niet meer wat mijn reaktie was. Feit was dat ik net als Hardy de zuivere wiskunde, ik deed mijn bachelors bij Diskrete Wiskunde, veel leuker vond dan de toepassingen ervan in de praktijk. Daarnaast was ik meer geinteresseerd in meta-vragen zoals: wat betekent dat eigenlijk “toepassen van wiskunde”? Het is de vraag naar de relatie tussen wiskunde en werkelijkheid, die zich kennelijk leent voor het toepassen van de wiskunde. Ik zou later afstuderen op functies die zich op zichzelf toepassen. Iets wat je nodig hebt voor het wiskundig beschrijven van de werking van programmeerbare automaten. Die functioneren immers vanzelf. Idealiter, wel te verstaan. Het ideaal van de technische mens is een mens die in contemplatie staat te kijken naar de door hemzelf gemaakte automaten en robots die alles, maar dan ook alles, zelfstandig doen. De vraag is wel of ze iets willen doen.
Ethische kwesties
De wiskunde is voor wat betreft haar resultaten volstrekt waardevrij. Wat iets anders is dan waardeloos. Als het gaat om ethiek van wiskunde dan gaat het meestal over de toepassingen ervan. En dan zitten we al gauw verstrikt in de techniek. Moraalfilosofen die nadenken over ethische kwesties rondom techniek houden zich het liefst bezig met (het ontwerp van) concrete technische producten: de wasmachine, de mobiele telefoon, de centrale verwarming, een verkeersdrempel. Ze zijn vooral geinteresseerd in de vraag wat zo’n technisch instrument doet met de gebruiker, met een samenleving. Hoe het produkt van invloed is op en een uitdrukking is van bepaalde morele waarden. Wat zijn de gevolgen van de introductie van een corona app op de mobiele telefoon die bijhoudt bij wie je in de buurt bent geweest? Het zijn belangrijke vragen. En het is van groot belang dat deze vragen bij het ontwerp en niet pas achteraf aan de orde komen. Ondernemers, uitvinders, politici en technici zijn met heel andere dingen bezig dan met dit soort vragen.
De ontwikkelaar van een nieuwe app voor publiek gebruik is druk met het voldoen aan allerlei eisen die vanwege privacy aan zijn product gesteld worden. Hij weet precies wat de technische mogelijkheden en onmogelijkheden zijn, mede gezien de functionele eisen die aan het product gesteld worden. De gedragsdeskundige weet hoe mensen in de praktijk met het product om gaan. De opdrachtgever moet soms in overleg met consument en politiek beslissen of het resultaat van de afwegingen voldoet aan de risico’s die hij wil nemen.
In plaats van je te betrekken bij de ontwikkeling en de introductie van nieuwe technologie kun je je ook bezighouden met het verhelderen van inzicht in de soort van problemen die typisch gevolg zijn van technologie, zoals het probleem van de verantwoordelijkheid in een samenleving die steeds meer beheerst lijkt te worden door automatie en kunstmatige intelligentie. Het gaat dan om inzicht in de eigen aard van het wetenschappelijk denken waarvan de moderne technologie een product is. Het gaat anders gezegd om inzicht in een bepaalde manier van naar de werkelijkheid kijken. Of misschien moet je zeggen om een bepaalde vorm die we aan de werkelijkheid geven. Wat is die vorm?
Ik denk dat het goed is onderscheid te maken tussen problemen van de techniek en technische problemen. Problemen van de techniek kunnen uiteraard niet door middel van technologie opgelost worden. Je kunt problemen die door een bepaalde denkwijze ontstaan zijn niet door diezelfde denkwijze oplossen. Ze vragen om een andere benadering.
“We merken wat de mogelijkheden maar ook de beperkingen van digitaal contact zijn.” merkt de Twentse techniekfilosoof Peter-Paul Verbeek op in een interview in Trouw (16-05-2020) midden in de Corona crises. Tijdens de crisis moeten zowel professionele bijeenkomsten als prive-contacten verlopen via digitale kanalen omdat fysiek contact vermeden moet worden. Wat is de aard en wat is de bron van de beperkingen waar Verbeek het over heeft? Mijn inziens gaat het ook hier om een probleem van de techniek. Het heeft zin om helder te krijgen wat dat probleem is en hoe zich hierin de eigen aard van de techniek laat kennen. Wat doet het kanaal met de communicatie ?
Omdat taal de uitdrukking is van onze kijk op en ons begrip van de werkelijkheid verschaft een analyse van taalgebruik en veranderingen in taalgebruik een toegang tot de wijze waarop wij ons zelf en onze relatie tot de werkelijkheid zien. Misschien dat dat ogen opent en inzicht geeft in de moderne problemen.
Ik probeer met mijn historische speurtochten de voor de hand liggende vooronderstellingen (“the obvious presuppositions”, Louk Fleischhacker in Beyond Structure), de stilzwijgende aannames, van het moderne mathematisch technologisch denken bloot te leggen. Misschien is dit wel wat door sommige filosofen ‘radicale hermeneutiek’ wordt genoemd (Metafysica, Gert-Jan van der Heiden, 2021). Het radicale zit hem erin dat het denken zichzelf wil verantwoorden. Het gaat om het wortelen, niet om de vaste grond.
Je kunt kijken naar de gevolgen van techniek, naar wat techniek doet met mensen. Je kunt ook kijken naar de bron van de techniek, waar komt het uit voort. Hoe is het historisch geworteld in het denken en handelen. Beide kunnen een inzicht verschaffen dat ons verder helpt.
Taal en techniek
Nu heb ik me in mijn arbeidzaam leven vooral beziggehouden met taal en techniek. Toen ik jaren na mijn afstuderen tijdens een wandelingetje over de campus van de Universiteit, ik was mijn college aan het voorbereiden, Louk, mijn afstudeerdocent, tegenkwam, vroeg hij waar mijn college over ging. “Formalisering van natuurlijke taal” antwoordde ik. Waarop hij reageerde met: “Oef! Dan ben je nog wel even bezig. Want als je de taal wilt formaliseren dan moet je de hele mens formaliseren.“. Ik ben er in de loop der jaren achtergekomen hoe waar dat is. Taal en spraak bleken al snel niet voldoende. In het Parlevink-project van onze onderzoekgroep, onder leiding van mijn Friese promotor, Anton Nijholt, verruimden we de blik van de gesproken talige gebaren naar de lichaamstaal (woorden zijn ook gebaren, zo leerde Hegel mij).
Het nieuwe college heette Conversational Agents waarin we de communicatieve gedragingen (“behaviours”) van mensen die een gesprek voeren (“talk-in-interaction”) beschreven. Het uiteindelijke doel was die gedragingen door computers, artificiële mensen (grafische “avatars”, of fysische robots) te laten uitvoeren. Het doel van AI was volgens de pioniers van de AI, Charniak en McDermott (1985) immers een persoon te maken. Kan iets minder nut hebben dan dat? Ik denk het niet. Gezien het fanatisme waarmee aan het AI project gewerkt wordt moet het wel een hoger, een religieus doel wellicht, dienen.
Volgens Kant is iemand een persoon in zoverre die verantwoordelijk is en gehouden wordt voor de dingen die hij doet. Ontneem je iemand de verantwoordelijkheid dan neem je hem niet meer serieus als persoon. Ik weet niet of de pioniers van de AI Kant’s definitie van persoon voor ogen hadden, maar het is een feit dat er serieus door mensen die aan AI werken wordt gewerkt aan artificiële agenten die moreel verantwoordelijk zouden zijn voor wat ze doen.
In 2017 werd de android Sophia buitengewone (honorable) burgerrechten verleend door Saudi-Arabië. Het betreft hier een publiciteitsstunt die als onderdeel gezien kan worden van de politiek-economische context waarbinnen de ontwikkeling van intelligente technologie zich afspeelt. Voor een analyse van dit fenomeen zie het artikel The political choreography of the Sophia robot (Parviainen en Coeckelbergh, 2021).
Anderzijds is het door de complexiteit van de economie en de technologie steeds moeilijker geworden om aan te geven wie er verantwoordelijk is voor de nieuwe technische ontwikkelingen. Waar is de persoon waar Kant het over heeft? Is er nog wel plaats voor deze figuur in onze moderne informatie-maatschappij?
Het is dus een vorm van zelf-reflectie in het kwadraat wanneer ik via elementen van taal-gebruik mijn aandacht richt op de manier waarop in de wetenschap en vanuit een technisch perspectief over taal wordt nagedacht. Het is onontkoombaar dat we dan de geschiedenis in duiken. Daar spelen immers het gewoel en geworstel waarvan de vanzelfsprekendheden van het moderne taalgebruik de sedimenten zijn.
Informatietheorie
Dirk Kleima was mijn docent Informatietheorie, een keuzevak waarin ik voor de tweede keer kennis maakte met het begrip entropie. De eerste keer was bij de behandeling van de tweede hoofdwet van de thermodynamica. Hij liet in een college over het entropie-begrip zien – door middel van wiskundig gegoochel met kansen – dat informatie-uitwisseling altijd gepaard gaat met energie-uitwisseling en dat het Maxwell-duiveltje dus niet bestaat. Maxwell had het verband beschreven tussen de klassieke, macroscopische thermodynamica en het microscopische gedrag van de toen nog nog speculatieve gastheorie. Het begin van de statistische mechanica.
Entropie is wat groter wordt als je de natuur op zijn beloop laat. Als het heelal een gesloten systeem is dan streeft het naar een evenwicht, een toestand met maximale entropie. Het geeft aan in welke richting de tijd gaat: je kunt natuurprocessen niet achterstevoren laten verlopen.
De tijd speelt een grote rol in het tot stand brengen van communicatie. Je kunt namelijk niet met elkaar communiceren als je niet in dezelfde tijd leeft. iedereen weet dat. Wie wel eens met iemand aan de andere kant van de aardbol een gesprek heeft gevoerd weet dat de vertraging het vloeiende verloop van het gesprek in de weg zit. De natuurlijke orde waarin de signalen van beide gesprekspartners in elkaar passen wordt verstoord. Communicatie verloopt wezenlijk anders tussen twee lichamen die op dezelfde locatie zijn dan tussen twee lichamen die niet in elkaars directe omgeving zijn. De vertraging maakt ons bewust van het feit dat er een verschil is tussen wat ik ontvang en wat aan de andere kant verzonden is. Wat de vraag opwerpt of die twee wel hetzelfde zijn. Is de maan zoals ik die nu zie wel de maan zoals die nu is. Of moet ik zeggen zoals die nu ‘schijnt’ te zijn?
Van Kleima leerde ik ook dat toename van kennis toename van entropie kan veroorzaken. Wat erg tegen de intuïtie is. Die zegt immers dat je door meer kennis minder chaos krijgt en dus juist een kleinere entropie. Het heeft me voor altijd waakzaam gemaakt als wetenschappers het over kansen hebben. Er is geen begrip waarover zoveel verwarring bestaat als over het kansbegrip.
Als de Groninger Kleima het over een kanaal had, dan zei hij altijd: “knaal”. Maar over welk “knaal” had hij het eigenlijk? Vast niet over het “Stieltjeskanaal”.
Het Kanaal
De Duitse natuurkundige Heinrich Hertz (1857-1894) stierf op 36 jarige leeftijd aan de gevolgen van een bloedziekte. Veel te vroeg, vond ook Von Helmholtz die de Vorrede schreef in Hertz’ belangrijke postuum uitgegeven Prinzipien der Mechanik. Hertz was een genie. Hertz lukt het met zijn oscillator de reeds door Maxwell voorspelde elektromagnetische golven op te wekken. Daarmee bevestigde hij de theorie van James Maxwell (1831-1879) uitgedrukt in een stelsel van wiskundige vergelijkingen die het verband aangeven tussen magnetische velden en electriciteit. Over zijn ontdekking merkte Hertz eens op:
“Het is van geen enkel nut… Het is slechts een experiment dat bewijst dat Maestro Maxwell gelijk had. We hebben slechts deze mysterieuze elektromagnetische golven die we met het blote oog niet kunnen zien, maar ze zijn er wel.” Toen een van zijn studenten hem vroeg: “Wat nu?” antwoordde hij: “Niets, denk ik.”
Hertz stierf net voordat de Italiaanse uitvinder en ondernemer Guglielmo Marconi (1874-1937) anders aantoonde. In 1890 begon deze Guglielmo, hij had een hekel aan school, op zijn zolderkamertje te experimenteren met radiogolven. Na jarenlang gepiel lukte het met door hemzelf gemaakte zend- en ontvang-apparatuur draadloos een signaal over een afstand van wel 2400 meter te sturen. De geboorte van de draadloze telegrafie. Wie kan zich niet de fascinatie herinneren toen hij met zijn zelf inelkaar gesoldeerde luciferdoosje-ontvanger met een zelfgemaakte inductiespoel de eerste signalen uit de ether opving? Ik nog wel: “ik hoor stemmen!”
Omstreeks 1850 ging telegrafie via electrische draden. Er werd een seinsleutel gebruikt waarmee morse codes (1835) werden gegeneerd. Daarvoor werden er optische systemen, seinpalen met armen, de semafoor (1793), gebruikt voor het telegraferen van berichten over afstand. En daarvoor stonden mensen met hun armen te zwaaien op heuveltoppen om berichten door te geven.
Omdat de Italiaanse regering geen brood zag in Marconi’s gedoe, vertrok hij naar Engeland. De Britse post zag er wel wat in. Om een lang verhaal kort te maken: op 27 maart 1899 werden de eerste berichten van Frankrijk over het kanaal naar Engeland verstuurd. In 1901 toonde Marconi aan dat radiogolven geen last hebben van de kromming van de aarde. Op 12 december van dat jaar werden de eerste morse-signalen die vanuit Cornwall verzonden werden in New Foundland ontvangen. Over de Atlantische Oceaan, een afstand van zo’n 3200 kilometer. Het eerste draadloze intercontinentale communicatiekanaal met radiogolven was geboren.
Proberen we ons voor te stellen hoe dat ging. In Cornwall wordt een morse-signaal verstuurd door een seinsleutel in Cornwall: een stel lange tonen en een stel korte piepjes. 3200 km verderop aan de overzijde staat in New Foundland iemand te wachten bij een ontvangpost. Zou er iets komen? Er klinkt wat geruis, een signaal…? Ik neem aan dat de mensen aan beide zijden van de oceaan een tijd hebben afgesproken hoe laat het experiment zal plaatsvinden. Dat moest nog zonder telefoon of whatsapp bericht, want die waren er nog niet. Die waren ze namelijk net bezig uit te vinden. Verder zal men wellicht hebben afgesproken wat er overgestuurd ging worden. Feit is dat aan de ontvangstkant men op een gegeven moment een rijtje signalen opving waarvan men meende te kunnen zeggen dat het verband hield met een signaal dat aan de overkant verzonden was. Misschien kon men wel precies, dwars door alle ruis heen, zeggen hoe de boodschap luidde die verstuurd was. Maar er was contact: wat er aan de ene kant uit het kanaal kwam was bepaald door wat er aan de andere kant in was gestopt. Zoveel was zeker.
Terzijde: Downton Abbey en het Marconi-schandaal
Wie de prachtige Britse drama-serie Downton Abbey heeft gezien heeft vast gehoord van het Marconi-schandaal. Het tv-drama speelt in de jaren 1912-1925 en gaat over de standsverschillen tussen personeel en bewoners van een groot landhuis in Engeland. Leden van de adellijke familie waren betrokken bij het onthullen van illegale activiteiten van leden van de regering. De directe aanleiding tot wat zou uitgroeien tot het Marconi-schandaal.
De ondernemende Italiaan had in Engeland de Marconi Wireless Telegraph Company opgericht. Het Marconi-schandaal speelde in 1912. Leden van de liberale regering werden verdacht van het misbruik van voorkennis over een op handen zijnd contract voor de aanleg door de Britse regering van een groot netwerk van telegraafverbindingen dat alle delen van het Britse rijk zou gaan verbinden. Dit contract over de aanleg van de Imperial Wireless Chain werd aan de Marconi Company toegewezen. Een aantal ministers zou aandelen in een Amerikaanse, aan de Marconi Company gelieerde onderneming, hebben gekocht. Onderzoek door een speciale commissie toonde aan dat dit inderdaad het geval was, maar de liberale leden van de onderzoekscommissie pleitten de Ministers vrij van blaam. In de aanklacht speelde de schrijver en filosoof G.K. Chesterton een belangrijke rol. Chesterton, bekend van zijn creatie de dominee-detective Father Brown, was een echt christenmens. Zijn bemoeienis met de zaak zou deels voortkomen uit anti-joodse gevoelens. Volgens sommige historici markeert het Marconi-schandaal, meer nog dan de Grote Oorlog, een periode waarin een einde kwam aan onschuld en onwetendheid van het Engelse volk. De tv-serie Downton Abbey schetst een beeld van deze cultuuromslag, van het afbrokkelend vertrouwen in de oude standen en gewoontes.
Shannon en Weaver: communicatie en informatie
In 1949, een jaar na de eerste publicatie van Norbert Wieners’s Cybernetics over control and communication in the animal and the machine, de bron van de snel populair wordende term ‘feedback’, verscheen The Mathematical Theory of Communication van Shannon en Weaver. Het is een top tien publicatie van de afgelopen eeuw dat gaat over wat het sleutelbegrip van de nieuwe tijd zou worden: INFORMATIE. Ik kocht het boekje in 1972 voor 6 gulden en 75 cent. Docent Kleima behandelde het in zijn colleges Informatietheorie.
Informatie contra betekenis
Het is altijd goed voor het begrip om even stil te staan bij de bron. Een paar citaten uit het door Weaver geschreven eerste inleidende hoofdstuk “Some recent contributions“.
“The word communication will be used here in a very broad sense to include all of the procedures by which one mind may affect another.”
“The language of this memorandum will often appear to refer to the special, but still very broad and important, field of the communication of speech…”
Het gaat dus in het bijzonder om de processen waarin door middel van spraak een geest (Eng. mind) een andere geest beinvloedt.
Vervolgens worden drie niveaus van communicatie elk met hun eigen probleem onderscheiden: 1) het technische: hoe accuraat kunnen symbolen worden overgestuurd vanuit een bron via een kanaal naar een zender? 2) het semantische: hoe precies brengen de ontvangen symbolen de bedoelde betekenis over? en 3) het economische: hoe effectief beinvloedt de ontvangen betekenis het gedrag van de ontvanger?
Bij de telegraaf betreft het technische probleem de accurate codering van de mogelijke boodschappen die een zender kan versturen door een communicatiekanaal. Taal is alles wat gezegd kan worden. Hoe meer er gezegd kan worden des te meer bits zijn gemiddeld nodig om berichten over te sturen. Bestaat de taal alleen uit de woorden “Ja” en “Nee” dan is 1 bit voldoende. Verder is het nuttig om veel gebruikte letters, woorden en boodschappen een kortere code te geven dan de minder vaak voorkomende. Coderingstheorie is toegepaste kansrekening. De capaciteit van het kanaal is de meest efficiënte codering die mogelijk is gezien de verzameling van mogelijke berichten die gebruikers ervan willen versturen. Als er sprake is van ruis (er valt af en toe een bitje om tijdens het transport) dan moet er een foutcorrectie gedaan worden door redundante informatie over te sturen.
Het woord “informatie“, zegt Weaver, heeft in deze theorie niet de alledaagse betekenis. Je moet het niet verwarren met betekenis. Het betekenis aspect is volstrekt niet van belang voor het technische aspect waar de ingenieur naar kijkt. Dat wil zeggen dat we in plaats van het woord ‘leeuw’ ook overal het woord ‘aap’ kunnen gebruiken en omgekeerd. Het gaat louter om de plaats van de woorden in de hele structuur van de taal. Het gaat om het verschil tussen de woorden, om hoe ze anders zijn dan andere woorden.
De hoeveelheid informatie wordt niet bepaald door wat je zegt, maar door wat je had kunnen zeggen. (“To be sure, this word information in communication theory relates not so much to what you do say, as to what you could say.”) . Informatie is de maat voor de keuzevrijheid die de zender heeft bij het selecteren van zijn bericht. De hoeveelheid informatie wordt bepaald door de hoeveelheid aan mogelijkheden die de zender had toen hij zijn keuze maakte. Laat een zender zich bij het beantwoorden van een ja/nee-vraag volledig bepalen door de vraag die gesteld wordt: “Wilt u koffie of thee?“, dan heeft deze een keuze uit twee mogelijkheden. Zijn antwoord bevat dan 1 bit informatie.
Het semantische probleem betreft hoe de ontvanger het ontvangen bericht begrijpt of interpreteert in relatie tot de bedoelde betekenis van de zender. Kortom snapt de luisteraar aan de ene kant de spreker aan de andere kant van het kanaal wel? Om aan te geven hoe lastig dit probleem is geeft Weaver een beschrijving van wat later het probleem van common knowledge (David Lewis, Convention, 1969), of shared knowledge (Stephen Schiffer, Meaning, 1972) genoemd zou worden. Weaver stelt het volgende vast:
Als de heer X denkt dat hij niet begrijpt wat de heer Y zegt, dan is het theoretisch niet mogelijk dat Y door maar door te gaan met het gesprek met X volledig opheldering te geven zodat X het wel begrijpt in eindige tijd. Immers, als Y vraagt: “begrijp je nu wat ik bedoel?” en X zegt daarop: “Zeker snap ik het.” dan biedt dit geen garantie dat ze tot gedeelde kennis zijn gekomen.
Met andere woorden het is niet mogelijk kennis te delen, zodanig dat gesproken kan worden van common knowledge. Althans in theorie niet.
Dit fundamentele communicatieprobleem (“basic difficulty”) kan, zo stelt Weaver, althans wanneer het om gesproken interactie gaat, tot een tolereerbaar probleem worden teruggebracht (maar nooit volledig worden geelimineerd) door “explanations” die a) niet meer dan benaderingen zijn van de ideeen die verklaard worden, en die b) begrijpelijk zijn omdat ze uitgedrukt worden in een taal die van te voren al duidelijk is gemaakt “by operational means”. Bij voorbeeld, zegt Weaver, kost het niet veel tijd om de symbolen voor “ja”en “nee” in welke taal dan ook begrijpelijk te maken.
De psycholinguisten Herbert Clark en Catherine Marshall (1981) noemen Weaver’s “basic difficulty” de Mutual Knowledge Paradox. Stel Anna vraagt Bob: “Wat vond je van de film?” refererend naar Monkeys Business die ze net gezien hebben. Anna en Bob moeten niet alleen beide naar MB refereren, Anne moet weten dat Bob dit weet, Bob moet weten dat Anna weet dat Bob weet dat … en zo voort. Ad infinitum.
De moderne vorm van het probleem is in termen van software agenten die met elkaar moeten onderhandelen om tot een overeenstemming te komen. We zien dan ook herformuleringen van de paradox in de formele kennislogica (zie Fagin et al. 1996). Hoe kunnen we bewijzen dat een groep met elkaar communicerende agenten elkaar begrijpt? Het antwoord is simpel als Hollandse kaas: dat kunnen we niet.
De Mutual Knowledge Paradox is een probleem dat voortkomt uit de wijze waarop over communicatie en taal gedacht wordt. De idee is dat er een toestand van gemeenschappelijke kennis bestaat. Deze ideaal toestand bestaat buiten de werkelijke communicatie. Ze wordt beschouwd als een toestand die bereikbaar is door het communicatieproces. De inhoud van die kennis wordt als iets bepaalds voorondersteld. Het is de kennis die een volstrekte buitenstaander bij het proces heeft.
Wat iedere onbenul weet
Common knowledge is wat iedere onbenul weet (“what any fool knows”) zei de wiskunde en computer wetenschapper John McCarthy (1927-2011), een van de grondleggers van de AI en ontwerper van de programmeertaal LISP. Iedere gek weet wat ieder lid van een bepaalde gemeenschap weet.
Wat de gek weet, deze ongereflecteerde ‘achtergrondkennis’ is wat de filosoof en de ingenieur in hun reflectie vergeten zijn. De ongereflecteerde, vanzelf sprekende kennis aanwezig in de op ervaring gebaseerde vaardigheid, de kennis die het momentane handelen leidt, wordt in de reflectie te niet gedaan.
Shannon en Weaver en in hun kielzog Clark en Marshall nemen het technische standpunt in van de ingenieur die van buiten af naar het taalgebruik kijkt zonder zich op dat moment te realiseren dat hij als niet deelnemend aan het gesprek niet meer de taal spreekt die hij zou spreken wanneer hij in gesprek is met de mensen waarover hij het heeft. (Zie ook mijn stukje over Ludwig’s Privacy).
Hoe weten we of iemand iets weet?
Er heerst een opvatting over kennis die zegt dat kennen meer is dan geloven. Als je iets weet dan geloof je het niet alleen, maar dan is wat je gelooft ook waar. Je kunt er argumenten voor aandragen en bewijzen dat het zo is.
Anderzijds is het zo dat als je iets gelooft dan geloof je ook dat het waar is wat je gelooft. Je kunt niet geloven dat p en tegelijkertijd je beseffen dat p niet waar is. Maar hoe kan kennen dan meer dan geloven zijn?
Kennelijk kunnen we het in verschillende situaties over kennen hebben.
Een docent stelt zijn leerling Jan een vraag om zijn kennis over een bepaald onderwerp te testen. De docent weet dat p en wil weten of de leerling het ook weet en of hij dit kan beargumenteren. De docent wil een antwoord op de vraag: “Weet Jan dat p ?” Deze school-situatie is een andere dan de normale buiten-schoolse situatie waarin we willen weten wie ons kennis of informatie kan verschaffen over een of ander onderwerp. De vraag is dan: Wie weet of p?
Weaver, Clark en Marshall, en veel filosofen die reflecteren over kennis stellen zich op het schoolse standpunt: “knowledge is true belief”. Bernard Williams spreekt in Deciding to believe (1970) van “a deep prejudice in philosophy”. In de gewone buitenschoolse situatie is kennis hebben hetzelfde als informatie hebben, geloven dat iets zo is zoals je gelooft dat het is. De idee van zekerheid of waarheid komt pas op wanneer iemand anders je vraagt of wanneer je jezelf afvraagt: weet je dat wel zeker? of: heb je dat wel goed begrepen?
De schoolmeester is als een autoriteit aangesteld. Hij weet vanwege zijn aanstelling het juiste antwoord op de vragen die hij aan Jan stelt. Hij kan dus bepalen of Jan weet dat p. Maar buiten de school is zijn aanstelling niets waard. Als hij Jan dan vraagt of hij weet dat p dan moet hij er op vertrouwen dat het antwoord juist is.
Het gedachte kanaal
In de gedachtenwereld van het kanaal hebben we te maken met een situatie waarin het gesprek wordt voorgesteld als een communicatie-proces waarbij een bron kennis heeft, deze kennis in taal codeert en als bericht via een kanaal stuurt naar een ander systeem, de ontvanger. Deze decodeert het bericht en slaat de kennis op in zijn systeem. Het is een voorstelling waar we ons moeilijk los van kunnen maken wanneer we over de zaak nadenken. Maar we weten dat het zo niet werkt. Dat de werkelijkheid niet bedacht is en dat er al communicatie was voordat het eerste kanaal gegraven werd.
De betekenis van Marconi’s werk voor de hedendaagse filosofie van de taal en de techniek kan nauwelijks overschat worden. Gedurende het tijdperk van de overgang van de 19de naar de 20ste eeuw spelen zich in de intellectuele centra van Europa, Berlijn, Wenen, Florence, Parijs ontwikkelen af die niet alleen hebben geleid tot de technologie van de denkende, taalverwerkende en sprekende machines, maar ook tot een functionele, technologische manier van denken op alle terreinen van het moderne leven, waarin de taal niet meer het huis is waarin we opgroeien en van waaruit we de wereld gestalte geven, maar waarin de taal een communicatiekanaal is geworden dat als instrument gehanteerd wordt om te bepalen met wie we ons huis willen delen en hoe we dat zullen inrichten.
Maarten Coolen noemde het probleem van de verantwoordelijkheid in relatie tot de schijnbaar autonome ontwikkeling van de “autonome”, “intelligente” informatie- en communicatie-technologie in een steeds complexere samenleving een praktische paradox (Coolen 1987). Deze paradox is geen technisch probleem dat door technische middelen kan worden opgelost, maar een probleem van de techniek dat vraagt om bewustwording van en werken aan de veranderende sociale relaties die we tegenover onze natuur en onze technologie hebben.
Bronnen en referenties
Clark, Herbert (1996) Using Language, Cambridge University Press
Clark, Herbert en Marshall Catherine (1981) Definite Reference and Mutual Knowledge, In: H.H. Clark, Arenas of Language Use, The University of Chicago Press, 1992.
Coolen, M. (1987). Philosophical Anthropology and the Problem of Responsibility in Technology. In P. T. Durbin (Ed.), Philosophy and Technology, Vol. 3: Technology and Responsibility (pp. 41-65). Dordrecht: Reidel.
Van Dantzig, David (1954). De verantwoordelijkheden van de statisticus, Statistica 7, 1954
Devisch, Ignaas (2012). Co-responsibility: a new horizon for today’s health care? Health Care Anal (2012) 20:139-151.
Fagin, Ronald; Halpern, Joseph; Moses, Yoram; Vardi, Moshe (1996), Reasoning about knowledge, MIT Press, Cambridge, Mass., 1996
Hardy, G. H. (2012) [Eerste uitgave 1940, met voorwoord van C.P. Snow, 1967]. A Mathematician’s Apology. Cambridge University Press
Hertz, Heinrich (1894). Die Prinzipien der Mechanik in neuen Zusammenhange dargestellt. Mit einen Vorworte von H. von Helmholtz
Parviainen, Jaana en Mark Coeckelbergh (2021). The political choreography of the Sophia robot: beyond robot rights and citizenship to political performances for the social robotics market. AI & Soc 36, 715–724 (2021). https://doi.org/10.1007/s00146-020-01104-w
Williams, Bernard (1970). Deciding to believe. In: Problems of the self: philosophical papers. Cambridge University Press, 1973.