Het Kanaal – een apologie van de techniek

“Logica en ethiek komen in wezen op hetzelfde neer – verplichting tegenover zich zelf” (Otto Weininger, Geschlecht und Charakter)

In de serie Denken in Tijden van Corona gaat het deze keer over het kanaal.

Vanwege het overschrijden van een zekere leeftijdsgrens werd ik ontslagen. De gebruikelijke term ‘pensioengerechtigde leeftijd’ is uit de tijd dat het er om ging te benadrukken dat het om een verworven recht ging. Ontslagen worden is niet iets waar je recht op hebt.

De gedwongen afstand tot de bezigheden waarmee mijn werk mij gedurende veertig jaren van de straat hield biedt ruimte voor reflectie. Bevrijd van de waan van de dag, de drift en druk van deadline naar deadline, is er tijd voor een vorm van “verantwoording” van waar je mee bezig was. En met “verantwoorden” bedoel ik niet meer en niet minder dan een poging een antwoord te geven op de vraag: wat heeft je eigenlijk al die jaren bezig gehouden? Waar was je zo druk mee? Zulke vragen stemmen tot nadenken. Verantwoorden is een intersubjectief gebeuren: je beantwoordt vragen die de ander stelt. Verantwoorden is dus altijd een coöperatief gebeuren. De term co-responsibility door de medisch-ethicus Ignaas Devisch gebezigd in een reflectie op de individuele verantwoordelijk van de moderne mens voor zijn gezondheid, benadrukt dit coöperatieve, sociale karakter van de verantwoordelijkheid (Devisch, 2012).

Feit is dat mensen die druk zijn met hun werkzaamheden elkaar niet vragen waar ze ‘nu eigenlijk mee bezig zijn’. Zo’n vraag werkt immers verlammend.

De voormalig Twentse techniekfilosoof Hans Achterhuis zei eens dat het afleggen van verantwoordelijkheid iets is voor na je pensioen. Dat mag zo zijn, het is natuurlijk wel jammer dat onze ex-premier en wielrenner Dries van Agt pas na zijn pensionering een kritische houding wist aan te nemen tegen de politiek van de staat Israel en pas toen begrip toonde voor “de tragedie van het Palestijnse volk”. (Men leze zijn historische analyse in “Een schreeuw om recht.“). Zo zijn er legio voorbeelden te noemen van mensen, politici vooral, die pas tot een beter verantwoord, want minder door de eigen positie bepaald, inzicht kwamen in een zekere kwestie nadat ze (al dan niet gedwongen vanwege leeftijdsdiscriminatie) zich terug-getrokken hadden uit hun werk. Waarom hebben ze er niet eerder over nagedacht? Dan hadden ze er misschien nog wat aan kunnen doen. Was het omdat hun positie, hun dagelijkse bezigheden, hun geen ruimte bood voor het beantwoorden van kritische vragen naar de vooronderstellingen van hun denken en doen?

Nu ben ik geen politicus. Als wiskundige zou ik me eerder moeten spiegelen aan iemand als Godfrey Harold Hardy (1877-1947) die zich in zijn Apologie van een Wiskundige verantwoordde voor wat hij tijdens zijn leven voor de samenleving heeft betekend. Hardy was een groot wiskundige. In zijn apologie laat hij de lezer zien waarom de wiskunde de schoonste wetenschap is die er bestaat. Dat wist ik al. Hij pleitte voor het beoefenen van de zuivere wiskunde. Hij was niet geinteresseerd in hoe zijn vindingen op het gebied van de algebra en de analyse werden toegepast. Hoewel die toepassingen er wel degelijk waren; zowel in de biologie als in de kwantummechanica.

Hardy wijst er in zijn apologie op dat de zuivere wiskunde vele malen nuttiger is dan de toegepaste wiskunde. Bovendien is ze vele malen schoner. “Denkbeeldige universa zijn zoveel mooier dan het knullig in elkaar geflanste ‘werkelijke’ universum, maar de mooiste voortbrengselen van de verbeelding van een toegepaste wiskundige moeten meestal direct na hun totstandkoming worden verworpen om de genadeloze reden dat ze niet kloppen met de feiten.” (Hardy 2011; p.126).

De Nederlandse wiskundige en statisticus David van Dantzig (1900-1959) had na de stormvloedramp (1953) de leiding bij het maken van berekeningen voor de Delta-werken. Van hem is de uitspraak dat de statisticus die zich met maatschappelijke problemen bezig houdt lijdt aan kernsplitsing. Een statisticus heeft een wiskundig en een maatschappelijk geweten. Het eerste eist wiskundige precisie, het tweede dringt erop aan niet al te kritisch te zijn en benaderingen te accepteren. De statisticus is in de kern gespleten.

In deze tijden van Corona worden epidemiologen en virologen van het RIVM regelmatig gevraagd om in de media uitspraken te doen over de verspreiding van het virus. Het publiek, de presentatoren en de politiek stellen vaak hoge eisen aan deze statistici, die soms moeilijk de verleiding kunnen weerstaan om uitspraken te doen die ze eigenlijk niet kunnen verantwoorden. En zeker niet in de paar minuten die de media voor het item hebben gereserveerd (want “er is weer ergens een doelpunt gescoord” of een ander de aandacht vragend belangrijk feit heeft zich aangediend). De wiskundigen kennen veelal de beperkingen van hun modellen. Maar de nuances zijn te complex voor de krantenkoppen. Het probleem is dat er veel onzin en onvolledige kennis in de media verschijnt zodat politici en publiek vaak de klok hebben horen luiden maar niet weten waar de klepel hangt. “A little learning is …

De eerste keer dat ik van Hardy verman was via een citaat in het collegedictaat Informatietheorie van docent Dirk Kleima: “A little learning is a dangerous thing.” .

De meeste mensen hebben echter geen tijd om meer te doen dan “a little learning.” Naast Nederlands en Sport is Wiskunde het belangrijkste schoolvak. Helaas zijn dit vakken waaraan op onze scholen veel te weinig tijd en aandacht besteed wordt. Ik spreek uit ervaring als docent wiskunde en in het geven van bijles aan leerlingen van de HAVO die daar behoefte aan hadden (dat zijn er veel) wanneer ik zeg dat we nog eens goed moeten nadenken waarom we het rekenen en het wiskundig denken (wat iets anders is dan rekenen en rekenvaardigheid) zo belangrijk vinden dat we ieder kind daar mee willen lastig vallen.

Moet iemand die ouder is dan twaalf jaar zonder hulpmiddelen kunnen zeggen hoeveel, zeg maar, twee keer anderhalf is? Of hoeveel 75 gedeeld door 3 is. Of creëer ik met zo’n vraag een tweedeling in de samenleving? Tussen zij die wel en zij die niet weten wat hoe je met breuken moet rekenen? Of is dat pas het geval wanneer de samenleving aan het wel of niet kunnen rekenen met breuken allerlei gevolgen verbindt?

De belangrijkste kwaliteit van goed wiskundeonderwijs is dat de leerling gezond leert redeneren. Het berekenende denken. Als dit dan dat. Het gaat om het helder kunnen uitleggen van een inzicht. En verder is het van belang te accepteren dat in de wiskunde het nu eenmaal zo is dat als A gelijk is aan B, dat dan B gelijk is aan A. En dat je dan niet vraagt wat A en B zijn. Want dat doet er helemaal niet toe.

De schoonheid van de wiskunde zit hem in de helderheid van de begrippen, de exactheid van de dingen waarover het gaat. Het plezier zit hem in de ervaring van volstrekte zekerheid wanneer het je gelukt is een bewijs te leveren van een stelling. Het zekere gevoel dat het klopt. De schrijver en wiskundige Gerrit Krol omschreef het gevoel met de beleving van het klikkende geluid van de deur van zijn werkkamer die achter hem in het slot valt. Een ander vergelijkt het kloppen van een bewijs met het dichtklappen van een muizenval.

Hardy heeft zich wat mij betreft onsterfelijk gemaakt met de volgende opmerking die hij eens tegen zijn vriend Bertrand Russell maakte. “If I could prove by logic that you would die in five minutes, I should be sorry you were going to die, but my sorrow would be very much mitigated by the pleasure in the proof“. Het plezier in de wiskunde -en in zijn geliefde cricketspel, daar ging het Hardy om.

Toen ik mij, net in Tel Aviv aangekomen voor een stage bij IBM, voorstelde aan mijn begeleider, vroeg hij wat ik studeerde. Ik antwoordde: toegepaste wiskunde, de naam van de onderafdeling van de Technische Hogeschool Twente waar ik ingeschreven stond. Waarop hij lachte en zei: Is er dan zoiets als niet-toegepaste wiskunde? Ik weet niet meer wat mijn reaktie was. Feit was dat ik net als Hardy de zuivere wiskunde, ik deed mijn bachelors bij Diskrete Wiskunde, veel leuker vond dan de toepassingen ervan in de praktijk. Daarnaast was ik meer geinteresseerd in meta-vragen zoals: wat betekent dat eigenlijk “toepassen van wiskunde”? Het is de vraag naar de relatie tussen wiskunde en werkelijkheid, die zich kennelijk leent voor het toepassen van de wiskunde. Ik zou later afstuderen op functies die zich op zichzelf toepassen. Iets wat je nodig hebt voor het wiskundig beschrijven van de werking van programmeerbare automaten. Die functioneren immers vanzelf. Idealiter, wel te verstaan. Het ideaal van de technische mens is een mens die in contemplatie staat te kijken naar de door hemzelf gemaakte automaten en robots die alles, maar dan ook alles, zelfstandig doen. De vraag is wel of ze iets willen doen.

Ethische kwesties

De wiskunde is voor wat betreft haar resultaten volstrekt waardevrij. Wat iets anders is dan waardeloos. Als het gaat om ethiek van wiskunde dan gaat het meestal over de toepassingen ervan. En dan zitten we al gauw verstrikt in de techniek. Moraalfilosofen die nadenken over ethische kwesties rondom techniek houden zich het liefst bezig met (het ontwerp van) concrete technische producten: de wasmachine, de mobiele telefoon, de centrale verwarming, een verkeersdrempel. Ze zijn vooral geinteresseerd in de vraag wat zo’n technisch instrument doet met de gebruiker, met een samenleving. Hoe het produkt van invloed is op en een uitdrukking is van bepaalde morele waarden. Wat zijn de gevolgen van de introductie van een corona app op de mobiele telefoon die bijhoudt bij wie je in de buurt bent geweest? Het zijn belangrijke vragen. En het is van groot belang dat deze vragen bij het ontwerp en niet pas achteraf aan de orde komen. Ondernemers, uitvinders, politici en technici zijn met heel andere dingen bezig dan met dit soort vragen.

De ontwikkelaar van een nieuwe app voor publiek gebruik is druk met het voldoen aan allerlei eisen die vanwege privacy aan zijn product gesteld worden. Hij weet precies wat de technische mogelijkheden en onmogelijkheden zijn, mede gezien de functionele eisen die aan het product gesteld worden. De gedragsdeskundige weet hoe mensen in de praktijk met het product om gaan. De opdrachtgever moet soms in overleg met consument en politiek beslissen of het resultaat van de afwegingen voldoet aan de risico’s die hij wil nemen.

In plaats van je te betrekken bij de ontwikkeling en de introductie van nieuwe technologie kun je je ook bezighouden met het verhelderen van inzicht in de soort van problemen die typisch gevolg zijn van technologie, zoals het probleem van de verantwoordelijkheid in een samenleving die steeds meer beheerst lijkt te worden door automatie en kunstmatige intelligentie. Het gaat dan om inzicht in de eigen aard van het wetenschappelijk denken waarvan de moderne technologie een product is. Het gaat anders gezegd om inzicht in een bepaalde manier van naar de werkelijkheid kijken. Of misschien moet je zeggen om een bepaalde vorm die we aan de werkelijkheid geven. Wat is die vorm?

Ik denk dat het goed is onderscheid te maken tussen problemen van de techniek en technische problemen. Problemen van de techniek kunnen uiteraard niet door middel van technologie opgelost worden. Je kunt problemen die door een bepaalde denkwijze ontstaan zijn niet door diezelfde denkwijze oplossen. Ze vragen om een andere benadering.

“We merken wat de mogelijkheden maar ook de beperkingen van digitaal contact zijn.” merkt de Twentse techniekfilosoof Peter-Paul Verbeek op in een interview in Trouw (16-05-2020) midden in de Corona crises. Tijdens de crisis moeten zowel professionele bijeenkomsten als prive-contacten verlopen via digitale kanalen omdat fysiek contact vermeden moet worden. Wat is de aard en wat is de bron van de beperkingen waar Verbeek het over heeft? Mijn inziens gaat het ook hier om een probleem van de techniek. Het heeft zin om helder te krijgen wat dat probleem is en hoe zich hierin de eigen aard van de techniek laat kennen. Wat doet het kanaal met de communicatie ?

Omdat taal de uitdrukking is van onze kijk op en ons begrip van de werkelijkheid verschaft een analyse van taalgebruik en veranderingen in taalgebruik een toegang tot de wijze waarop wij ons zelf en onze relatie tot de werkelijkheid zien. Misschien dat dat ogen opent en inzicht geeft in de moderne problemen.

Ik probeer met mijn historische speurtochten de voor de hand liggende vooronderstellingen (“the obvious presuppositions”, Louk Fleischhacker in Beyond Structure), de stilzwijgende aannames, van het moderne mathematisch technologisch denken bloot te leggen. Misschien is dit wel wat door sommige filosofen ‘radicale hermeneutiek’ wordt genoemd (Metafysica, Gert-Jan van der Heiden, 2021). Het radicale zit hem erin dat het denken zichzelf wil verantwoorden. Het gaat om het wortelen, niet om de vaste grond.

Je kunt kijken naar de gevolgen van techniek, naar wat techniek doet met mensen. Je kunt ook kijken naar de bron van de techniek, waar komt het uit voort. Hoe is het historisch geworteld in het denken en handelen. Beide kunnen een inzicht verschaffen dat ons verder helpt.

Taal en techniek

Nu heb ik me in mijn arbeidzaam leven vooral beziggehouden met taal en techniek. Toen ik jaren na mijn afstuderen tijdens een wandelingetje over de campus van de Universiteit, ik was mijn college aan het voorbereiden, Louk, mijn afstudeerdocent, tegenkwam, vroeg hij waar mijn college over ging. “Formalisering van natuurlijke taal” antwoordde ik. Waarop hij reageerde met: “Oef! Dan ben je nog wel even bezig. Want als je de taal wilt formaliseren dan moet je de hele mens formaliseren.“. Ik ben er in de loop der jaren achtergekomen hoe waar dat is. Taal en spraak bleken al snel niet voldoende. In het Parlevink-project van onze onderzoekgroep, onder leiding van mijn Friese promotor, Anton Nijholt, verruimden we de blik van de gesproken talige gebaren naar de lichaamstaal (woorden zijn ook gebaren, zo leerde Hegel mij).

Het nieuwe college heette Conversational Agents waarin we de communicatieve gedragingen (“behaviours”) van mensen die een gesprek voeren (“talk-in-interaction”) beschreven. Het uiteindelijke doel was die gedragingen door computers, artificiële mensen (grafische “avatars”, of fysische robots) te laten uitvoeren. Het doel van AI was volgens de pioniers van de AI, Charniak en McDermott (1985) immers een persoon te maken. Kan iets minder nut hebben dan dat? Ik denk het niet. Gezien het fanatisme waarmee aan het AI project gewerkt wordt moet het wel een hoger, een religieus doel wellicht, dienen.

Volgens Kant is iemand een persoon in zoverre die verantwoordelijk is en gehouden wordt voor de dingen die hij doet. Ontneem je iemand de verantwoordelijkheid dan neem je hem niet meer serieus als persoon. Ik weet niet of de pioniers van de AI Kant’s definitie van persoon voor ogen hadden, maar het is een feit dat er serieus door mensen die aan AI werken wordt gewerkt aan artificiële agenten die moreel verantwoordelijk zouden zijn voor wat ze doen.

In 2017 werd de android Sophia buitengewone (honorable) burgerrechten verleend door Saudi-Arabië. Het betreft hier een publiciteitsstunt die als onderdeel gezien kan worden van de politiek-economische context waarbinnen de ontwikkeling van intelligente technologie zich afspeelt. Voor een analyse van dit fenomeen zie het artikel The political choreography of the Sophia robot (Parviainen en Coeckelbergh, 2021).

Anderzijds is het door de complexiteit van de economie en de technologie steeds moeilijker geworden om aan te geven wie er verantwoordelijk is voor de nieuwe technische ontwikkelingen. Waar is de persoon waar Kant het over heeft? Is er nog wel plaats voor deze figuur in onze moderne informatie-maatschappij?

Het is dus een vorm van zelf-reflectie in het kwadraat wanneer ik via elementen van taal-gebruik mijn aandacht richt op de manier waarop in de wetenschap en vanuit een technisch perspectief over taal wordt nagedacht. Het is onontkoombaar dat we dan de geschiedenis in duiken. Daar spelen immers het gewoel en geworstel waarvan de vanzelfsprekendheden van het moderne taalgebruik de sedimenten zijn.

Informatietheorie

Dirk Kleima was mijn docent Informatietheorie, een keuzevak waarin ik voor de tweede keer kennis maakte met het begrip entropie. De eerste keer was bij de behandeling van de tweede hoofdwet van de thermodynamica. Hij liet in een college over het entropie-begrip zien – door middel van wiskundig gegoochel met kansen – dat informatie-uitwisseling altijd gepaard gaat met energie-uitwisseling en dat het Maxwell-duiveltje dus niet bestaat. Maxwell had het verband beschreven tussen de klassieke, macroscopische thermodynamica en het microscopische gedrag van de toen nog nog speculatieve gastheorie. Het begin van de statistische mechanica.

Entropie is wat groter wordt als je de natuur op zijn beloop laat. Als het heelal een gesloten systeem is dan streeft het naar een evenwicht, een toestand met maximale entropie. Het geeft aan in welke richting de tijd gaat: je kunt natuurprocessen niet achterstevoren laten verlopen.

De tijd speelt een grote rol in het tot stand brengen van communicatie. Je kunt namelijk niet met elkaar communiceren als je niet in dezelfde tijd leeft. iedereen weet dat. Wie wel eens met iemand aan de andere kant van de aardbol een gesprek heeft gevoerd weet dat de vertraging het vloeiende verloop van het gesprek in de weg zit. De natuurlijke orde waarin de signalen van beide gesprekspartners in elkaar passen wordt verstoord. Communicatie verloopt wezenlijk anders tussen twee lichamen die op dezelfde locatie zijn dan tussen twee lichamen die niet in elkaars directe omgeving zijn. De vertraging maakt ons bewust van het feit dat er een verschil is tussen wat ik ontvang en wat aan de andere kant verzonden is. Wat de vraag opwerpt of die twee wel hetzelfde zijn. Is de maan zoals ik die nu zie wel de maan zoals die nu is. Of moet ik zeggen zoals die nu ‘schijnt’ te zijn?

Van Kleima leerde ik ook dat toename van kennis toename van entropie kan veroorzaken. Wat erg tegen de intuïtie is. Die zegt immers dat je door meer kennis minder chaos krijgt en dus juist een kleinere entropie. Het heeft me voor altijd waakzaam gemaakt als wetenschappers het over kansen hebben. Er is geen begrip waarover zoveel verwarring bestaat als over het kansbegrip.

Als de Groninger Kleima het over een kanaal had, dan zei hij altijd: “knaal”. Maar over welk “knaal” had hij het eigenlijk? Vast niet over het “Stieltjeskanaal”.

Het Kanaal

De Duitse natuurkundige Heinrich Hertz (1857-1894) stierf op 36 jarige leeftijd aan de gevolgen van een bloedziekte. Veel te vroeg, vond ook Von Helmholtz die de Vorrede schreef in Hertz’ belangrijke postuum uitgegeven Prinzipien der Mechanik. Hertz was een genie. Hertz lukt het met zijn oscillator de reeds door Maxwell voorspelde elektromagnetische golven op te wekken. Daarmee bevestigde hij de theorie van James Maxwell (1831-1879) uitgedrukt in een stelsel van wiskundige vergelijkingen die het verband aangeven tussen magnetische velden en electriciteit. Over zijn ontdekking merkte Hertz eens op:

Het is van geen enkel nut… Het is slechts een experiment dat bewijst dat Maestro Maxwell gelijk had. We hebben slechts deze mysterieuze elektromagnetische golven die we met het blote oog niet kunnen zien, maar ze zijn er wel.” Toen een van zijn studenten hem vroeg: “Wat nu?” antwoordde hij: “Niets, denk ik.” 

Hertz stierf net voordat de Italiaanse uitvinder en ondernemer Guglielmo Marconi (1874-1937) anders aantoonde. In 1890 begon deze Guglielmo, hij had een hekel aan school, op zijn zolderkamertje te experimenteren met radiogolven. Na jarenlang gepiel lukte het met door hemzelf gemaakte zend- en ontvang-apparatuur draadloos een signaal over een afstand van wel 2400 meter te sturen. De geboorte van de draadloze telegrafie. Wie kan zich niet de fascinatie herinneren toen hij met zijn zelf inelkaar gesoldeerde luciferdoosje-ontvanger met een zelfgemaakte inductiespoel de eerste signalen uit de ether opving? Ik nog wel: “ik hoor stemmen!

Omstreeks 1850 ging telegrafie via electrische draden. Er werd een seinsleutel gebruikt waarmee morse codes (1835) werden gegeneerd. Daarvoor werden er optische systemen, seinpalen met armen, de semafoor (1793), gebruikt voor het telegraferen van berichten over afstand. En daarvoor stonden mensen met hun armen te zwaaien op heuveltoppen om berichten door te geven.

Omdat de Italiaanse regering geen brood zag in Marconi’s gedoe, vertrok hij naar Engeland. De Britse post zag er wel wat in. Om een lang verhaal kort te maken: op 27 maart 1899 werden de eerste berichten van Frankrijk over het kanaal naar Engeland verstuurd. In 1901 toonde Marconi aan dat radiogolven geen last hebben van de kromming van de aarde. Op 12 december van dat jaar werden de eerste morse-signalen die vanuit Cornwall verzonden werden in New Foundland ontvangen. Over de Atlantische Oceaan, een afstand van zo’n 3200 kilometer. Het eerste draadloze intercontinentale communicatiekanaal met radiogolven was geboren.

Plakette in London, Newgate Street.

Proberen we ons voor te stellen hoe dat ging. In Cornwall wordt een morse-signaal verstuurd door een seinsleutel in Cornwall: een stel lange tonen en een stel korte piepjes. 3200 km verderop aan de overzijde staat in New Foundland iemand te wachten bij een ontvangpost. Zou er iets komen? Er klinkt wat geruis, een signaal…? Ik neem aan dat de mensen aan beide zijden van de oceaan een tijd hebben afgesproken hoe laat het experiment zal plaatsvinden. Dat moest nog zonder telefoon of whatsapp bericht, want die waren er nog niet. Die waren ze namelijk net bezig uit te vinden. Verder zal men wellicht hebben afgesproken wat er overgestuurd ging worden. Feit is dat aan de ontvangstkant men op een gegeven moment een rijtje signalen opving waarvan men meende te kunnen zeggen dat het verband hield met een signaal dat aan de overkant verzonden was. Misschien kon men wel precies, dwars door alle ruis heen, zeggen hoe de boodschap luidde die verstuurd was. Maar er was contact: wat er aan de ene kant uit het kanaal kwam was bepaald door wat er aan de andere kant in was gestopt. Zoveel was zeker.

Terzijde: Downton Abbey en het Marconi-schandaal

Wie de prachtige Britse drama-serie Downton Abbey heeft gezien heeft vast gehoord van het Marconi-schandaal. Het tv-drama speelt in de jaren 1912-1925 en gaat over de standsverschillen tussen personeel en bewoners van een groot landhuis in Engeland. Leden van de adellijke familie waren betrokken bij het onthullen van illegale activiteiten van leden van de regering. De directe aanleiding tot wat zou uitgroeien tot het Marconi-schandaal.

De ondernemende Italiaan had in Engeland de Marconi Wireless Telegraph Company opgericht. Het Marconi-schandaal speelde in 1912. Leden van de liberale regering werden verdacht van het misbruik van voorkennis over een op handen zijnd contract voor de aanleg door de Britse regering van een groot netwerk van telegraafverbindingen dat alle delen van het Britse rijk zou gaan verbinden. Dit contract over de aanleg van de Imperial Wireless Chain werd aan de Marconi Company toegewezen. Een aantal ministers zou aandelen in een Amerikaanse, aan de Marconi Company gelieerde onderneming, hebben gekocht. Onderzoek door een speciale commissie toonde aan dat dit inderdaad het geval was, maar de liberale leden van de onderzoekscommissie pleitten de Ministers vrij van blaam. In de aanklacht speelde de schrijver en filosoof G.K. Chesterton een belangrijke rol. Chesterton, bekend van zijn creatie de dominee-detective Father Brown, was een echt christenmens. Zijn bemoeienis met de zaak zou deels voortkomen uit anti-joodse gevoelens. Volgens sommige historici markeert het Marconi-schandaal, meer nog dan de Grote Oorlog, een periode waarin een einde kwam aan onschuld en onwetendheid van het Engelse volk. De tv-serie Downton Abbey schetst een beeld van deze cultuuromslag, van het afbrokkelend vertrouwen in de oude standen en gewoontes.

Shannon en Weaver: communicatie en informatie

In 1949, een jaar na de eerste publicatie van Norbert Wieners’s Cybernetics over control and communication in the animal and the machine, de bron van de snel populair wordende term ‘feedback’, verscheen The Mathematical Theory of Communication van Shannon en Weaver. Het is een top tien publicatie van de afgelopen eeuw dat gaat over wat het sleutelbegrip van de nieuwe tijd zou worden: INFORMATIE. Ik kocht het boekje in 1972 voor 6 gulden en 75 cent. Docent Kleima behandelde het in zijn colleges Informatietheorie.

Informatie contra betekenis

Het is altijd goed voor het begrip om even stil te staan bij de bron. Een paar citaten uit het door Weaver geschreven eerste inleidende hoofdstuk “Some recent contributions“.

“The word communication will be used here in a very broad sense to include all of the procedures by which one mind may affect another.”

“The language of this memorandum will often appear to refer to the special, but still very broad and important, field of the communication of speech…”

Het gaat dus in het bijzonder om de processen waarin door middel van spraak een geest (Eng. mind) een andere geest beinvloedt.

Vervolgens worden drie niveaus van communicatie elk met hun eigen probleem onderscheiden: 1) het technische: hoe accuraat kunnen symbolen worden overgestuurd vanuit een bron via een kanaal naar een zender? 2) het semantische: hoe precies brengen de ontvangen symbolen de bedoelde betekenis over? en 3) het economische: hoe effectief beinvloedt de ontvangen betekenis het gedrag van de ontvanger?

Bij de telegraaf betreft het technische probleem de accurate codering van de mogelijke boodschappen die een zender kan versturen door een communicatiekanaal. Taal is alles wat gezegd kan worden. Hoe meer er gezegd kan worden des te meer bits zijn gemiddeld nodig om berichten over te sturen. Bestaat de taal alleen uit de woorden “Ja” en “Nee” dan is 1 bit voldoende. Verder is het nuttig om veel gebruikte letters, woorden en boodschappen een kortere code te geven dan de minder vaak voorkomende. Coderingstheorie is toegepaste kansrekening. De capaciteit van het kanaal is de meest efficiënte codering die mogelijk is gezien de verzameling van mogelijke berichten die gebruikers ervan willen versturen. Als er sprake is van ruis (er valt af en toe een bitje om tijdens het transport) dan moet er een foutcorrectie gedaan worden door redundante informatie over te sturen.

Het woord “informatie“, zegt Weaver, heeft in deze theorie niet de alledaagse betekenis. Je moet het niet verwarren met betekenis. Het betekenis aspect is volstrekt niet van belang voor het technische aspect waar de ingenieur naar kijkt. Dat wil zeggen dat we in plaats van het woord ‘leeuw’ ook overal het woord ‘aap’ kunnen gebruiken en omgekeerd. Het gaat louter om de plaats van de woorden in de hele structuur van de taal. Het gaat om het verschil tussen de woorden, om hoe ze anders zijn dan andere woorden.

De hoeveelheid informatie wordt niet bepaald door wat je zegt, maar door wat je had kunnen zeggen. (“To be sure, this word information in communication theory relates not so much to what you do say, as to what you could say.”) . Informatie is de maat voor de keuzevrijheid die de zender heeft bij het selecteren van zijn bericht. De hoeveelheid informatie wordt bepaald door de hoeveelheid aan mogelijkheden die de zender had toen hij zijn keuze maakte. Laat een zender zich bij het beantwoorden van een ja/nee-vraag volledig bepalen door de vraag die gesteld wordt: “Wilt u koffie of thee?“, dan heeft deze een keuze uit twee mogelijkheden. Zijn antwoord bevat dan 1 bit informatie.

Het semantische probleem betreft hoe de ontvanger het ontvangen bericht begrijpt of interpreteert in relatie tot de bedoelde betekenis van de zender. Kortom snapt de luisteraar aan de ene kant de spreker aan de andere kant van het kanaal wel? Om aan te geven hoe lastig dit probleem is geeft Weaver een beschrijving van wat later het probleem van common knowledge (David Lewis, Convention, 1969), of shared knowledge (Stephen Schiffer, Meaning, 1972) genoemd zou worden. Weaver stelt het volgende vast:

Als de heer X denkt dat hij niet begrijpt wat de heer Y zegt, dan is het theoretisch niet mogelijk dat Y door maar door te gaan met het gesprek met X volledig opheldering te geven zodat X het wel begrijpt in eindige tijd. Immers, als Y vraagt: “begrijp je nu wat ik bedoel?” en X zegt daarop: “Zeker snap ik het.” dan biedt dit geen garantie dat ze tot gedeelde kennis zijn gekomen.

Met andere woorden het is niet mogelijk kennis te delen, zodanig dat gesproken kan worden van common knowledge. Althans in theorie niet.

Dit fundamentele communicatieprobleem (“basic difficulty”) kan, zo stelt Weaver, althans wanneer het om gesproken interactie gaat, tot een tolereerbaar probleem worden teruggebracht (maar nooit volledig worden geelimineerd) door “explanations” die a) niet meer dan benaderingen zijn van de ideeen die verklaard worden, en die b) begrijpelijk zijn omdat ze uitgedrukt worden in een taal die van te voren al duidelijk is gemaakt “by operational means”. Bij voorbeeld, zegt Weaver, kost het niet veel tijd om de symbolen voor “ja”en “nee” in welke taal dan ook begrijpelijk te maken.

De psycholinguisten Herbert Clark en Catherine Marshall (1981) noemen Weaver’s “basic difficulty” de Mutual Knowledge Paradox. Stel Anna vraagt Bob: “Wat vond je van de film?” refererend naar Monkeys Business die ze net gezien hebben. Anna en Bob moeten niet alleen beide naar MB refereren, Anne moet weten dat Bob dit weet, Bob moet weten dat Anna weet dat Bob weet dat … en zo voort. Ad infinitum.

De moderne vorm van het probleem is in termen van software agenten die met elkaar moeten onderhandelen om tot een overeenstemming te komen. We zien dan ook herformuleringen van de paradox in de formele kennislogica (zie Fagin et al. 1996). Hoe kunnen we bewijzen dat een groep met elkaar communicerende agenten elkaar begrijpt? Het antwoord is simpel als Hollandse kaas: dat kunnen we niet.

De Mutual Knowledge Paradox is een probleem dat voortkomt uit de wijze waarop over communicatie en taal gedacht wordt. De idee is dat er een toestand van gemeenschappelijke kennis bestaat. Deze ideaal toestand bestaat buiten de werkelijke communicatie. Ze wordt beschouwd als een toestand die bereikbaar is door het communicatieproces. De inhoud van die kennis wordt als iets bepaalds voorondersteld. Het is de kennis die een volstrekte buitenstaander bij het proces heeft.

Wat iedere onbenul weet

Common knowledge is wat iedere onbenul weet (“what any fool knows”) zei de wiskunde en computer wetenschapper John McCarthy (1927-2011), een van de grondleggers van de AI en ontwerper van de programmeertaal LISP. Iedere gek weet wat ieder lid van een bepaalde gemeenschap weet.

Wat de gek weet, deze ongereflecteerde ‘achtergrondkennis’ is wat de filosoof en de ingenieur in hun reflectie vergeten zijn. De ongereflecteerde, vanzelf sprekende kennis aanwezig in de op ervaring gebaseerde vaardigheid, de kennis die het momentane handelen leidt, wordt in de reflectie te niet gedaan.

Shannon en Weaver en in hun kielzog Clark en Marshall nemen het technische standpunt in van de ingenieur die van buiten af naar het taalgebruik kijkt zonder zich op dat moment te realiseren dat hij als niet deelnemend aan het gesprek niet meer de taal spreekt die hij zou spreken wanneer hij in gesprek is met de mensen waarover hij het heeft. (Zie ook mijn stukje over Ludwig’s Privacy).

Hoe weten we of iemand iets weet?

Er heerst een opvatting over kennis die zegt dat kennen meer is dan geloven. Als je iets weet dan geloof je het niet alleen, maar dan is wat je gelooft ook waar. Je kunt er argumenten voor aandragen en bewijzen dat het zo is.

Anderzijds is het zo dat als je iets gelooft dan geloof je ook dat het waar is wat je gelooft. Je kunt niet geloven dat p en tegelijkertijd je beseffen dat p niet waar is. Maar hoe kan kennen dan meer dan geloven zijn?

Kennelijk kunnen we het in verschillende situaties over kennen hebben.

Een docent stelt zijn leerling Jan een vraag om zijn kennis over een bepaald onderwerp te testen. De docent weet dat p en wil weten of de leerling het ook weet en of hij dit kan beargumenteren. De docent wil een antwoord op de vraag: “Weet Jan dat p ?” Deze school-situatie is een andere dan de normale buiten-schoolse situatie waarin we willen weten wie ons kennis of informatie kan verschaffen over een of ander onderwerp. De vraag is dan: Wie weet of p?

Weaver, Clark en Marshall, en veel filosofen die reflecteren over kennis stellen zich op het schoolse standpunt: “knowledge is true belief”. Bernard Williams spreekt in Deciding to believe (1970) van “a deep prejudice in philosophy”. In de gewone buitenschoolse situatie is kennis hebben hetzelfde als informatie hebben, geloven dat iets zo is zoals je gelooft dat het is. De idee van zekerheid of waarheid komt pas op wanneer iemand anders je vraagt of wanneer je jezelf afvraagt: weet je dat wel zeker? of: heb je dat wel goed begrepen?

De schoolmeester is als een autoriteit aangesteld. Hij weet vanwege zijn aanstelling het juiste antwoord op de vragen die hij aan Jan stelt. Hij kan dus bepalen of Jan weet dat p. Maar buiten de school is zijn aanstelling niets waard. Als hij Jan dan vraagt of hij weet dat p dan moet hij er op vertrouwen dat het antwoord juist is.

Het gedachte kanaal

In de gedachtenwereld van het kanaal hebben we te maken met een situatie waarin het gesprek wordt voorgesteld als een communicatie-proces waarbij een bron kennis heeft, deze kennis in taal codeert en als bericht via een kanaal stuurt naar een ander systeem, de ontvanger. Deze decodeert het bericht en slaat de kennis op in zijn systeem. Het is een voorstelling waar we ons moeilijk los van kunnen maken wanneer we over de zaak nadenken. Maar we weten dat het zo niet werkt. Dat de werkelijkheid niet bedacht is en dat er al communicatie was voordat het eerste kanaal gegraven werd.

De betekenis van Marconi’s werk voor de hedendaagse filosofie van de taal en de techniek kan nauwelijks overschat worden. Gedurende het tijdperk van de overgang van de 19de naar de 20ste eeuw spelen zich in de intellectuele centra van Europa, Berlijn, Wenen, Florence, Parijs ontwikkelen af die niet alleen hebben geleid tot de technologie van de denkende, taalverwerkende en sprekende machines, maar ook tot een functionele, technologische manier van denken op alle terreinen van het moderne leven, waarin de taal niet meer het huis is waarin we opgroeien en van waaruit we de wereld gestalte geven, maar waarin de taal een communicatiekanaal is geworden dat als instrument gehanteerd wordt om te bepalen met wie we ons huis willen delen en hoe we dat zullen inrichten.

Maarten Coolen noemde het probleem van de verantwoordelijkheid in relatie tot de schijnbaar autonome ontwikkeling van de “autonome”, “intelligente” informatie- en communicatie-technologie in een steeds complexere samenleving een praktische paradox (Coolen 1987). Deze paradox is geen technisch probleem dat door technische middelen kan worden opgelost, maar een probleem van de techniek dat vraagt om bewustwording van en werken aan de veranderende sociale relaties die we tegenover onze natuur en onze technologie hebben.

Bronnen en referenties

Clark, Herbert (1996) Using Language, Cambridge University Press

Clark, Herbert en Marshall Catherine (1981) Definite Reference and Mutual Knowledge, In: H.H. Clark, Arenas of Language Use, The University of Chicago Press, 1992.

Coolen, M. (1987). Philosophical Anthropology and the Problem of Responsibility in Technology. In P. T. Durbin (Ed.), Philosophy and Technology, Vol. 3: Technology and Responsibility (pp. 41-65). Dordrecht: Reidel.

Van Dantzig, David (1954). De verantwoordelijkheden van de statisticus, Statistica 7, 1954

Devisch, Ignaas (2012). Co-responsibility: a new horizon for today’s health care? Health Care Anal (2012) 20:139-151.

Fagin, Ronald; Halpern, Joseph; Moses, Yoram; Vardi, Moshe (1996), Reasoning about knowledge, MIT Press, Cambridge, Mass., 1996

Hardy, G. H. (2012) [Eerste uitgave 1940, met voorwoord van C.P. Snow, 1967]. A Mathematician’s Apology. Cambridge University Press

Uit de Einleitung van Hertz’ Prinzipien der Mechanik (1894)

Hertz, Heinrich (1894). Die Prinzipien der Mechanik in neuen Zusammenhange dargestellt. Mit einen Vorworte von H. von Helmholtz

Parviainen, Jaana en Mark Coeckelbergh (2021). The political choreography of the Sophia robot: beyond robot rights and citizenship to political performances for the social robotics market. AI & Soc 36, 715–724 (2021). https://doi.org/10.1007/s00146-020-01104-w

Williams, Bernard (1970). Deciding to believe. In: Problems of the self: philosophical papers. Cambridge University Press, 1973.

Het Beurtbalkje

In de serie Denken in Tijden van Corona gaat het deze keer over een object dat lange tijd een anoniem bestaan in ons leven leed: het beurtbalkje.

Anoniem maar zeer effectief doet ze dagelijks vele uren achtereen waarvoor ze gemaakt is. Hoe noemen mensen dat ding? Ik ging op zoek naar een woord. Wanneer ik afrekende bij de kassa van de supermarkt vroeg ik het aan de kassajuffrouw: “Hoe noemen jullie zo’n ding?“. De reaktie was meestal een blik van: “Ik heb geen idee”, “Hoezo vraagt u dat?” – zomaar; ik vroeg me dat af. Sommigen vonden het een rare vraag, anderen niet. Die zeiden dan “hmm, wel gek eigenlijk.” of woorden van gelijke strekking. Totdat…

…op een dag bij de Albert Heijn de kassajuffrouw zei: “Ik zal even voor u vragen hoe we dit noemen. Ik ben zo terug.” Alsof het een doodgewone vraag betrof. En ze kwam terug met: “We noemen dit hier een beurtbalkje.” Zie je wel, dacht ik, alles heeft een naam, ook een beurtbalkje en ik bedankte de kassajuffrouw van de Albert Heijn met een welgemeend: “Ah, een beurtbalkje, natuurlijk! Geweldig bedankt!“. “Graag gedaan, meneer en een fijne dag nog.”. “U ook.”

Ik vroeg het ook als ik in het buitenland was en daar een supermarkt bezocht voor een belegd broodje of een flesje fris. In Berlijn had ik succes met mijn vraag: Wie nennen Sie dass? “Das ist ein Trenner.” Mijn reaktie: Aaahh!, ein Trenner, aber naturlich! Vielen Dank. Schöne Tag. Danke.

Taal is de wijze waarop we onze kijk op en ons begrip van de werkelijkheid verwoorden. Niet iedere samenleving, niet iedere groep, doet dat altijd op dezelfde wijze. In Berlijn noemt de kassiere van de supermarkt een beurtbalkje ein Trenner. Waaruit maar weer eens blijkt dat kassieres in Berlijn anders tegen de wereld aankijken dan kassieres in Enschede. In Nederland beduidt het woord het soort object, een balkje, en dat wat het object scheidt, afsluit of opent: een beurt. In Duitsland beduidt het woord de functie van het ding: scheiden.

In het gebruik van de taal zeggen de woorden wat iets is. In andere talen houden we de woorden voor (slechts) een wijze van spreken. We zeggen namelijk: Dit is een beurtbalkje, maar de Duitser noemt het een Trenner. De Fransman noemt een brood “une baguette“, maar het is natuurlijk gewoon een stokbrood.

Beurtwisselingen

Toen Almer, een student die ik had begeleid, afstudeerde, kreeg ik van hem als dank een door hem zelf gemaakt beurtbalkje. Ik kon het gebruiken bij vergaderingen. Aan een zijde staat mijn naam. Je plaatst het voor je op tafel, zodat anderen kunnen zien wie ze voor zich hebben. Op een andere zijde staat: “Ik ben aan de beurt!” Kennelijk had ik hem een keer van mijn zoektocht vertelt. Misschien tijdens een college over beurtwisselingen.

Het beurtbalkje

Wanneer de kassiere op de boodschappenband het beurtbalkje tegenkomt weet ze dat de volgende klant aan de beurt is om af te rekenen. Er treedt daar een beurtwisseling op. Over die dingen gingen mijn colleges. Ik kon daar uren over praten. Een keer stak een student na een “uitvoerige inleiding in het onderwerp” mijnerzijds eindelijk een vinger op. Ik gaf hem het woord met een enthousiast: “Ah, een vraag! zeg het eens”. “Meneer, wanneer gaan we koffiedrinken?” Zo boeiend waren die colleges. Nee, dan Yngve.

Spreken in het achterkanaal

Van 16-18 april 1970 hield de Chicago Linguistic Society haar zesde jaarlijkse bijeenkomst. Tijdens dit symposium hield Victor Yngve (1920-2012) een lezing met de wat raadselachtige titel “On getting a word in edgewise“. Een transcriptie van zijn verhaal werd door de Society afgedrukt in een bundel die moeilijk te vinden is. Maar wie hem vindt (ik vond hem in de taalbieb van de Universiteit van Utrecht) zal zien dat het artikel de moeite van het zoeken meer dan waard is. Er zijn publicaties waarvoor geldt dat er heel vaak naar gerefereerd wordt terwijl ze bijna nooit gelezen zijn door degene die ernaar refereren. Dit is zo’n publicatie. Yngve introduceerde in zijn lezing namelijk een nieuw woord: back channel. Het sloeg kennelijk aan, en niet alleen bij taalkundigen, want sindsdien dook het steeds vaker op in de vakliteratuur.

Er is geen Nederlands woord voor back channel, anders dan backchannel. Je zou kunnen concluderen dat het woord niet slaat op een alledaags ding, zoals beurtbalkje of knipoog. Niets is minder waar: we maken er dagelijks meerdere malen gebruik van zonder het te beseffen. Pas als we het niet gebruiken valt het op. Dan missen we wat. Waarvoor had Yngve dit woord nodig? Wat had hij gezien?

De woorden backchannel en turntaking werden populair na 1970 (Google ngram viewer)

En waarom is het artikel zo interessant? Maar eerst iets over Victor Yngve.

Een miskend pionier

Yngve begon als natuurkundige. Maar vanaf 1952 werkte hij bij het Massachusetts Institute of Technology (MIT) aan machinaal vertalen (Eng. machine translation, kortweg MT). Dat was belangrijk want veel buitenlanders, met name Russen, spraken en schreven in voor Amerikanen onleesbare talen en het zou wel fijn zijn als er computers waren die al die teksten snel konden vertalen in gewoon leesbaar Amerikaans-Engels. Maar computers konden alleen een beetje rekenen. Die Engelse vertaling moest dan bij voorkeur wel hetzelfde betekenen als de oorspronkelijke brontekst, ook al was die in het Russisch of Duits. De gedachte was dat dat meestal wel kan. De meeste mensen dachten – en sommigen denken nog steeds – dat de verschillende talen verschillende soorten min of meer willekeurige coderingen zijn voor het overbrengen van informatie. Je kunt dus met behoud van informatie naar believen vertalen van taal A naar taal B naar C en weer terug naar A. De informatie is onafhankelijk van de taal waarin het is uitgedrukt. In zoverre mensen in hun teksten en taalgebruik meer doen dan informatie overbrengen is dit niet zo. Maar allah, je moet wat.

Yngve kwam op het idee de nieuwe programmeerbare rekenmachines (computers dus) daarvoor te gebruiken. De eerste Duits-Engelse vertaling werd verkregen door woord voor woord te vertalen met behulp van een vertaalwoordenboek. Het resultaat was niet al te best. De meeste woorden in een tekst hebben namelijk meerdere betekenissen. Je moet dus de woorden in hun context bekijken. Yngve stelde voor de zin te zien als een rijtje van instanties van woordsoorten, lexicale klassen. Zo kun je de zin “De man loopt in het park” zien als instantie van het rijtje klassen: “Lidwoord Naamwoord Voorzetsel Lidwoord Naamwoord”. Een andere instantie van dezelfde rij is: “Het kind fietst op het plein.”

Hij stelde in 1955 o.a. de slimme linguist Noam Chomsky aan bij het MIT. Chomsky werkte echter liever aan zijn generatieve grammatica’s. Chomsky was meer geinteresseerd in taaltheorie dan in de praktische problemen van het vertalen. In 1954, als hoofd van de MT afdeling van het MIT, richtte Yngve het eerste wetenschappelijke tijdschrift voor Mechanical Translation op. Hij vond dat linguisten wetenschap moesten bedrijven zoals natuurkundigen dat doen, experimenteel. Hij was niet de enige wetenschapper die door het virus van de experimentele mathematische fysica aangestoken was. De pragmaticus Yngve had meer oog voor de beperkingen van de lichamelijke geest die de mens nu eenmaal is dan de theoreticus Chomsky. Zijn dieptehypothese stelt dat er een limiet is aan het vermogen van de mens om complexe zinnen te verwerken. De zin:

De man die de vrouw die de hond die de kat beet sloeg hielp liep met een stok

is volgens Chomsky wel grammaticaal correct maar gaat onze pet te boven omdat het een drie lagen diepe constructie is. Daar hoeft een systeem dus geen rekening mee te houden.

De toestand van de geest (“state of mind”)

Yngve begint zijn Chicago-lezing in 1970 met de opmerking dat linguistiek traditioneel gezien wordt als de studie van taalbouwsels, volgens grammaticale en morfologische regels. Hij wil het onderwerp graag verruimen. Hij wilde bestuderen hoe mensen taal in de praktijk gebruiken om te communiceren. Dat lijkt wel een goed idee. Per slot van rekening horen spraak en taal daar thuis: in het gesprek van mens tot mens. Een belangrijke notie bij het beschrijven en begrijpen van wat mensen doen wanneer ze een gesprek voeren is volgens Yngve wat hij de “state of mind” van de deelnemende gesprekspartners noemt. Weer zo’n term waarvoor geen goed Nederlands te vinden is (net als “belief state“). Het geeft te denken! Het dichtst in de buurt komt geheugentoestand. Maar dan moeten we niet denken aan de medische of fysiologische conditie van het geheugen, maar aan de informatie-toestand. Het betreft de informatie die in het geheugen is opgeslagen. State of mind is typisch zo’n term die voortkomt uit de kruisbestuiving van de cybernetica (= systeem- en besturingstheorie) en de psychologie.

Die state of mind bevat alle informatie die nodig is voor het communiceren zoals mensen dat doen. De ruimere taak van de linguistiek is volgens Yngve de relaties te ontdekken en te beschrijven die bestaan tussen de verborgen “states of mind” van de gesprekspartners en hun observeerbare communicatieve aktiviteiten. Er is een duidelijke parallel met ideeen van de fysici Hertz en Boltzmann die aan het begin stonden van de kwantummechanica.

Yngve nam face-to-face gesprekken op en bestudeerde die. Hij was een van de eerste linguisten die turn-taking-gedrag, beurtwisselingen, op deze manier bestudeerden; door middel van analyses van een corpus van video- en audio-opnames.

Het was hem opgevallen dat mensen die een gesprek voeren in de regel om beurten iets zeggen. They take turns. Eerst heeft de een de floor, dan de ander. Eerst spreekt de een en luistert de ander en dan wisselen ze van rol en gaat een ander spreken. De door Yngve gebruikte term floor komt natuurlijk uit de theaterwereld. Het gesprek is voor een observeerder een voorstelling. Het verschil met een theaterstuk is dat het niet geredigeerd is. De deelnemers maken de voorstelling zelf. Toch lijkt het gebeuren zekere regels te volgen. Het heeft een ordelijk verloop. Meestal; want soms ontaard een gesprek. Maar dan is het ook geen echt gesprek meer.

De volgende opmerking van Yngve is belangrijk voor het verhelderen van het floor begrip: het wel of niet hebben van de floor is niet hetzelfde als het wel of niet spreken. Zowel degene die spreekt als de ander is bezig met spreek-aktiviteiten en met luister-aktiviteiten. Dat de floor-houder tegelijk spreekt en ook luistert dat snappen we. Maar wat zijn die spreek-aktiviteiten van de primair luisterende partij dan? Dan introduceert Yngve een nieuwe term.

This is because of the existence of what I call the back channel...”.

Over dit kanaal ontvangt de primaire spreker berichten van de luisteraar zoals mm, huh-huh, yeah. Zonder dat de floor-houder de floor vrijgeeft. Deze back channel signalen vinden gelijktijdig plaats met het spreken over het primaire spraak-kanaal. Yngve gebruikt het woord “because“, maar er is natuurlijk geen sprake van een verklaring van het verschijnsel. Hij benoemt wat hij observeert in termen van twee systemen die met elkaar communiceren via diverse kanalen. Het back channel kanaal, zegt Yngve, is erg belangrijk voor de communicatie. Dat weten we uit ervaring. Als we tegen iemand aan praten door de telefoon en die zegt lange tijd niets dan zeggen we “ben je d’r nog?” De zender wil weten of ie ontvangen wordt en aan die wens voldoet de luisteraar via de back channel. Die gelijk-tijdigheid van het back channel signaal is erg belangrijk. Is er een vertraging in het communicatiekanaal dan valt het back channel signaal niet op de goede plek in de primaire woordenstroom van de spreker. Die raakt van slag en dat is funest voor de kwaliteit van het gesprek. Face-to-face-gesprekken hebben hier geen last van.

Vervolgens stelt Yngve vast dat het voorkomt dat deelnemers een verschillend idee hebben over wie de beurt heeft. Of anders gezegd: wie de floorhouder is. Elke deelnemer heeft een state of mind die informatie bevat over wie de beurt heeft.

Yngve en veel onderzoekers na hem constateerden dat beurtwisselingen meestal gladjes verlopen: er is slechts zeer weinig tijd (slechts een fractie van een seconde) tussen twee spreekbeurten en er is ook vaak vrijwel geen overlap. Hoe doen de deelnemers dat? Door het uitzenden van signalen die het einde van de beurt aankondigen en die aangeven de beurt te willen overnemen. Als er geen visuele communicatie is wordt de beurt wel eens afgesloten met “over”. Dat woordje functioneert als beurtbalkje. Yngve merkt al op dat deze signalen in gesprekken zowel door de spraakintonatie en de taaluiting gerealiseerd worden als door non-verbale gebaren en expressies. Vooral door op- en wegkijkgedrag.

Yngve merkt op dat er nog niet eerder door linguisten naar turn-taking gedrag is gekeken. Wel door sociologen, zoals Erving Goffman(1922-1982), die in zijn artikel Face work (1955) beschrijft hoe mensen in een face-to-face gesprek door middel van conventions organiseren wie de “floor” heeft.

Het onderzoek naar hoe deze conventies worden onderhouden om de activiteiten te sturen “levert evidentie op voor het bestaan van een functionele relatie tussen de structuur van het zelf en de structuur van de gesproken interactie.” (mijn vertaling uit: Erving Goffman, Face work) . En dat is precies, zegt Yngve, wat mij in mijn onderzoek voor ogen staat. Goffman’s werk heeft een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van ideeen van wetenschappelijke ingenieurs als Yngve.

“Small behaviors”

In de Introduction tot een bundel van zijn artikelen legt Goffman uit wat het onderwerp is van zijn interaction analysis. Het is die klasse van gebeurtenissen (events) die plaats vinden gedurende en vanwege een face-to-face ontmoeting (“co-presence”) in natuurlijke situaties. Het studie-materiaal bestaat uit de “small behaviors” waarmee de mensen zo’n gebeuren voeden: korte blikken, gebaren, houdingen, verbale uitingen, al dan niet met een speciale bedoeling. Het gaat vaak om ritueel gedrag en ze komen soms voort uit territoriale driften. Het gaat niet om de individuen, de personen, maar om de patronen in de aktiviteiten van een paar personen die elkaar ontmoeten. Maar, zegt Goffman, de vraag is wel interessant welke minimale eisen gesteld moeten worden aan een actor opdat een orderlijk gedrag zal ontstaan wanneer we deze hebben opgewonden en tussen zijn maten hebben losgelaten. Er zit, aldus Goffman, noodzakelijkerwijs een psychologisch aspect aan de interactie analyse maar de psychologie is gestript en aangepast.

Goffman eindigt zijn introductie van Interaction Ritual (1967) met wat Schegloff noemt “one of his most telling dicta“:

“Not, then, men and their moments. Rather moments and their men.”

Goffman’s interesse ging vooral uit naar “face work”, de rituelen die deelnemers hanteren om hun gezicht niet te verliezen en dat van de ander niet te beschadigen. De sociale organisatie van de face-to-face ontmoeting wordt in sterke mate bepaald door de psychologie van face. Hoe kan ik er voor zorgen dat ik mijn gezicht niet verlies, hoe vermijd ik dat ik de ander niet in zijn waarde aantast. De individuele bijdragen aan de interactie hebben een expressief en een instrumentele of informatieve aspect.

In Bales’s Interacton Process Analysis zien we beide aspecten terug in zijn annotatieschema. Dat werd (vanaf de vijftiger jaren) gebruikt voor de analyse van interacties in “small groups“. Het schema volgens welke de bijdragen van de leden van de kleine groep werden geannoteerd (real-time; zoals een basketballcoach akties van zijn spelers in het veld noteert) kent een sociale laag: positieve en negatieve uitingen; en een informatie-laag: vragen, verzoeken, antwoorden, suggesties. Bales bestudeerde in zijn praktijk de persoonlijke ontwikkeling van het individu in relatie tot de groep. Het ging hem om het individu, de persoon, in relatie tot de groep, de familieleden. Het onderwerp van Yngve’s en Goffman’s onderzoek is niet de persoon, maar de interaktie-patronen en hun relatie met een uitgeklede “psychologie” van de deelnemers aan de conversatie.

Het geprek is een proces

We zien dat er door Yngve en Goffman vanuit systeem-theoretisch perspectief naar het gesprek wordt gekeken. Een gesprek is een proces waarin een aantal systemen via diverse kanalen met elkaar communiceren. De systemen beinvloeden op deze wijze elkaars interne toestand, hun “state of mind“, die op haar beurt weer de acties van de deelnemers bepalen. Willen we een robot aan een conversatie laten deelnemen en willen we dat deze zich aan onze sociale rituelen houdt, dan zal deze over het vermogen moeten beschikken aan face work deel te nemen.

Conversatieanalyse

Vier jaar na Yngve’s voordracht in Chicago verschijnt een artikel van een drietal gerenommeerde sociologen: Harvey Sacks, grondlegger van de conversatie-analyse; de socioloog Emanuel Schegloff, student van Goffman, en Gail Jefferson, die in Amerika in de zestiger jaren begon als student van Sacks en later naar Nederland verhuisde.

Het SSJ-paper(1974), zoals we het noemen, biedt een systeem, een model dat het beurtwisselingsgedrag in normale, informele, face-to-face gesprekken beschrijft. Niet in termen van de states of mind van de gesprekspartners, zoals Yngve beoogde, maar in termen van een procedure die bepaalt wanneer een beurtwissel plaats vindt.

Informele gesprekken zijn een vorm van wat de auteurs een speech-exchange-system noemen. Andere vormen zijn onder andere bordspelen, vergaderingen, debatten, het afhandelen van klanten aan loketten. Bij al deze sociale interaktiesystemen is er sprake van beurten waarvan de verdeling geregeld moet worden. Een beurt is een waardevol goed in de ogen van de deelnemers. Bovendien is het een schaars goed. Daar komt bij dat de beurt welhaast per definitie iets is dat op ieder moment slechts aan een enkele partij gegeven kan worden. Wanneer iemand de beurt heeft, hebben de anderen hem niet. Ze zullen er op moeten wachten, erom moeten vragen, of hem zien over te nemen. De mechanismen voor de verdeling van dit schaarse goed zijn deels economisch van aard, maar het om sociale aktiviteiten gaat, worden ze sterk bepaald door face en door territoriumdriften. De specifieke vorm van dit mechanisme wordt verder bepaald door het type activiteit waarin de deelnemers betrokken zijn; bijvoorbeeld een vergadering, of een interview.

Een model voor turn-taking in een conversatie wordt volgens SSJ gekenmerkt door lokaal-management: het is aan de deelnemers zelf op elk moment te bepalen wie de beurt heeft. Het SSJ-model beschrijft drie dingen. 1) Wie het is die bepaalt wie de beurt overneemt of houdt 2) Wanneer dat gebeurt 3) Wat er gebeurt wanneer er iets niet goed gaat (herstel-mechanismen).

Het verschil met Yngve, wiens werk alleen in een voetnoot genoemd wordt, is dat er alleen gekeken is naar audio-opnamen van gesprekken. Deze zijn uitgeschreven en volgens een door Jefferson gedefinieerde transcriptiemethode van codes voorzien. Deze codes geven zo nauwkeurig mogelijk aan op welk moment er iets en door wie gezegd wordt en wanneer er stiltes vallen of wanneer sprekers gelijktijdig spreken (overlap). De aandacht van SSJ gaat uit naar de gesproken bijdragen. Ze analyseren op welke plaatsen in het gesprek een beurtwissel plaats vindt. Het model kent zogenoemde transition-relevant places, plaatsen (of beter kortdurende ruimtes) in de spraak, waar een beurtwissel mogelijk is. Dat wil niet zeggen dat dit ook feitelijk altijd optreedt. Deze TRPs worden bepaald door de frases waaruit de bijdrage van de spreker is opgebouwd. Een simpel voorbeeld is het eind van een vraag zin.

A: “Wat eten we morgen?”

B: “Bloemkool

A: “Aah, lekkur

De huidige spreker bepaalt altijd in eerste instantie of hij doorgaat of de beurt geeft. De luisteraars geven aan de beurt te willen hebben of niet. Dat doen ze onder andere door kijkgedrag en door aanzetten te geven (“Ja maar…“). Doordat luisteraars de taal kennen en weten hoe een zin is opgebouwd kunnen ze anticiperen op een komende TRP. Wanneer de spreker bijvoorbeeld begint met “Als …” dan schept dat verwachtingen bij de luisteraar over wat er nog komen zal. Dit verklaart de vaak vloeiende transities tussen sprekersbeurten.

Harrie Mazeland bespreekt in zijn boek Conversatieanalyse uitvoerig het beurtwisselingsmodel van SSJ. Er wordt veel aandacht besteedt aan de verschillende vormen van overlap tussen sprekers. Deze worden onderscheiden in problematische en onproblematische. Een backchannel (“Hm”) en een feedback (“Dat klopt”, “Haha, leuk”) zijn in face-to-face gesprekssituaties vormen van onproblematische overlap. Opmerkelijk is dat Yngve niet in het boek genoemd wordt. Noch het woord backchannel, noch de term feedback komt voor. Ook in het bij sociaal-linguisten populaire boek Using Language van Herbert Clark komt Yngve niet voor. In de bundel Arenas of Language Use wordt Yngve door Clark een keer genoemd, niet in verband met turn-taking maar in verband “grounding“, het proces om te komen tot gedeelde kennis.

Het onderhandelingsproject

Zodra er een vertraging is in het kanaal (bijvoorbeeld bij een telefoongesprek van iemand in Nederland met iemand aan het andere eind van de aarde) kan het geven van feedback of zelfs een kort backchannel signaal tot een verstoring van het gesprek leidden. Daaraan kunnen we zien hoe precies de timing van de bijdragen van de sprekers ten opzichte van elkaar hun betekenis bepalen. Dat maakt dat het voor de juiste analyse van gesprekken welhaast noodzakelijk is het gesprek op te nemen zodat het bij de analyse weer afgeluisterd kan worden. Omdat bij face-to-face gesprekken ook visuele signalen een belangrijke rol spelen volstaat voor een goede interpretatie het niet om alleen audio-opnames te beluisteren.

Mazeland die het boek schreef voor zijn colleges in Groningen werkte met Gail Jefferson samen. Jefferson studeerde bij Sacks in de VS. Ze woonde vanaf 1987 in Nederland. In het Friese Rinsumageest werkte ze de laatste tien jaar van haar leven aan de transcriptie van de Watergate tapes. De door haar in de jaren 60 en 70 ontwikkelde transcriptiemethode vinden we aan de binnenkant van het kaft van Mazelands boek.

Het bevat heel veel transcripties van gespreksfragmenten; veel stukjes vooral uit discussies tussen politici, aan de hand waarvan de auteur uitlegt welke technieken deelnemers gebruiken in de “strijd om de beurt” tijdens een gesprek.

Een informeel gesprek is een gezamenlijk handelingsproject, een term die ook veel door Clark wordt gehanteerd, dat de deelnemers, elkaar voortdurend aftastend, tot uitvoering brengen. De constructie van de zin in de sprekerbeurt is altijd pragmatisch gemotiveerd. Dat wil zeggen dat het de spreker er niet alleen om te doen is een statement te maken en duidelijk te maken wat voor taalhandeling het is (een vraag, een voorstel, een commentaar) en aan wie deze gericht is (adressering), maar ook om het verloop van het gesprek te organiseren. Dit is volgens Mazeland ook de reden waarom in de meeste talen zinnen en frasen grammaticaal naar rechts uitgebreid kunnen worden. Een spreker kan zijn beurt daardoor verlengen door een frase toe te voegen. De vroegere Minister President Joop den Uyl begon vaak zijn beurt met “twee opmerkingen” waarmee hij meteen ruimte claimde die verder ging dan een enkel statement.

Het spreekt voor zich dat sociale verhoudingen en persoonlijke karakters een voorname rol spelen in het verloop van dit handelingsproject.

Kritiek op het model

Het SSJ model ziet af van die sociale context van het gesprek. Dat was ook de voornaamste kritiek die anderen hadden op het SSJ-model dat in de ogen van de critici te abstract en te technisch van karakter is. Hoe zit het met emoties? Die bepalen toch vaak hoe turn-taking verloopt. Ook de opmerking dat het SSJ-model uitgaat van een smooth en efficiente interactie, heeft kritiek ontmoet. Daar gaat het de deelnemers toch niet om, is de kritiek. De kritiek is terecht maar gaat voorbij aan de (ideale) status van het SSJ-model.

Principes van het converseren

Wanneer mensen een gesprek aangaan proberen ze zich aan principes te houden die het gesprek reguleren. Deze principes zijn constitutief voor het gesprek. Wie zich er niet aan houdt, de ander niet laat praten en niet luistert naar de ander, wie zomaar van onderwerp verandert, die voert geen gesprek. Zoals iemand die zich niet aan de regels van het schaakspel houdt niet schaakt. Het SSJ model is in die zin een ideaal model: het geeft aan hoe de deelnemers zich gedragen wanneer en zolang ze zich aan de principes van een conversatie houden. Dat wil niet zeggen dat de auteurs er vanuit gaan dat het de deelnemers altijd lukt om zich aan de principes te houden. We kunnen het SSJ model vergelijken met de grammatica van een taal. Sprekers houden zich zelden aan de grammaticale regels en toch kunnen ze zich verstaanbaar maken. Zolang het nog wel de intentie is zich eraan te houden is het wel okay. Ook houden mensen zich vaak niet aan de regels voor beurtwisseling. Het beurtbalkje kan daarom een goede dienst bewijzen.

Bronnen:

Bales, R.F.(1950). Interaction Process Analysis; A Method for the Study of Small Groups, Cambridge, Massachusetts: Addison-Wesley Press

Clark, H. H. (1996). Using Language. Cambridge Univ Press.

Clark, H.H. (1992). Arenas of language use. The University of Chicago Press.

Heldner, M., A. Hjalmarsson, and J. Edlund (2013). Backchannel relevance spaces. In Nordic Prosody: Proceedings of XIth Conference, Tartu 2012, pp. 137–146.

Heinrech Hertz, 1894, Die Prinzipien der Mechanik in neuem Zusammenhange dargestellt (3 delen, 1894–1895)

Harrie Mazeland, 2003. Inleiding in de conversatie-analyse. Uitgeverij Coutinho.

Sacks, Harvey; Schegloff, Emanuel A.; Jefferson, Gail (1974). A Simplest Systematics for the Organization of Turn-Taking for Conversation. Language50 (4): 696–735.

Yngve, Victor (1970), On getting a word in edgewise. Computational Linguistics Symposium 1970, pp 567-577, University of Chicago.

Hutchins, John (2012), Obituary Victor Yngve, Computational Linguistics. Volume 38, Number 3, pp. 461-467.

Het verkeerde been

In de serie Denken in Tijden van Corona gaat het deze keer over Het Verkeerde Been.

Ik was linksbuiten; stijf links. Later toen ik wegens gebrek aan natuurijs in Twente binnen in ijshallen rondjes moest rijden – rondjes die altijd linksom gaan – werd ik tweebenig. Het linkerbeen had de functie van standbeen overgenomen. Bij een passeerbeweging uit stand komt het er op aan de tegenstander op het verkeerde been te zetten. Ik vond dat echt genieten, vooral wanneer je daarna de bal nog net voor de achterlijn kon voorzetten waarna de inlopende spits het leer snoeihard tegen de touwen kletst. We kenden de term toen nog niet, maar dat was echt kicken.

Je kunt ook met het verkeerde been uit bed stappen. Ik hou daar niet van.

U moet er maar eens opletten. Wanneer je mensen bij elkaar ziet staan in een gesprek verwikkeld en ze wisselen van gespreksonderwerp dan nemen ze ook vaak een andere houding aan. De spreker die van perspectief verandert wisselt van standbeen. Ze steunt dan op een andere voet. Een interessant fenomeen, dat door sociologen uit en te na bestudeerd is. Misschien zijn er wel proefschriften over geschreven. Boeiende materie.

Vroeger toen er nog theatervoorstellingen voor een publiek waren kon je zien dat de performer op het toneel een andere plek op het toneel in nam wanneer deze veranderde van onderwerp of perspectief. Mensen die college gaven en daarbij op een soort toneel stonden voor een zaal met publiek die deden dat ook.

Het is lastig om dit te doen als je via Zoom of Skype college moet geven. In de jaren 90 gaf ik vanuit het PTT kantoor in Hengelo college voor studenten in een zaaltje in Leeuwarden. De eerste experimenten van “The University of Twente” met het geven van college op afstand. Erg moeizaam. Wanneer een student daar hoestte of nieste zwenkte de camera naar hem toe zodat de student mij vol in het gezicht proestte. Dat is niet wat je wil. Nu niet, toen ook niet. Adressering (“audience design“, het signaleren tegen wie je spreekt) is ook lastig via zo’n kanaal. Bovendien, weet je nooit wie er allemaal meeluistert. En wanneer er ook nog vertraging in de lijn zit dan komen backchannel signalen niet op de juiste plek aan. Je denkt dan huh? Waar slaat dit op! Ook deixis, als “dit“, is vaak lastig als je de fysische ruimte niet deelt met de ander.

Ook de taal, de manier van spreken, verandert wanneer de spreker op een ander been gaat staan. De oorzaak voor zo’n verandering van standbeen en taalgebruik kan van buiten komen. Bij voorbeeld in de vorm van de buurvrouw waarover de dames het net hadden toen ze zich bij hen voegde. Dat kan een verandering van standbeen tot gevolg hebben. Het gespreksonderwerp verandert en soms ook de taal (“code shift“): bijvoorbeeld van plat Twents naar een ander dialect.

Footing

We liggen wegens het virus met zijn allen al een tijdje aan de monitor. Het virus heeft ons op het verkeerde been gezet. Of misschien moeten we ons wat neutraler uitdrukken: we zijn op een ander been gezet. Welk been? Wat is er veranderd? Hoe is de taal veranderd? Wie heeft er een andere positie ingenomen? In welk participatie-kader?

Het fenomeen dat ik bedoel staat in de sociologie bekend als footing en de socioloog verbonden aan dit fenomeen is de in Canada geboren Erving Goffman (1922-1982). Hij werd bekend van zijn bestseller “The Presentation of Self in Everyday Life” (1959). Goffman schreef kritisch over de behandeling van patienten in psychiatrische instellingen (“Asylum“). In Nederland kwam die kritiek een decennium later met Jan Foudraines “Wie is van hout?” (1971).

Goffmans latere werk is van grote waarde voor iedereen die geinteresseerd is in hoe mensen met mensen communiceren. Voor de communicatie-ingenieur, door Goffman treffend gekarakteriseerd als “someone optimistic about the possibility of culture-free formulations“, voor de linguist die de taal wil bestuderen in de context van de ontmoeting van mens tot mens (“talk-in-interaction“), de context waarin de taal thuis is, en voor degene die een al dan niet professionele interesse heeft in het thema intersubjectiviteit, zoals de BOA die hangjongeren belerend wil toespreken – de-escalatie hoe doe je dat – of de politieman die een verdachte moet interviewen. (Maar ik betwijfel of binnen een 1-jarige politie-opleiding naast Leary’s rose ook Goffman nog op adekwate wijze behandeld kan worden. )

Goffmans belangrijkste artikelen zijn verschenen in een paar bundels: Interaction Rituals: essays on face-to-face behavior (1967), Frame Analysis: An essay on the organization of experience (1974) en Forms of Talk (1981).

Sociale Interactie als systeem

Vanaf het midden van de vorige eeuw werd het systeemdenken steeds populairder: de wetenschap maakte van alles een systeem. Shannon en Weaver’s klassieker The Mathematical Theory of Communication waarin het communicatie-model gepresenteerd werd is van 1949. Wiener’s Cybernetics over “communication in the animal and the machine” is van 1948, en Ludwig von Bertalanffy’s Society for General System Research werd opgericht in 1956. Als een virus verspreidde het systeem-idee zich door de wetenschap, zich niets aantrekkend van de grenzen tussen de verschillende disciplines. Zelfs verpleegkundigen moesten in systemen denken.

UIt: The Mathematical Theory of Communication (1949)

In Replies and Responses stelt Goffman expliciet dat we een gesprek kunnen beschouwen als een communicatie-systeem.Hij somt op waaraan zo’n systeem moet voldoen. Er moeten akoestische signalen overgebracht kunnen worden die interpreteerbaar zijn. Het moet mogelijk zijn om backchannel of feedback signalen te geven, evenals contact-signalen, de mogelijkheid om te onderbreken, te stoppen, de beurt te wisselen (turn-taking), te selecteren aan wie een spreker zijn boodschap in het bijzonder richt (audience design, adressering). Er moeten mogelijkheden zijn voor framing, zodat de spreker aan kan geven hoe zijn bericht gelezen moet worden. Er moeten normatieve regels zijn die deelnemers verplichten eerlijk en volledig te zijn (Grice’s logica van de conversatie: als iemand met drie kinderen op de vraag of hij twee kinderen heeft met ja antwoord, dan houdt die zich er niet aan.). En er moeten regels zijn die vastleggen welke rechten de verschillende soorten participanten hebben; wat mogen luisteraars, aanwezige kijkers, journalisten, tolken wel en wat niet.

Als een gesprek een communicatie-systeem is dan zijn de deelnemers eraan ook systemen. In de introductie van de bundel Interaction Rituals stelt Goffman de vraag wat nu eigenlijk het subject is van zijn Interaction Research.

Diepe Problematiek

Zijn werk, en niet alleen zijn werk, getuigt van de diepe problematiek die deze vraag oproept. Enerzijds bestaat het onderwerp uit de “small behaviors“, de korte momenten (macro-interacties) en de syntax van de verbale en niet-verbale bijdragen van deelnemers aan een sociale ontmoeting. Syntax bepaalt de volgorde van bijdragen van gesprekspartners: een vraag vraagt om een antwoord, een voorstel om een response. Deze “adjacency pairs” vormen als het ware de bouwstenen van de dialoog.

Not then men and their moments. Rather moments and their men.

Anderzijds wordt het onderwerp bepaald door de vraag wat de minimale eisen zijn die we aan een actor (de “men“) moeten stellen opdat deze kan optreden in een sociale ontmoeting, zodat deze zich ordelijk gedraagt (“and have an orderly traffic of behavior emerge.”), waarbij orderlijk niet noodzakelijk sociaal acceptabel in de enge zin betekent. Ook a-sociaal gedrag is vanuit Goffman’s perspectief heel ordelijk.

Voor de ingenieur die zich als doel stelt artificiele agenten (sociale robots) te maken die als actor kunnen optreden in sociale ontmoetingen, is vooral die laatste kant relevant. Hoe moeten we een robot maken zodat deze zich op een sociale manier gedraagt. Waarom zou een robot zich “sociaal” moeten gedragen? Het antwoord is: omdat dat beter is voor een effectieve en efficiente communicatie. Het sociale, de sociale norm staat ten dienste van de economie van de communicatie, de informatie-uitwisseling. Een robot die zich sociaal gedraagt, dat werkt prettiger. Is het idee.

Toen de indianen voor het eerst een stoomboot op de Mississippi rivier zagen aankomen, hielden ze dit voor een groot bezield dier. Sommige mensen die voor het eerst met een sociale robot te maken hebben denken dat deze artefacten een zelf hebben dat door hun gerespecteerd moet worden. Dat is een misverstand dat meestal vrij snel opgehelderd wordt.

Een goed motief om aan de ontwikkeling van androides – kunstmatige mensen – is om helder te krijgen wat je niet kunt maken. Het ontdekken van de grenzen van het maakbare. De Japanner Hiroshi Ishiguro maakt androides, artefacten die griezelig veel op hem zelf en familieleden van hem lijken. De Nederlandse primatoloog Frans de Waal bezocht Ishiguros “griezelvallei”. Wanneer we zo’n androide iets zien doen dat we herkennen van mensen dan “denken we automatisch dat hij – de androide – zich ook iets afvraagt, terwijl iedereen weet dat robots zich niets afvragen.“.

Wanneer één van mijn apen opkijkt van mijn hand naar mijn gezicht, doet hij dat vermoedelijk om precies dezelfde reden als een kind. Apen lijken op ons via homologie, afstamming; robots slechts via analogie.” (Bezoek aan de Griezelvallei, Psych. Magazine, Febr. 2013).

Na enige tijd met een robot in huis te hebben gezeten vinden we dat het ding gewoon moet doen wat het moet doen en wel op het juiste moment. Mensen die andere mensen louter als gebruiksvoorwerp zien en die sociaal doen omdat dat beter is voor de communicatie zien geen verschil met de manier waarop anderen met sociale robots omgaan. Voor de blanke westerling was de zwarte inwoner van de koloniale gebieden een op hen zelf lijkende creatie. Uitermate geschikt om naar de blanke hand te zetten.

Er zijn mensen die vragen wat het effect is van de introductie van nieuwe technologie op de praktijk waarin deze wordt toegepast. Het is minstens zo belangrijk te onderkennen dat nieuwe “autonome” technologie niet aan het begin maar aan het eind staat van een historische ontwikkeling. Eerst moest het begrip “behavior” losgeweekt worden van de persoon voordat het mogelijk werd “behaviors” door middel van fysische processen te animeren. Eerst moesten we rekenen en denken als vorm van regelgestuurd handelen zien voordat het geprogrammeerd kon worden en door machines uitgevoerd.

Wie denkt dat machines kunnen denken die houdt er een machinaal idee van denken op na. Wie van mening is dat robots de arbeid van mensen kunnen overnemen die houdt er een abstract, robotesk idee van arbeid op na; een idee waaruit de persoon en de waarde van de arbeid voor de persoon verdwenen is. Wat is het perspectief van waaruit het niet uitmaakt of het werk door robots of door mensen wordt gedaan? Wat is vanuit dit perspectief het produkt van het werk? Onze economie is in hoge mate een abstractie van het werkelijke leven. Arbeid wordt slavenarbeid. Maar wie speelt de rol van de meester?

Wie spreekt hier?

In Footing geeft Goffman ook een beschrijving van de spreker. Die kan op verschillende manieren beschreven worden. Hij beweegt zijn lippen op en neer, begeleid dit met gebaren en gezichtsuitdrukkingen. Hij is een sound box, hij functioneert als een animator. Hij is de “talking machine“. Hij is een individu bezig met het produceren van uitingen. Animator en ontvanger of luisteraar zijn complementaire rollen, ieder aan een kant van het communicatiekanaal. De abstracties animator, auteur en principaal staan voor de drie aspecten van het spreken: wie produceert het geluid (animator), van wie is de tekst (auteur), en namens wie wordt er gesproken (principaal). Ze bepalen samen het “productie format” van het spreken. Daarbij komt nog dat de spreker tijdens zijn speech “van pet kan verwisselen”; een andere sociale rol spelen. Politici en bestuurders met verschillende functies zijn daar bedreven in. “Als burgemeester heb ik daar geen kennis van.” sprak de burgemeester van Enschede regelmatig wanneer hem informatie gevraagd werd die hij als voorzitter van de Ontwikkelingsmaatschappij Vliegveld Twente wel degelijk had, maar waarover hij als voorzitter in de gemeente raad niets kon meedelen “vanwege bedrijfsbelangen”.

Wanneer de voetbalsupporter gedreven door de massa voor aanvasng van de interland wedstrijd luidkeels het Nederlandse volkslied zingt “Ben ik van Duitsen bloed” en “De koning van Hispanje heb ik altijd geeerd.“, dan weten wij niet wie “ik” is. Maar een ding is zeker het is niet de zingende voetbalsupporter.

Heel veel tekst die wij op rituele wijze produceren is niet van ons zelf.

Dat geldt niet alleen voor het rituele “Goedemorgen” en “Sorry“, maar ook voor de toewensingen die dezelfde voetbalsupporter, gedreven door de stemming van de wedstrijd, uit in de richting van de scheidsrechter of van een speler met een andere huidskleur. Wie of wat spreekt hier eigenlijk?

America’s first Donald Trump klaagde recentelijk, nadat een tweet van hem de fact check niet had overleeefd, dat het niet goed was dat niemand verantwoordelijk is voor wat er allemaal op de sociale media verkondigd wordt. Daarmee raakt hij aan een belangrijk probleem. Verantwoordelijkheid is een lastig punt in een anonieme samenleving, waarin sprekers niet menen wat ze zeggen en zich onder verschillende petten verschuilen. Het beantwoorden van de vraag “Wie spreekt hier eigenlijk?” is niet eenvoudiger geworden nu er steeds meer door machines (algoritmes) gesproken wordt. Een interessant thema voor de nieuwe Minister van Digitalisering.

De sociale interface

Een belangrijk kant van technologie is de interface. De interface van een instrument is hoe het ding zich toont aan de gebruiker en laat zien of en hoe het beschikbaar is voor interaktie. Het toont ook de toestand van het systeem voor zover dat relevant is voor de gebruiker. Het dashboard voor het monitoren van de samenleving in tijden van Corona is de interface, het controle- en bedieningspaneel voor het aansturen van de zieke patient, de door het virus aangetaste samenleving. Het fenomeen taal stelt net als een virus ons voor de vraag wie eigenlijk dat autonome, zelfstandige individue is, waarvan we denken dat het via allerlei kanalen en het aanleren van de taal, de samenleving opbouwt. Is het niet “language and society first” en dan “the men”?

Face is een kernthema in het werk van Goffman. Face bepaalt in hoge mate hoe wij omgaan met de ander in een sociale interaktie. Wij willen niet ons gezicht verliezen en we willen dat de ander ons respecteert. Anderzijds willen we de ander in zijn waarde laten en er voorzorgen dat hij of zij geen gezichtsverlies lijdt. De sociale norm zegt dat we anderen altijd de kans moeten geven zijn of haar gezicht te redden. Althans als we met elkaar verder willen; al dan niet door de situatie gedwongen.

Face is ook het sprekende gezicht dat ons in een face-to-face-gesprek meedeelt hoe het met de ander gesteld is. Meer nog dan de woorden die uit de mond stromen spreekt het gezicht. Haar “honest signals” liegen niet. Een regering, een arts, die alleen naar cijfers en grafieken op een dashboard kijkt mist wezenlijke informatie over de toestand van de patient. Sterker nog: die kunnen haar wel eens op het verkeerde been zetten.

Eenzaamheid

In de serie Denken in Tijden van Corona gaat het deze keer over de Eenzame. Met name over de eenzame als object van wetenschappelijk, literair of journalistiek onderzoek. Maar eerst: wat is dat? Eenzaam zijn.

Je eenzaam voelen is niet leuk

Het gevoel alleen te zijn is een deprimerend gevoel. Je wordt er niet vrolijk van. Het gevoel is dat je iets mist dat volgens jou er wel hoort te zijn. Je ervaart een onprettige leegte. Het gevoel van eenzaamheid komt vooral voort uit een gebrekkige kwaliteit van je relaties met anderen en met jezelf. Je kunt je alleen voelen ook al zijn er veel mensen om je heen.

Gevoelens van eenzaamheid kun je lange tijd wegdrukken. Je ervaart de leegte die er is niet zolang het je lukt de leegte te ontlopen. De ervaring van leegte, het gevoel van eenzaamheid treedt dan op wanneer het je niet meer lukt de leegte die er is te vullen en het je niet meer lukt het gevoel dat de leegte oproept te negeren. Met het toelaten van het gevoel eenzaam te zijn is dan ook de eerste stap gezet naar heling. Deze bestaat uit de aanvaarding van de leegte.

Wanneer je iemand ontmoet die eenzaam is wordt je niet echt vrolijk. Je ziet de leegte in de holle ogen van de eenzame. Je wilt zo iemand helpen uit zijn leegte. Het is vervelend wanneer je na een tijd contact met zo iemand merkt dat deze je nodig heeft om zijn of haar leegte te vullen en je zelf niet het gevoel hebt dat hij of zij jouw leegte vult. Zo iemand wordt je tot last. Je stoot hem of haar af met als gevolg dat de verstotene zich nog eenzamer voelt dan voorheen. Toch is het goed dit te doen. We moeten de eenzaamheid onder ogen zien en niet met de mantel der naastenliefde bedekken. Eenzaamheid is verslavend; als eten en di-eten.

Ouder worden

Wie niet eenzaam wil worden kan maar beter niet oud worden. Ouder worden is een proces van afsterven, vereenzamen en leeg worden. Wie leeft wordt ouder. Eenzaam worden is dus niet een logisch gevolg van leven; het is een wezenlijk aspect van leven. Wie het leven aanvaarden wil zoals het is, moet de eenzaamheid aanvaarden.

Alleen zijn versus je alleen voelen

Niet de kwantiteit, het aantal sociale contacten, maar de kwaliteit van de sociale contacten bepalen de eenzaamheid die mensen ervaren.

Although loneliness is conceptually tied to the magnitude
of one’s social network or frequency of social participation,
an expression of loneliness depends on how that individual
subjectively perceives the quality of those relationships and
how satisfied he/she is with the types of support received
from those relationships (Rokach, 2011). Throughout this
article, the term “social support” refers to a property of
one’s social networks, whereas “loneliness” is a state of
mind that encapsulates the cognitive or emotional appraisal
of one’s social resources. This allows us to distinguish
between “being” alone and “feeling” alone.
” (Rebecca et al.,2014)

Waardoor wordt de kwaliteit van sociaal contact bepaald? Dat is een vraag die je niet door middel van onderzoek of zelfreflectie kunt beantwoorden. Het antwoord wist je al voordat je de vraag stelde. De vraag en het zoeken naar een antwoord dreigen het antwoord te verbergen. De vraag waarom ben ik eenzaam is geen academische vraag.

Of iemand zich eenzaam voelt hangt sterk af van wat hij of zij normaal vindt; het referentiekader. Sommige mensen voelen zich meteen eenzaam als ze nog maar even alleen zijn. Ze kunnen moeilijk met zichzelf alleen zijn. Dat is lastig.

Voor het vermijden van gevoelens van eenzaamheid bij oudere alleenstaande weduwen zijn hun sociale contacten met vrienden belangrijker dan hun sociale contacten met familieleden. Vrienden kies je namelijk op grond van een gedeelde interesse, terwijl sociale contacten vanwege een “toevallige” bloedband niet op een vrije keuze berusten. Bloedband is geen garantie voor kwaliteit.

Vrije keuzes zijn heilig in de westerse cultuur waarin iedereen zelfstandig moet zijn en los wil of moet komen van historisch banden, tradities, families en andere, de individuele vrijheid belemmerende, factoren. De samenleving, waarin de zelfstandigheid van het individu heilig is, bestrijdt de eenzaamheid die ze zelf produceert.

Machteld Huber’s definitie van gezondheid getuigt van de eenzame strijd die het leven van het moderne individu is.

Gezondheid is het vermogen om je aan te passen en je eigen regie te voeren, in het licht van de sociale, fysieke en emotionele uitdagingen van het leven

Ouderen moeten zolang mogelijk thuis blijven in hun eenzame strijd tegen de uitdagingen die het leven voor ons betekent. Gelukkig komt er zo nu en dan een onderzoeker langs.

Onderzoek naar eenzaamheid

Het is niet fijn om eenzamen om je heen te hebben. Daarom moet het bestreden worden. Maar hoe? Om die vraag te beantwoorden wordt er veel onderzoek gedaan. Vooral het veldonderzoek is goed voor de bestrijding van eenzaamheid. Daardoor komen eenzamen in contact met onderzoekers. Dat is fijn. De eenzame onderzoeker komt onder de mensen. Zo vult hij de leegte. Geen gezelliger uren dan die ik doorbracht in het geheugenklasje voor bejaarden van Ruth. Inmiddels wegbezuinigd.

Goed en modern onderzoek is project-onderzoek voor de duur van drie jaar. We zoeken eenzame ouderen, plaatsen een sprekend konijn, robotje of fotolijstje in de keuken. We geven ze een zeehond om te aaien of een knuffelkussen (“We cheapen the notion of companionship to a baseline of interacting with something“; Turkle(2011),p55). We plaatsen sensoren en camera’s. We observeren en annoteren de interactie-momenten (“The subject of inter-action analyses is the moments, not the men”, zei Erving Goffman). We stellen vragenlijsten op en nemen interviews af. Na drie jaar sturen we de PhD student naar huis. Daar schrijft zij eenzaam aan haar proefschrift, het toegangsbewijs voor een plaatsje in de carrousel voor post-docs. Het robotje en het konijn worden weer meegenomen. Voor een eventueel ander project. De ouder achterlatend; een ervaring rijker, maar eenzamer dan tevoren. Uit het eindrapport:

Vraag: “Wat vond u het leukst aan het project?

Antwoord: “Het wekelijkse bezoek van Lise, de studente. Ik mis haar.”

Gelukkig moeten er nog veel projecten worden uitgevoerd voordat alle leden van de doelgroep de robotjes als sociale partner accepteren.

Keukendesign voor eenzame mannen

In de film Kitchen Stories (2010) van Bent Hamer zien we hoe een Zweeds onderzoeker zich op een hoogzitter in de keuken van een Noorse alleenwonende man heeft geinstalleerd. Hij moet minitieus de gangen van de bewoner noteren op speciaal daarvoor ontworpen formulieren en een plattegrond waarop een indeling van de keuken is getekend.

Scene uit Kitchen Stories van Bent Hamer (2010)

De onderzoeker (Folke) werkt in opdracht van een Zweedse keukenbedrijf. De studie moet kennis opleveren over de dagelijkse gangen van alleenstaande Noorse mannen voor het design van een op deze doelgroep aangepaste keuken.

De film speelt vlak na de Tweede Wereldoorlog. In Noorwegen wordt nog links gereden, integenstelling tot in Zweden, wat komische scenes oplevert wanneer de stoet onderzoekers elk in een oude volvo met op het dak de hoogzitter en er achter een sleurhut de grens passeert.

Folke, de observer, mag niet met zijn studieobject, de Noor Isak, communiceren. Dat leidt tot irritatie bij de Noor. “Jullie Zweden waren ook neutrale observatoren tijdens de oorlog“, merkt de Noor een keer fijntjes op. Isak probeert hem het observeren te belemmeren; hij mijdt soms de keuken en begluurt Folke vanaf de zolder door een gat in de vloer.

De onderzoeker verblijft gedurende het onderzoek in een piepkleine caravan waar hij al even eenzaam is als de Noor en waar hij weckpotten vol haring en knakworsten naar binnen schrokt. 

Deze situatie houdt geen stand. Na een paar weken merkt de Noor op “Als je me wilt kennen dan moet je met me communiceren“. Wanneer Folke jarig is drinken ze samen een fles Aquavit. De Noor en de Zweed raken bevriend. De leiding van de studie komt controleren of de onderzoeker zich wel aan de geen-contact-regels houdt. Folke wordt ontslagen wegens subversief gedrag. Wanneer Isak overlijdt neemt Folke zijn intrek in het huis van zijn overleden vriend.

Werken, werken, eten, skypen, slapen, werken,…

“Ze werken, komen moe thuis, eten, drinken, skypen met het thuisfront, gaan naar bed en staan weer op.” Zo ziet het eenzame leven van de Poolse, Roemeense, Bulgaarse, arbeidsmigrant er uit. Ze worden snel oud.

Ik ken ze. Ze leggen de glasvezelkabels aan in Twente. Ze steken asperges in Limburg. Ze vertrekken voor dag en dauw in hun VW busjes uit het westen waar ze hutje mutje in een deprimerend kot slapen of soms in een verlopen oud hotel. Ze zijn geronseld door Twentse miljonairs, eigenaren van aannemersbedrijven via speciale uitzendbureas in Duitsland. Je kunt niet met ze praten. Ze kennen onze taal niet. Noch onze goede manieren. Geef je ze koffie; ze brengen de koppen niet terug. Wat doen ze hier? Ze kwamen niet om te praten; ze kwamen om te werken. Ze kwamen voor geld en geluk, ze vonden de leegte. Niemand weet hoe ze heten. Niemand kent hun naam. Het zijn Polen, Roemenen, of Bulgaren. Vreemde lieden met lege vermoeide blikken.

Soorten eenzaamheid

Uit een korte studie concluderen wij dat de volgende soorten eenzaamheid voorkomen.

Emotionele eenzaamheid

Sociale eenzaamheid

Gewone eenzaamheid

Ernstige eenzaamheid

Zeer ernstige eenzaamheid

Wetenschap begint met classificeren (“Hoe vaak voelt u zich eenzaam?” nooit, soms, vaak, altijd) en dan tellen.

Bron: Gezondheidsmonitor Volwassenen en Ouderen GGD-en, CBS en RIVM; bewerkt door het RIVM

Veelbelovende Technologie

Er zijn eenzame mensen die geen bezoek willen omdat ze eenzaam zijn. Niet zozeer omdat ze zich schamen voor hun eenzaamheid, wat veel voorkomt, maar veeleer omdat ze niet bezocht willen worden vanwege hun eenzaamheid. Uit medelijden. We moeten dit accepteren. Iedereen heeft recht op zijn eigen eenzaamheid.

Persoonlijke eigenschappen die gevoelig kunnen maken voor eenzaamheid zijn een gebrek aan sociale vaardigheden, een negatief zelfbeeld, weinig zelfvertrouwen, gevoelens van sociale angst, sterke verlegenheid, neuroticisme en introversie. Maar eenzaamheid is voor 48% erfelijk bepaald (gebaseerd op Young Adult Self Reports onder 8000 Nederlandse jongeren en een-ei-ige tweelingen. Boomsma, 2005).

Daarom lijkt gen-technologie het beste middel voor de strijd tegen eenzaamheid.

Wij denken aan Jesse die in de bloei van zijn leven een dwarslaesie opliep tijdens een zwempartijtje met vrienden en allen die vaak door omstandigheden (toeval) alleen zijn. Zij leren ons hoe sterk het leven is.

Uiteindelijk zijn we allen één in onze eenzaamheid. Laat dat een troost zijn.

Bronnen

Rebecca, L. et al (2014). Feeling Lonely Versus Being Alone: Loneliness and
Social Support Among Recently Bereaved Persons. Journals of Gerontology, Series B:
Psychological Sciences and Social Sciences, 69(1), 85–94.

Boomsma, D.I. et al. (2005), Genetic and Environmental Contributions to Loneliness in Adults: The Netherlands Twin Register Study. Behavior Genetics. 2005;35(6):745-752.

De Graaf, Maartje(2015), Living with Robots: investigating the user acceptance of social robots in domestic environments. PhD thesis, University of Twente, 2015.

Turkle, Sherry (2011). Alone together: why we expect more from technology and less from each other. Basic Books, New York, 2011.

De onenigheid

In de serie Denken in Tijden van Corona gaat het deze keer over De Onenigheid.

De onderstaande figuur is bekend als de Hasen-Enten-Kopf uit Fact and Fable in Psychology van de in Polen geboren Amerikaanse wetenschapper Joseph Jastrow (1863-1944).

De Figuur die Wittgenstein van Jastrow heeft overgenomen
(Philosophische Untersuchungen II-xi

Het is een plaatje dat ik al lange tijd met me meedraag en dat zo nu en dan oppopt. Kennelijk omdat het brein vindt dat het moment daar is om mij eraan te herinneren.

Voor wie in de figuur een hazekop ziet is het een tekening van een hazekop. Een ander kan er niets anders dan een eendekop in zien. De Oostenrijks-Britse filosoof Wittgenstein (1889-1951) spreekt hier van “het oplichten van verschillende aspecten“.

Wanneer spreker X er een haas inziet en dat meedeelt aan mens Y die er een eend inziet dan kan vrij gemakkelijk een dialoog ontstaan van de vorm: X: Haas! Y: Eend! X: Haas! Y :Eend…

Wat is er de oorzaak van dat de een er een haas, de ander, of misschien dezelfde persoon op een ander moment, er een eend in ziet? De vraag naar de oorzaak is de vraag naar inzicht in de werking van het onderliggende mechanisme dat resulteert in het beeld van een haas hetzij een eend. Voor zover ik weet is er nog geen bevredigende verklaring voor dit fenomeen geformuleerd. Geen verklaring waar de experts het over eens zijn.

Misschien moeten we het maar op toeval houden; wat dat ook moge zijn. Maar, als er sprake is van een oorzakelijk verband wat is dan oorzaak en wat is gevolg? Wat is mijn subjectieve persoonlijke bijdrage en wat is de bijdrage van het object dat ik waarneem zoals ik het waarneem, aan het oplichten van dit of dat bepaalde aspect?

Een Paradox

Ik moest onlangs weer aan dit plaatje denken, toen ik via een bericht in de sociale media door de wetenschapper Judea Pearl gewezen werd op de discussie omtrent Simpson’s paradox. De discussie wordt al een eeuw lang gevoerd. Ze is onlangs nieuw leven ingeblazen door het verschijnen van The Book of Why van Pearl. Het boek behandelt de Causale Revolutie in de wetenschap. Pearl doet in dit voor een breder publiek geschreven boek verslag van de ontwikkeling van zijn inzicht betreffende de relatie tussen causaliteit en waarschijnlijkheid. Aanvankelijk was hij van mening dat je op grond van statistische analyses zou kunnen komen tot conclusies omtrent causaliteit. Ofwel dat causaliteit reduceerbaar is tot waarschijnlijkheid. Nieuw inzicht leerde Pearl dat dit niet mogelijk is. Causaliteit is een veel fundamenteler begrip en het is principieel onmogelijk op grond van waarschijnlijkheden tot causaliteit te besluiten.

Zelfcensuur

Lange tijd heeft de wetenschap aan een vorm van zelfcensuur gedaan door niet te spreken over oorzaken als verklaring. Wij zien geen oorzaken, wij observeren slechts verschijnselen en proberen daarin patronen, regelmatigheden, te ontdekken. Wat de wetenschap maximaal kon doen was statistische verbanden (correlaties) aangeven tussen verschillende verschijnselen. Op grond van veel gegevens kan soms met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tot een causaal verband besloten worden. Causaliteit als een soort limiet van waarschijnlijkheid! Voor sommigen het maximaal haalbare. Voor anderen is zelfs dit geen verantwoord resultaat. Statistici spreken van al dan niet significante correlaties, op grond waarvan vooropgestelde hypotheses al dan niet verworpen zouden kunnen worden.

Kortom de discussie over de relatie tussen causaliteit en waarschijnlijkheid hield de gemoederen in de wetenschap al lange tijd bezig. Niet zo vreemd, want het gaat over fundamentele begrippen van onze moderne wetenschap die immers verschijnselen wil verklaren op grond van observaties. Of dat verklaren bevredigd kan worden door het zoeken en vinden van oorzaken? Dat is nou net de vraag. Misschien zoeken we wel iets dat er niet is en is er slechts een veelheid van verschijnselen die ons toevallen en moeten we deze toevallige gegevens wel nemen voor wat ze zijn. Het gegeven aanvaarden voor wat het is en er verder niets achter zoeken.

Pearl ontwikkelde een wiskundige theorie (Causal Inference) over causaliteit waarmee het weer mogelijk wordt op een verantwoorde wetenschappelijke wijze te komen tot uitspraken over causale relaties tussen verschijnselen of gebeurtenissen.

Aan een definitie van het begrip oorzaak waagt Pearl zich overigens niet. Een definitie zou namelijk een reductie van het begrip causaliteit inhouden tot iets anders in termen waarvan het gedefinieerd wordt. En dat lijkt hem niet gepast. Expert beschikken over het vermogen causale verbanden te zien. Hun inzicht in de causale relaties tussen twee verschijnselen worden in een causaal netwerk (een acyclische gerichte graaf) gerepresenteerd.

Pearl verdedigt zijn theorie met verve tegenover al dan niet vermeende tegenstanders die nog geen gebruik maken van de verworvenheden van de causale revolutie. Met name op het gebied van de AI moet volgens Pearl meer geld beschikbaar komen voor Causal Inference onderzoek. Teveel zou de nadruk liggen op onderzoek naar machine learning, deep neural networks en big data. Wil AI een stap voorwaarts maken dan moeten we de machine leren causaal te redeneren. Anders wordt het nooit wat.

Overigens is iedereen het er wel over eens dat wanneer uit tellingen blijkt dat scholieren die melk drinken betere wiskunderesultaten op school hebben dan kinderen die cola drinken je niet kunt controleren dat er een oorzakelijk verband is tussen het drinken van melk of cola en de schoolresultaten. Ook kunnen we op grond van het feit dat op iedere ochtend weer een avond volgt niet concluderen dat de avond een gevolg is van de ochtend. Of dat het dagelijkse kraaien van de haan de zon doet opkomen. Uit het simultaan of regelmatig na elkaar optreden van twee gebeurtenissen kunnen we niet concluderen tot een causaal verband tussen beide.

Hoewel we niet precies weten wat een causaal verband is, we weten in elk geval dat het gevolg niet vooraf kan gaan aan de oorzaak. Dit geldt niet voor doel-oorzaken, maar die zijn allang uit de moderne wetenschap verbannen. Wat is het kenmerk van die “moderne wetenschap”?

Functie

De lengte van deze staaf is veranderlijk, evenals zijn temperatuur veranderlijk is. Dat neemt niet weg dat deze staaf dezelfde staaf blijft. In de mathematische fysica gaan we er vanuit dat er een wiskundig verband is tussen de lengte en de temperatuur van deze staaf. Deze wordt uitgedrukt door een functie f : l = f(t), de lengte is een functie van de temperatuur.

Het woord “functio” werd in het wiskundig spraakgebruik ingevoerd door de Duitse rechtsgeleerde, wiskundige, filosoof en uitvinder Leibniz(1646-1716) om de afhankelijkheid van de lengte van een lijnstuk in een meetkundige figuur aan te geven wanneer je een punt ervan over een kromme verplaatst.

Het stuk dat de raaklijn in P aan een kromme van de y-as afsnijdt noemde Leibniz in een brief aan Bernouilli een functie van P

Sinds Galilei voelde men een behoefte om veranderingen in de natuur op wiskundige wijze te beschrijven. Dat is lastig, want wiskundige objecten zoals getallen en figuren zijn niet veranderlijk: 2 wordt nooit 3 en een driehoek wordt nooit een vierkant. Leibniz’ functie leek niet zo’n gek idee.

Frege’s probleem

“Was is eine funktion?” vraagt Frege (1904). “Welche Bedeutung das Wort ‘Funktion’ in der Analyis habe, ist noch nicht uber jeden Zweifel erhaben, obwohl es seit langer Zeit in haufigem Gebrauche steht.” Twee uitdrukkingen worden genoemd: een functie is een rekenvoorschrift en een functie is een veranderlijke. In Frege’s tijd werd de tweede uitdrukking overwegend gebruikt. Een functie een veranderlijke of variabele te noemen is echter bedenkelijk want veranderen speelt zich in de tijd af en de wiskundige analyse heeft niets met de tijd van doen. Ook al wordt ze toegepast op “zeitliche Vorgange”; dat doet niet ter zake. Frege verwerpt het idee van een veranderlijke grootte evenals het idee van een “onbepaald getal”. Uiteindelijk gaat het om de toeordening, de regel volgens welke de waarde van de functie als variabele van die van een andere variabele, het argument, afhangt. Het gaat om de functie f in de gelijkheid y = f (x). De functie f(x) is dan een “onverzadigde” uitdrukking, zoals “x^2 + 3* x waarin x een lege plaats is die nog moet worden ingevuld opdat de uitdrukking een bepaald getal aanduidt.

In 1936 presenteerden A. Church en S. Kleene de lambda-calculus, waarin de functietoepassing als herschrijfregel gedefinieerd is ( β-reductie). Bijvoorbeeld de waarde van de functie λx. 3 * x + 5 toegepast op het argument 2 levert als resultaat van β-reductie de term 3 * 2 + 5, een rekenkundige expressie waarvan de waarde volgens de standaard betekenis van de operatoren bepaald kan worden. Er zijn diverse pogingen gedaan de hele wiskunde op het functie-begrip te grondvesten, als alternatief voor een fundering op het verzameling-begrip. In plaats van alle wiskundige objecten, zoals getallen, als verzamelingen te coderen worden ze als functies gecodeerd. In de ongetypeerde lambdacalculus kan een functie-uitdrukking argument zijn van een functie en het resultaat kan ook een functie zijn.

Een functie heet berekenbaar als deze door een machine geimplementeerd kan worden. Dat wil zeggen dat er een computer-programma te schrijven is dat de invoer-waarden afbeeldt op uitvoer-waarden zoals de functie voorschrijft. Niet alle functies zijn berekenbaar zoals Alan M. Turing bewees met de constructie van het stopprobleem (1936): is er een programma dat bij een willekeurig programma en een invoerwaarde voor dat programma zegt of dat programma met die invoer zal stoppen of niet zal stoppen? De functies die in de lambdacalculus gedefinieerd kunnen worden zijn berekenbaar op een Turing machine, een prototype van een programmeerbare machine.

Frege vond de variabele maar een vreemd ding. Begrijpelijk, want het is immers iets bepaalds onbepaalds, iets dat bepaalde waarden aan kan nemen. Maar hoe moeten we ons dat voorstellen? Wat is het dat verandert? Dat kan niet zelf een wiskundig object zijn, want die veranderen niet. De variabele is niet iets wiskundigs. Het behoort integendeel tot het wiskundige denken: een variabele is een voorstelling door middel van een teken van een denkakt van het denkend subject. Het denkende subject stelt de waarde van de variabele vast. De naam van de variabele is een identifier: x, waarmee deze een identiteit krijgt, die louter bestaat in het onderscheid met andere variabelen, die andere functies hebben. We kunnen het indrukken van een toets op het toetsenbord, het invoeren van een getal voor een rekenmachine, zien als het bepalen van de waarde van een variabele. De variabele x staat voor een invoerkanaal van een reken- of denkmachine. De fysieke aktie van het indrukken van de toetsen, het instellen van de begintoestand van de machine is de werkoorzaak van het rekenproces dat de interpretatie is van het machinale rekenproces dat erdoor tot stand komt. Door het realiseren van de begintoestand van de machine wordt deze door de gebruiker geinformeerd over de wil van de gebruiker. Deze drukt daarmee uit wat hij wil. De wil is mede bepaald door de mogelijkheden die de machine de gebruiker biedt.

Het functie-resultaat l is functioneel afhankelijk van het argument t. Voor deze staaf geldt : l = l0 + a.t , waarbij a een constante (een getal) is die bepaald is door het materiaal van de staaf en l0 de basis-temperatuur. Deze functie is een lineaire functie. Bij de lineaire functie kan een inverse functie gevonden worden die aangeeft hoe de temperatuurwaarde van de lengtewaarde afhangt.

Op grond waarvan zeggen we eerder dat de lengte van de temperatuur afhangt dan omgekeerd dat de temperatuur van de lengte afhangt? De functie f hierboven suggereert een causale relatie waarbij de temperatuur als oorzaak en de lengte als gevolg optreedt. Let wel: suggereert. Waarom? Ik kan niet anders bedenken dan dat de reden is dat we de temperatuur van de staaf kunnen veranderen waarbij de verandering van de lengte als gevolg van dit ingrijpen wordt gezien. Een functionele relatie is een wiskundig object en geen fysisch causale relatie. Ik denk dat het goed is wiskunde van fysica, logica en psychologie te onderscheiden.

Op grond van het principe van de mathematische fysica stellen we dat er een functie of een ander soort wiskundig model (in het algemeen een structuur) bestaat dat het verband aangeeft tussen verschijnselen die we door metingen kwantificeren. Die metingen of observaties leveren gegevens op. Ook een vragenlijst die door mensen in een steekproef beantwoord wordt is een meting. Die gegevens proberen we te matchen met het model. Wanneer het model te veel afwijkt van de gegevens passen we het model aan. Sommige wetenschappers geloven dan de gegevens niet en gooien deze weg. Past het model redelijk goed dan kunnen we soms op grond daarvan uitspraken doen over nog niet gedane, hypothetische, observaties.

Het doen van experimenten en het opstellen van een wiskundig model zijn twee kanten van een zelfde wetenschappelijke manier van doen. Het experiment gaat uit van een verband tussen verschillende verschijnselen. Ook al hebben we nog geen idee wat het verband is we kunnen altijd gegevens verzamelen en op grond van onze intuitie classificeren.

Hume: Is dit brood gezond?

Hume vroeg zich af op grond waarvan hij kon concluderen dat dit brood goed was voor zijn gezondheid. Hij concludeerde dat hij geen inzicht had op grond waarvan hij op basis van eerdere ervaringen met het eten van brood kon concluderen dat dit brood goed voor hem was. Hij heeft natuurlijk gelijk: het brood kan vergiftigd zijn, een dodelijke schimmel bevatten. De kans is misschien klein, maar de mogelijkheid kan, eenmaal verzonnen, niet worden uitgesloten. Maar waarom noemt hij dit brood brood? Waarom vergelijken met andere broden? En waarom haalt hij daar zijn gezondheid bij? Waarom zou een brood gezond voor hem zijn? Of ongezond? Waarop berust deze gedachte?

Hume ontkende dat we inzicht in causaliteit hebben. Hij ontkende eigenlijk ook dat het niet mogelijk is van brood in het algemeen te spreken. We kennen slechts regelmatigheden. Toch voelde hij wel de behoefte aan een verklaring voor het feit dat we over oorzaken praten. Dat lijkt een beetje tegenstrijdig. Gelukkig kunnen we volgens hem een beroep doen op de Natuurlijke Harmonie tussen ons verstand en de natuurverschijnselen.

Op grond waarvan zou ik een uitspraak over de huidige lengte van deze staaf kunnen doen zonder deze te meten? Daarvoor heb ik de huidige temperatuur nodig en bovendien moet ik aannemen dat het wiskundige model (de functie die een lineair verband aangeeft tussen t en l) werkelijk geldt. Maar er kan iets merkwaardigs aan de hand zijn. Een uitzondering op de regel. Die kans is klein.

Merk op dat de kennis van de functionele relatie tussen temperstuur en lengte ons een instrument geeft om de temperatuur te meten op grond van de lengte. Techniek en experiment zijn twee kanten van de zelfde medaille: een geslaagd experiment geeft mogelijkheden voor handige instrumenten.

De Onenigheid

Pearl bespreekt in zijn boeken Çausality en The Book of Why Simpson’s paradox ter illustratie van zijn psychologische theorie over hoe mensen kansuitspraken interpreteren als causaliteitsuitspraken.

In een eerdere blog over Simpson’s Paradox heb ik Pearl’s visie uitvoerig besproken. Ik ben het niet met hem eens. Hij ziet processen in de hoofden van anderen, die hij niet kan zien. Soort van projectie, denk ik. Maar ik ben geen psycholoog.

De paradox komt volgens Pearl’s visie voort uit het feit dat mensen zonder het te beseffen een stelsel van probabilistische uitspraken zoals

P(E | C ) > P(E | ~C)

P(E | C,F) < P( E | ~C,F)

P(E | C,~F) < P(E | ~C,~F)

interpreteren als een stel causale uitspraken.

“Although such order reversal might not surprise students of probability, it is paradoxical when given causal interpretation.’’ (Causality, p.174; italics van mij)

Hoe kan een medische behandeling goed zijn voor mensen en tegelijk slecht zijn voor mannen en voor alle mensen die niet man zijn?

Dit is logisch onmogelijk. Niemand kan het hiermee oneens zijn.

De onenigheid betreft de interpretatie van de gegevens.

Voor wie de kansuitspraken niet als causale relaties ziet kan het paradoxale karakter van Simpson’s paradox niet door Pearl verklaard worden. Pearl houdt vast aan de idee dat degenen die Simpson’s paradox voor een paradox houden de kansenvergelijkingen interpreteren als causale uitspraken.

Toen ik voor het eerst kennis maakte met Simpson’s paradox was ik verrast. Maar na enige uitleg begreep ik dat mijn verrassing gebaseerd was op een foute aanname, eentje die je makkelijk kunt maken: namelijk dat het gemiddelde van de gemiddelden van twee of meer groepen getallen hetzelfde is als het gemiddelde van de hele groep. Dat heeft volgens mij niets te maken met een verborgen aanname over een causaal verband. De fysicus E.T. Jaynes wijst er in zijn boek Probability Theory (2003) op dat conditionele kansen niets met causale afhankelijkheden te maken hebben.

Voor Pearl gaat dit tegen de natuur van de menselijke intuitie in.

Hij postuleert “that human intuition is governed by causal calculus together with a persistent tendency to attribute causal interpretation to statistical associations. Without this postulate it is hard, if not impossible to explain the surprise part of Simpson’s paradox.”

Pearl ziet het als zijn taak mensen op deze verwarring te wijzen: correlatie betekent niet causaliteit; en uit statistieken alleen kun je geen “causale” conclusies trekken. Maar dit nobele streven betekent toch niet dat hij ons er eerst van moet overtuigen dat we lijden aan deze verwarring!

Zolang de beide partijen niet inzien dat de ander ook gelijk heeft is er onenigheid over deze kwestie. Het aardige is dat de tegenstanders van Pearl vaak met complexe theorieen aankomen om hun gelijk te bewijzen. Maar ze slaan natuurlijk de plank voortdurend mis. Zeker in de ogen van Pearl, die het soms kwaad te moede wordt. Hoe kun je iemand die een eend ziet in de figuur van Jastrow ervan overtuigen dat het een haas is? Of omgekeerd. Dat kan niet. Je moet gewoon wachten tot voor hem vanzelf een keer het andere aspect oplicht.

Er is wellicht behoefte aan een figuur als Anatevka uit The Fiddler on the Roof, die nadat hij de tegenstrijdige standpunten van de kibbelende partijen had vernomen, opmerkte: Maar jullie hebben allebei gelijk.

Het examen probleem

Hieronder is een voorbeeld van het verschijnsel dat aanleiding geeft tot Simpson’s observatie en die sommigen als paradoxaal ervaren. De tabel toont de resultaten van examens door studenten gedaan bij Prof A en Prof B.

De examenresultaten van bij de twee Professors. De onderste tabel toont de zelfde resultaten maar opgesplitst in twee deelgroepen: well-prepared en unprepared.

Uit de bovenste tabel halen we dat bij Prof B 2% van de studenten en bij Prof A 3% van de studenten zakt voor het examen. De onderste tabel toont de resultaten opgesplitst in de twee deelgroepen: de studenten die wel en die niet goed voorbereid waren op het examen. Enig rekenwerk laat zien dat voor beide deelgroepen de resultaten bij Prof A beter zijn dan bij Prof B. Dit lijkt paradoxaal. Hoe kan het zo zijn dat voor de hele groep studenten B beter is dan A, terwijl voor beide deelgroepen A beter is dan B?

Beide tabellen in het plaatje verwijzen naar dezelfde werkelijkheid. Zoals de visuele waarnemingen van de haas en de eend beide naar dezelfde werkelijkheid van de tekening verwijzen. Toch levert berekening een verschillend resultaat op.

Tot slot: een heel andere kwestie

Maar stel nu dat Professor B beweert dat hij de betere docent is refererend naar de eerste tabel. En stel dat Prof B daar bezwaar tegen maakt op grond van de tweede gesplitste tabel. Wie heeft er dan gelijk?

Nu halen de heren Professoren de causaliteit erbij! Professor B beweert dat hij de oorzaak is van de betere resultaten. Professor B claimt dat de betere resultaten op zijn conto komen. En zijn collega ontkent dit op grond van de gesplitste tabel.

Alsof iemand tegen Hume zegt: dit brood is gezond omdat het een brood is.

De theorie over Causal Inference van Pearl lijkt een oplossing voor het conflict onder de twee professoren te bieden. Dat kan het beste uitgelegd worden met een causaal diagram. In zo’n diagram geeft een pijl van knoop X naar knoop Y aan dat er een causale relatie is waarbij X als oorzaak en Y als gevolg wordt gezien.

Twee mogelijke causale netwerken voor het examen probleem

Beide causale netwerken zijn consistent met de data in de tabellen en kunnen dus de onderliggende werkelijkheid verbeelden. Het verschil is duidelijk: links is het op grond van het voorbereid zijn welke professor voor het examen gekozen is, terwijl rechts de professor bepaalt of de student goed voorbereid is of niet.

Wat is dus het antwoord op de vraag wie de prijs voor de beste prof verdient? Dat hangt ervan af welke van de twee netwerken de werkelijkheid weergeeft! Oftewel wat het onderliggende mechanisme is dat de examenresultaten produceert. Is het rechter netwerk de juiste weergave van de werkelijkheid dan heeft Professor B gelijk zijn claim. Maar niet als het linker model de werkelijkheid weergeeft.

Pearl heeft een wiskundige theorie ontwikkeld waarmee gegeven een causaal netwerk berekend kan worden wat de sterkte is van een causale afhankelijkheidsrelatie tussen knopen in het netwerk. Daarin speelt de doe-operator een centrale rol. Deze simuleert wat we doen als we een experiment uitvoeren om kennis te verwerven over causale verbanden in de werkelijkheid. We veranderen de waarde van een variabele, bijvoorbeeld de temperatuur, en meten het effect ervan op een andere, bijvoorbeeld de lengte. Daarbij moeten we er voorzorgen dat we niet via een achterdeur door onze activiteit andere processen in werking brengen die invloed hebben op de effect-variabele, bijvoorbeeld vochtigheid. Die moeten we daarom controleren. Dat kan door deze constant te houden, of door ze te randomiseren. Zo kan een randomized control trial (RCT) met behulp gesimuleerd worden.

Maar hoe weten we nu welk netwerk de realiteit weergeeft als we dit niet uit de gegevens (in de tabellen) kunnen halen? Die informatie moet van experts komen. Zij moeten op basis van hun kennis zeggen welke causale verbanden er gelden. Het is niet uitgesloten dat er nog andere factoren blijken mee te spelen. Pearl geeft in zijn The Book of Why historische voorbeelden van dergelijke kennisontwikkelingen.

In dit eenvoudige geval is de nodige kennis waarschijnlijk eenvoudig te verkrijgen, maar hoe zit dat bij complexe werkelijkheden waarin veel factoren een rol spelen? Dan wordt het lastiger.

Een causaal netwerk is een theorie die door ervaring moet worden getoetst aan de werkelijkheid. Het kan niet wiskundig bewezen worden of een model overeenkomt met de werkelijkheid. We kunnen hooguit zeggen of het past bij de beschikbare data.

Judea Pearl heeft een belangrijke bijdrage geleverd tot de wetenschap. Zijn causale diagrammen zijn, mits goed begrepen, een handig hulpmiddel voor het bespreken van causale modellen. Zijn theorie geeft een exacte definitie van het begrip “spurious relation”, een schijnbare causale relatie, bijvoorbeeld tussen iemand’s schoenmaat en diens intelligentie, die gesuggereerd wordt door een statistische correlatie.

Bronnen

G. Frege (1904). Was ist eine Funktion? In: Gottlob Frege: Funktion, Begriff, Bedeutung. Herausgegeben und eingeleited von Gunther Patzig. 4ten Auflage, Vandenhoecke in Gottingen, 1975.

E.T. Jaynes (2003) Probability Theory: the logic of science. Cambridge University Press, UK, 2003.

Judea Pearl(2001) Causality: models, reasoning, and inference. Cambridge University Press, UK, reprint 2001.

Judea Pearl and Dana Mackenzie(2019) The Book of Why: the new science of cause and effect. First published by Basic Books 2018. Published by Penguin Random House, UK, 2019.

Ludwig Wittgenstein (1945), Philosophische Untersuchungen. Suhrkamp Taschenbuch 14, Basic Blackwelll, 1958.

Ludwig’s privacy

In de serie Denken in Tijden van Corona gaat het deze keer over Ludwig en dat waarover niet gesproken kan worden.

Ludwig

Ik ken Ludwig niet. Net zoals de Belastingdienst of de UWV mij niet kent.

Wat ik van hem weet dat staat geschreven in documenten op het internet of in boeken die in mijn kast of die hier op de tafel naast mij liggen. Zo ben ik bekend bij het UWV of bij de Belastingdienst.

Ludwig is geboren op 26 April 1889 te Wenen, zoon van Karel en Leopoldine. Ludwig overleed op 29 April 1951 te Cambridge, Engeland, aan kanker, net als zijn vader. Een half jaar later werd ik geboren.

Je kunt alleen mensen kennen met wie je in dezelfde tijd leeft. Mijn opa van vaders kant, Hendrikus Wilhelmus Johannes, leefde van 1885 tot 1927. Mijn vader werd geboren in 1914. Maar voorzover bekend hebben ze Ludwig niet gekend. Misschien uit de krant. Ik kan het ze niet vragen. Ze leefden in een andere tijd; communicatie is niet mogelijk.

Hier staat dat Ludwig in 1914 naar de Linzer Realschule ging, “toevallig op hetzelfde tijdstip dat Adolf Hitler die instelling verliet.” Hier staat dat Hitler een klas lager zat. Dat sluit elkaar niet uit. En hier staat: “Als hij gelijktijdig met Hitler, die een klas lager zit, de Realschule in Linz doorloopt, leest Ludwig, zoals zoveel andere pubers uit die tijd, Spinoza en Schopenhauer.” Hier klopt iets niet. Het is een onbelangrijk detail. Waar het om gaat is dat we het moeten doen met wat er over iemand geschreven staat (of gezegd wordt) wanneer we het hem niet zelf kunnen vragen; niet met haar in gesprek kunnen gaan.

Zonder vertrouwen valt niet te leven.

We kunnen een beroep doen op de Logica: is deze informatie consistent? En als de Logica het niet weerspreekt dan rest ons alleen nog: het geloof of ongeloof.

Wat ik geloof is dat het waar is dat wat hier geschreven staat over Ludwig. Dat hij in Linz Heinrich Hertz’ Die Prinzipien der Mechanik las en daarvan onder de indruk was. Dat hij later in Wenen Ludwig Boltzmann’s Populäre Schriften las en zo bekend werd met de statistische mechanica.

“Wir machen uns innere Scheinbilder oder Symbole …”
(Uit: Die Prinzipien der Mechanik, Heinrich Hertz, 1894)

.

Na zijn afstuderen in Wenen, in 1906 studeerde Ludwig Machinenbau in Berlijn. Dat beviel hem niet en hij vertrok in 1908 op advies van zijn vader naar Manchester waar hij vliegtuigbouw studeerde. Hij was echter meer geinteresseerd in de wiskunde. Hij las in een leesclubje Bertrand Russell’s The Principles of Mathematics (1903).

De arme Bertrand had vlak voor de eeuwwisseling in zijn wiskundig bouwwerk gebaseerd op Cantor’s verzamelingenleer een logische fout ontdekt. Later bekend als de Russell Paradox. Hoe kun je nu ook zo dom zijn een begrip op zichzelf toe te passen! Maar als het verstand dat nu niet uitsluit! Wat is er mis met de definitie van heterologisch? (Een woord is heterologisch als het niet autologisch is. Een woord is autologisch als het voldoet aan zijn eigen betekenis, zoals “kort”, “Nederlands”, “vijf-let-ter-gre-pig”.)

In een appendix bespreekt Russell ook Frege’s werk, het begin van de mathematische predikatenlogica. Frege wees op het onderscheid tussen Sinn en Bedeutung van een expressie. Een expressie drukt haar Sinn uit en refereert naar de Bedeutung. Zo kun je zeggen dat twee woorden, zoals de Morgenster en de Avondster een verschillende Sinn hebben maar dezelfde ster beduiden. Zo’n onderscheid heb je in de wiskunde, die per slot de wetenschap van het =-teken is, wel nodig. Frege formuleerde het begrip als functie in zijn Begriffschrift en stelde vast dat de betekenis van de zin haar waarheidswaarde is.

Ludwig was zeer onder de indruk van het werk van de wiskundige en logicus Gottlob Frege. “Eindelijk een filosoof die naar duidelijkheid streeft!” Eindelijk een filosoof die genoeg stijl heeft om te kunnen beantwoorden aan de eisen die Boltzmann aan de filosofen gesteld had!”

Toen Ludwig Frege benaderde met de vraag of hij bij hem kon komen studeren zei deze dat hij te oud was. Op advies van Frege klopte Ludwig aan bij Russell in Cambridge. Het zou het begin worden van een levenslange vriendschap. Hoewel de eerste indruk van Russell niet echt positief was. Twee weken na de eerste kennismaking met “deze Duitser die weigert Duits te spreken”, schrijft Russell in een brief aan zijn geliefde, lady Ottoline Morrell.

“My German engineer, I think, is a fool. He thinks nothing empirical is knowable- I
asked him to admit that there was not a rhinoceros in the room, but he wouldn’t.”

De koning van Frankrijk

In 1905 publiceerde Russell “On Denoting”, een artikel van 14 pagina’s. Het gaat over “denoting phrases” zoals “een man”, “de koning van Frankrijk”, “het meisje”. Wat betekenen dergelijke taal-elementen eigenlijk? Wat betekent “de huidige koning van Frankrijk” als die niet bestaat? Russell vindt Frege’s oplossing (het heeft een welbepaalde Sinn maar de Bedeutung is een object zonder eigenschappen) weliswaar niet onlogisch, maar ook niet bevredigend. Russell ziet een zin als “De koning van Frankrijk heeft een baard.” als een aankleding van de logische formule “Er is een x waarvoor geldt: x is koning van Frankrijk en x heeft een baard“. Dat lost het probleem op: de zin is onwaar want er is niet zo’n x.”.

Waarom is volgens Russell het onderwerp dat hij behandelt zo belangrijk? Die vraag beantwoordt hij in de volgende passages.

“The subject of denoting is of very great importance, not only in logic and mathematics, but also in the theory of knowledge. For example, we know that the centre of mass of the Solar System at a definite instant is some definite point, and we can affirm a number of properties about it, but we have no immediate acquaintance with this point, which is only known to us by description. The distinction between acquaintance and knowing about is the distinction between the things we have presentations of and the things we only reach by means of denoting phrases.”(…)

“In perception we have acquaintance with the objects of perception, and in thought we have acquaintance with objects of a more abstract logical character; but we do not necessarily have acquaintance with the objects denoted by phrases composed of words with whose meaning we are acquainted.”   (On Denoting, p.479)

De UWV kent mij niet. Maar ze hebben wel beschrijvingen van mij. In de computer van de UWV staat dat ik 2 jaar in dienst ben geweest van het Ministerie van Defensie. Dat is onjuist. Ik was in dienst van Sociale Zaken. Als dienstweigeraar. Ik stuur een brief aan UWV dat hun informatie niet juist is. Ze zeggen we hebben deze informatie gekregen/overgenomen van het Ministerie. Die heb ik een e-mail gestuurd en gebeld. Een agent beloofde het na te gaan. Tot nu toe niets meer van gehoord. Mensen die in dezelfde tijd leven kunnen in principe met elkaar communiceren. Zo lang we leven hebben we nog de mogelijkheid invloed uit te oefenen op wat er over ons in de archieven geschreven staat.

Oorlog

In 1914 breekt de Grote Oorlog uit. Ludwig zit dan in Noorwegen waar hij rust zoekt om aan zijn Logisch-Philosophische Abhandlung te werken. Hij vertrekt naar Oostenrijk; er moet gevochten worden. “Hoewel hij wegens een tweezijdige liesbreuk van militaire dienst is vrijgesteld, sluit hij zich 7 augustus vrijwillig bij het Oostenrijkse leger aan. In eerste instantie wordt hij aan het Oostfront ingeschakeld, waar hij zich bijzonder moedig gedraagt.” (Boukema).

In 1918, tijdens zijn laatste verlof beeindigt hij het schrijven eraan. Terug aan het Zuid-front wordt zijn regiment gevangen genomen door het Italiaanse leger. Zijn manuscript komt met hulp van het Rode Kruis bij Frege en Russell terecht. Wanneer hij uit krijgsgevangenschap vrij komt spreekt hij met Russell in Den Haag af om de inhoud te bespreken. In 1919 schoolt Ludwig zich om. Hij wordt onderwijzer op een school in de bergen van Oostenrijk. In 1921 verschijnt, na hulp van Frege bij het zoeken van een uitgever, de eerste druk.

Kunnen mensen elkaar verstaan?

Hoe kunnen kunnen mensen elkaar verstaan? Kunnen mensen elkaar verstaan?

Ludwig schrijft in een Vorwort (Wenen, 1918):

Dieses Buch wird vielleicht nur der verstehen der die Gedanken die darin ausgedruckt sind – oder doch ähnliche Gedanken – schon selbst einmal gedacht hat.”

Het is dus geen leerboek, zegt hij. Ik begin dus maar achter in; in de hoop dat daar de ontknoping staat. En jawel, daar staat het:

7. Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen.

Jan Hollak noemde dit in zijn afscheidscollege in Nijmegen (21-02-1986) “precies de onzinnigste uitspraak” van de hele Tractatus. Want, zo zegt hij, als je ergens niet over kan spreken dan kun je er ook niet over zwijgen.

De uitspraak lijkt een tautologie. En als zodanig logisch equivalent met p \/ ~p . Die zijn “bedingungslos wahr” (4.461). Toch zegt het wel iets meer dan dat.

Waar je niet over spreken kan”, Waar refereert deze “denoting phrase” naar? Als het geen Bedeutung heeft dan kun je er inderdaad net zo goed van zeggen dat je er niet over kunt zwijgen als dat je er niet over kunt spreken. Zulke zaken bevinden zich aan gene zijde van wat zich laat uitdrukken in taal. En aangezien voor Ludwig alleen dat bestaat wat in taal kan worden afgebeeld, geschreven of gezegd, kunnen we er alles over zeggen zonder de waarheid geweld aan te doen. En dus ook dat je er niets over kunt zeggen.

Wat Ludwig probeert in zijn Tractatus vast te leggen is wat je met taal kunt beschrijven om als het ware van binnenuit vast te leggen welke de grenzen zijn van wat je nog kunt beschrijven. Wat daarbuiten ligt is waar het in het leven om gaat. Dat houden we voor ons zelf. Dat is Ludwig’s privacy. Dat is wat zijn vriend Bertrand de acquaintance noemde (zaken die we zelf in de wiskunde bedacht hebben of die we direct op zintuigelijke wijze waarnemen) in onderscheid van de dingen die we alleen door middel van beschrijvingen (indirect via de taal) kennen waar we slechts informatie over hebben.

Van Heinrich Hertz en van Ludwig Boltzmann leerde Ludwig dat het Beeld van de werkelijkheid wiskundige formules zijn waarvan het verband wordt vastgelegd in wiskundige modellen.

“We maken voor onszelf inwendige beelden of symbolen van de uitwendige voorwerpen en wel maken we ze zodanig dat de denknoodzakelijke gevolgen van de beelden steeds weer de beelden van de natuurnoodzakelijke gevolgen der afgebeelde voorwerpen zijn.” (Vertaling Louk Fleischhacker (1974))

Dit principe van Hertz wordt uitgebuit in de denkende machines, nadat de electrotechnische ingeneurs de logica van de waarheidswaarden in de vorm van logische schakelingen hebben gematerialiseerd. Een grote stap in de ontwikkeling van de automatie!

De idee van de Tractatus is dat we buiten de afbeelding in taal, waarvan de betekenis bestaat in logische formules, niets over de werkelijkheid kunnen zeggen. Ook niet over de afbeelding zelf, de relatie tussen het beeld en de werkelijkheid van de mechanica.

4.1 Die Satz stellt das Bestehen und Nichtbestehen der Sachverhalte dar.

4.11 Die Gesamtheit der wahren Sätze is die gesamte Natuurwissenschaft.

Shannon en Weaver: communicatie en informatie

Op 12 december van het jaar 1901 verzond de Italiaanse uitvinder en ondernemer Marconi de eerste morse-signalen vanuit Cornwall over de Atlantische oceaan, waar ze een fractie van een seconde later in New Foundland werden ontvangen. Over de Atlantische Oceaan, over een afstand van zo’n 3200 kilometer. Het eerste draadloze intercontinentale communicatiekanaal met radiogolven was geboren.

Een halve eeuw, waarin onder meer het Marconi-schandaal en twee wereldoorlogen, verstreek voordat in 1949 Shannon en Weaver hun The Mathematical Theory of Communication publiceren. Het is een top tien publicatie van de afgelopen eeuw dat gaat over het sleutelbegrip van de nieuwe tijd: informatie. De vraag die Shannon en Weaver aan de orde stellen betreft de capaciteit van het communicatiekanaal. Anders gezegd: hoe kunnen we de boodschappen die verzonden worden het beste coderen om zoveel mogelijk gebruik te maken van de beschikbare hoeveelheid toestanden van het systeem. Een economisch probleem. Het was de ingenieurs al lang duidelijk dat onze natuurlijke taal een veel te inefficient middel is voor het transporteren van informatie.

Informatie contra betekenis

Een paar citaten uit het door Weaver geschreven eerste inleidende hoofdstuk “Some recent contributions“.

“The word communication will be used here in a very broad sense to include all of the procedures by which one mind may affect another.”

“The language of this memorandum will often appear to refer to the special, but still very broad and important, field of the communication of speech…”

Het gaat dus in het bijzonder om de processen waarin door middel van spraak een geest (Eng. mind) een andere geest beinvloedt.

Vervolgens worden drie niveaus van communicatie elk met hun eigen probleem onderscheiden: 1) het technische: hoe accuraat kunnen symbolen worden overgestuurd vanuit een bron via een kanaal naar een zender? 2) het semantische: hoe precies brengen de ontvangen symbolen de bedoelde betekenis over? en 3) het economische: hoe effectief beinvloedt de ontvangen betekenis het gedrag van de ontvanger?

Bij de telegraaf betreft het technische probleem de accurate codering van de mogelijke boodschappen die een zender kan versturen door een communicatiekanaal. Taal is alles wat gezegd kan worden. Hoe meer er gezegd kan worden des te meer bits zijn gemiddeld nodig om berichten over te sturen. Bestaat de taal alleen uit de woorden “Ja” en “Nee” dan is 1 bit voldoende. Verder is het nuttig om veel gebruikte letters, woorden en boodschappen een kortere code te geven dan de minder vaak voorkomende. Coderingstheorie is toegepaste kansrekening.

Het woord “informatie“, zegt Weaver, heeft in deze theorie niet de alledaagse betekenis. Je moet het niet verwarren met betekenis. Het betekenis aspect is volstrekt niet van belang voor het technische aspect waar de ingenieur naar kijkt.

De hoeveelheid informatie wordt niet bepaald door wat je zegt, maar door wat je had kunnen zeggen. (“To be sure, this word information in communication theory relates not so much to what you do say, as to what you could say.”) . Informatie is de maat voor de keuzevrijheid die de zender heeft bij het selecteren van zijn bericht. De hoeveelheid informatie wordt bepaald door de hoeveelheid aan mogelijkheden die de zender had toen hij zijn keuze maakte. Laat een zender zich bij het beantwoorden van een ja/nee-vraag volledig bepalen door de vraag die gesteld wordt: “Wilt u koffie of thee?“, dan heeft deze een keuze uit twee mogelijkheden. Zijn antwoord bevat dan 1 bit informatie.

Het technische probleem is hoe rekening houdend met de kansverdeling over de ruimte van alle mogelijke uitdrukkingen in de taal van zender en ontvanger deze het beste gecodeerd kunnen worden. Het beste is het meeste efficiente. Ook Hertz en Boltzmann vonden een halve eeuw eerder al dat het beste wiskundige model voor de mechanische systemen gekozen zou moeten worden op grond van een economisch criterium. Het beste model heeft een minimale entropie. Het beste model maakt optimaal gebruik van de kennis over de relaties die er bestaan tussen de micro-toestanden die de natuur aanneemt.

Het semantische probleem betreft hoe de ontvanger het ontvangen bericht begrijpt of interpreteert in relatie tot de bedoelde betekenis van de zender. Kortom snapt de luisteraar aan de ene kant de spreker aan de andere kant van het kanaal wel? Om aan te geven hoe lastig dit probleem is geeft Weaver een beschrijving van wat later het probleem van common knowledge (David Lewis, Convention, 1969), of shared knowledge (Stephen Schiffer, Meaning, 1972) genoemd zou worden. Weaver stelt het volgende vast:

Als de heer X denkt dat hij niet begrijpt wat de heer Y zegt, dan is het theoretisch niet mogelijk dat Y door maar door te gaan met het gesprek met X volledig opheldering te geven zodat X het wel begrijpt in eindige tijd. Immers, als Y vraagt: “begrijp je nu wat ik bedoel?” en X zegt daarop: “Zeker snap ik het.” dan biedt dit geen enkele garantie dat ze tot gedeelde kennis zijn gekomen.

Met andere woorden het is niet mogelijk kennis te delen. Common knowledge kan niet tot stand gebracht worden in de eindige tijd die de sprekers tot hun beschikking hebben.

Dit fundamentele communicatieprobleem (“basic difficulty”) kan, zo stelt Weaver, voor zover het om gesproken interactie gaat, tot een tolereerbaar probleem worden teruggebracht (maar nooit volledig worden geelimineerd) door “explanations” die a) niet meer dan benaderingen zijn van de ideeen die verklaard worden, en die b) begrijpelijk zijn omdat ze uitgedrukt worden in een taal die van te voren al duidelijk is gemaakt “by operational means”. Bij voorbeeld, zegt Weaver, kost het niet veel tijd om de symbolen voor “ja”en “nee” in welke taal dan ook begrijpelijk te maken.

De psycholinguisten Herbert Clark en Catherine Marshall (1981) noemen Weaver’s “basic difficulty” de Mutual Knowledge Paradox. Stel Anna vraagt Bob: “Wat vond je van de film?” refererend naar Monkeys Business (MB) die ze net gezien hebben. Anna en Bob moeten niet alleen beide naar MB refereren, Anne moet weten dat Bob dit weet, Bob moet weten dat Anna weet dat Bob weet dat … en zo voort. Ad infinitum. Dit vereist een oneindig groot geheugen. Niet te doen.

De moderne vorm van het probleem is in termen van software agenten die met elkaar moeten onderhandelen om tot een overeenstemming te komen. We zien dan ook herformuleringen van de paradox in de formele kennis-logica (zie Fagin et al. 1996). Hoe kunnen we bewijzen dat een groep met elkaar communicerende agenten elkaar begrijpt? Het antwoord is simpel: dat kunnen we niet. Conclusie: als we van buiten af niet kunnen controleren wat software agenten aan kennis delen en of ze het elkaar eens zijn, dan zijn er twee opties: a) we vertrouwen er op dat deze agenten zelf uitmaken welke kennis ze delen en welke niet, of b) we vertrouwen de zaak niet en trekken de stekker eruit.

Wat iedere onbenul weet

Common knowledge is wat iedere onbenul weet (“what any fool knows”) zei de wiskundige en computer wetenschapper John McCarthy (1927-2011), een van de grondleggers van de Kunstmatige Intelligentie (AI) en ontwerper van de programmeertaal LISP. Iedere gek weet wat ieder lid van een bepaalde gemeenschap weet.

Anna vraagt Bob: “Have you ever seen the movie showing at the Roxy tonight”?

Hoe kunnen Anna en Bob tot de conclusie komen dat ze elkaar begrijpen? Dat ze inzien dat ze naar dezelfde werkelijkheid refereren met de frase “the movie showing at the Roxy tonight“? De kwestie is vele malen aan de orde geweest. Weaver noemt het een serieus probleem in Shannon en Weaver’s klassieker The Mathematical Theory of Communication. Hij verwacht niet dat Anne en Bob er uit komen wanneer de kwestie eenmaal aan de orde is gesteld. Niet in eindige tijd, niet binnen dit gesprek. Maar, zegt hij, misschien kunnen ze gebruik maken van gemeenschappelijke kennis die ze buiten het gesprek om hebben opgedaan. Zo moet het mogelijk zijn het eens te worden over de betekenis van “Ja” en “Nee”.

De Mutual Knowledge Paradox is een probleem dat voortkomt uit de wijze waarop over communicatie en taal gedacht wordt. Die wijze van denken is reflecterend en technologisch: er wordt vanuit de techniek naar de werkelijkheid gekeken. De paradox is typisch een probleem van de techniek dat zich niet door technische middelen laat oplossen. Dit soort paradoxen kunnen alleen worden opgelost door ze weg te gooien als een oude ladder. Maar wel nadat je deze gebruikt hebt om er zicht op te krijgen. Wat zien we wanneer we die ladder opgeklommen hebben en afgedaald zijn in de recente geschiedenis van de informatie-theorie?

Herbert Clark en Catherine Marshall spreken van de Mutual Knowledge Paradox. Zij zoeken de oplossing voor het probleem van de oneindigheid in physical co-presence en linguistic co-presence. De eerste vorm refereert naar de onmiddellijke aanwezigheid van Anna en Bob in een fysieke omgeving die het mogelijk maakt objecten aan te wijzen. Lichamelijkheid is wezenlijk voor het delen van gedachten. Marconi’s draadloze telegraaf, het gebruik van Morse-code is een afgeleide van de gebarentaal waarmee boodschappen over werden geseind.

Waarom zou de luisteraar meteen moeten weten waar de spreker naar refereert? Hij kan toch de namen nemen voor wat ze zijn. Zoals Russell opmerkt in On Denoting: we kennen veel dingen slechts via de beschrijving. Zolang het er niet op aan komt een concreet uniek object aan te wijzen dat aan de gegeven beschrijvingen voldoet, zolang is het voldoende dat de beschrijvingen logisch consistent zijn. Het is alsof je een stel wiskundige vergelijkingen krijgt die je op een gegeven moment een unieke oplossing hebben. Dat is het beeld dat opgeroepen wordt.

Bovendien, en dat is de derde vorm van Clark en Marshall’s co-presence: een gesprek is geen geisoleerde aktiviteit die zich in een vacuum afspeelt. De gesprekspartners zijn lid van een leefgemeenschap. Ze delen een taal. Common knowledge komt niet tot stand door boodschappen heen en weer te sturen tussen verder geisoleerde systemen. Dit is waar Weaver ook naar refereerde.

Een kwestie van vertrouwen

Common knowledge is een paradox, zoals de Russell paradox; een formele constructie die niet verwijst naar iets dat echt bestaat. Het is een verzinsel van een geest die zich al reflecterend van het gesprek heeft afgezonderd en van buiten af zich afvraagt hoe het mogelijk is dat gesprekspartners elkaar verstaan. De echte vraag is niet hoe het mogelijk is dat ze elkaar verstaan; de echte vraag is òf ze elkaar verstaan. En dat is precies de vraag waarop de gesprekspartners door het gesprek te vervolgen een antwoord proberen te vinden. Simpelweg door te doen. Common knowledge bestaat alleen als intentioneel object. Niet als iets dat al bestaat maar waaraan gewerkt wordt. In die zin ligt het buiten ieder gesprek. Het is een aanname die gesprekspartners in vertrouwen maken: dat we daarnaar streven: kennis delen.

Harvey Sacks, grondlegger van de Conversatieanalyse, heeft dit goed begrepen. Volgens zijn ethnomethodologie moet de gespreksanalist zich strikt beperken tot de bijdragen van de deelnemers aan het gesprek: het is in eerste instantie en uitsluitend de reaktie van de luisteraar op de spreker die leidend is voor de betekenis van wat er gezegd wordt. De bewering dat Anna Bob niet verstaat of verkeerd begrijpt kan alleen op grond van wat er gezegd wordt gestaafd worden. Welke kennis gedeeld wordt is niet iets wat een buitenstaander aan gaat. Dat is strikt prive. Het behoort tot de kennis van de gesprekspartners, niet tot de buitenstaander. Sören Kierkegaard was een van de eersten die wees op de bedenkelijke rol die de media in onze tijd zouden gaan spelen.

Shannon en Weaver en in hun kielzog Clark en Marshall nemen het technische standpunt in van de ingenieur die van buiten af naar het taalgebruik kijkt zonder zich op dat moment te realiseren dat hij als niet deelnemend aan het gesprek niet meer de taal spreekt die hij zou spreken wanneer hij in gesprek is met de mensen waarover hij het heeft.

Twijfel en vertrouwen

De twijfel en scepsis die voortkomt uit de onoverbrugbare afstand die het verstand in haar reflexieve houding tussen geest en werkelijkheid creeert kan alleen te niet gedaan worden door een fundamenteel en uiteindelijk niet te verantwoorden vertrouwen. Maar waarin ?

Descartes had God om de band te herstellen tussen zijn ideeen en de werkelijkheid, voor Hume was er de Natuurlijke Harmonie die garant stond voor de validiteit van zijn ideeen omtrent de oorzaken van de verschijnselen. En wij? Wat hebben wij nu God dood is, we ons ver verwijderd hebben van de Natuur en ons de maat laten nemen door de door ons zelf bedachte automaten?

Resteert er voor de moderne mens dan niets anders dan de paradoxen van het verstand dat op mathematische zekerheden uit is? De paradoxen die het verstand doen stil staan en die verwijzen naar dat waarover wij niet kunnen spreken.

Bronnen

Clark, Herbert en Marshall Catherine (1981) Definite Reference and Mutual Knowledge, In: H.H. Clark, Arenas of Language Use, The University of Chicago Press, 1992.

Fagin, Ronald; Halpern, Joseph; Moses, Yoram; Vardi, Moshe (1996), Reasoning about knowledge, MIT Press, Cambridge, Mass., 1996

Fleischhacker, Louk (1974). Inleiding Logica (I en II). Collegediktaat, Technische Hogeschool Twente, Onderafdeling der Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen.

Frege, Gottlob, 1892, ‘Über Sinn und Bedeutung’, Zeitschrift für Philosophie
und philosophische Kritik 100, pp. 25-50.

Hertz, Heinrich (1894). Die Prinzipien der Mechanik in neuen Zusammenhange dargestellt. Mit einen Vorworte von H. von Helmholtz.

Hollak, Jan (1986) Afscheidscollege; gehouden op 21 februari 1986. Transcriptie van band opgenomen in de bundel Denken als bestaan: het werk van Jan Hollak, Samenstelling en redaktie: Petra Hollak, Eindredaktie: Wim Platvoet, Uitgeverij DAMON, Budel, 2010.

Janik, Allan en Toulmin, Stephen (1984), Het Wenen van Wittgenstein. Boom Meppel.

Russell, Bertrand. (1905) ‘On Denoting’, Mind n.s. 14, pp. 479-93, repr. in Russell, B. (1994), Collected Papers 4, pp. 415-27.

Boukema, Harm, “Russell en Wittgenstein: Vriendschap in onenigheid”, op zijn persoonlijke pagina harmboukema.nl

Wittgenstein, Ludwig (1921). Logisch-philosophische Abhandlung (Tractatus logico-philosophicus)

Tegen de muur

In de serie Denken in Tijden van Corona gaat het vandaag over De Muur.

Berlijn, 1975

Ien van de Heuvel (1927-2010) was een Rooie Vrouw, Eerste Kamer-lid voor de PVDA en later voorzitter van die Partij. In 1975 leidde zij een bezoek met partijleden aan de DDR (de Deutsche Demokratische Republik; voor wie er nooit geweest is: misschien alleen bekend van de film Das Leben der Anderen, 2006).

Natuurlijk werd ook de Berlijnse Muur bezocht. Bij terugkomst deed Ien haar beruchte uitspraak ‘De Muur is historisch noodzakelijk’. Ook ik meen me dit nog goed te herinneren. Maar…

“Er ging een schok van herkenning door ons heen.” schrijft Hans Renner in mei 2008 in een artikel in de Groene Amsterdammer dat gaat over de Praagse lente van 1968. Renner was in 1968 student aan de Karels Universiteit in Praag, maar vertrok in september van dat jaar naar Nederland, zodat ik hem tijdens mijn vele bezoeken aan die Praagse universiteit in latere jaren daar nooit heb kunnen ontmoeten. Ik maakte er kennis met de Jakobsladder die als personenlift in het hoofdgebouw aan Karlovo Namesti dienst deed.

“Wij leerden namelijk”, schrijft Renner, “op de communistische scholen dat deze antifascistische Schutzwall noodzakelijk was in de strijd voor vrede en tegen het West-Duitse revanchisme en het Amerikaanse imperialisme.”

In 2010 schreef de Volkskrant naar aanleiding van het overlijden van de Rooie Vrouw:

In 1975 kwam ze ongelukkig in het nieuws: ze leidde een PvdA-delegatie naar de DDR en deed na afloop van dat bezoek de uitspraak dat de Berlijnse muur historisch gezien juist was geweest. Nadat onder anderen partijleider Joop den Uyl de uitspraak feitelijk en politiek onverstandig had genoemd, nam ze haar woorden terug.”

De Wikipedia pagina over Ien van de Heuvel meldt dat het ANP, de Volkskrant, Renner en ook ik zich al die tijd vergist hebben. Het zou niet de voorzitter geweest zijn die deze historische uitspraak deed, maar delegatielid Jan Nagel, toen PVDA, later 50-plus, nu misschien 50-plusser. Maar wie het ook was, ik houd het op de voorzitter zelf, de uitspraak is gedaan:

De Berlijnse Muur is een historische noodzakelijkheid.”

Het is niet onbelangrijk dat de Berlijnse muur op het moment dat deze stelling, in 1975, betrokken werd een feit was. Diverse mensen waren al tegen dit feit aangelopen, hadden geprobeerd eromheen, of overheen te gaan. Anderen waren er onderdoor gegaan. Kortom de muur was een massief onontkoombaar historisch feit.

Hoe had Ien de uitspraak bedoeld? Wat wilde ze ermee zeggen? Was dit een simpele filosofische constatering, volgens de logica die zegt dat al wat is noodzakelijk is zoals het is. In die zin is de Berlijnse muur inderdaad een noodzakelijkheid waar geen speld tussen te krijgen is. Net als Auschwitz of de muur in Israel. Of bedoelde ze met dat “historische” iets meer dan een filosofisch inzicht uit te drukken? Koos ze daarmee, per slot was Ien een Rooie Vrouw, partij voor de lieden achter het Ijzeren Gordijn en vond ze de beslissing een Muur te bouwen tussen Oost en West een juiste beslissing. En had ze dus eigenlijk gezegd:

Het bouwen van De Berlijnse Muur was een juiste beslissing.”?

We kunnen ons de teleurstelling en de “schok van herkenning” bij Renner en al die anderen voorstellen toen ze de Rooie Vrouw dit hoorden zeggen na haar bezoek aan de DDR. Soms helpt het zaken te accepteren als je inzicht verschaft wordt in wat er achter zit. Hoe het tot stand is gekomen. Een recent voorbeeld…

Leeuwarden, 2020

Zoals bekend konden wegens Corona de voetbalcompetities niet worden uitgespeeld. Op het moment van afbreken van de competities in Nederland door de KNVB stond Cambuur stijf bovenaan in de eerste divisie. Bij deze stand zou volgens afgesproken promotie-degradatie-regels de club weer terugkeren in de eredivisie. Als dit de stand zou zijn nadat de competitie volgens plan was verlopen. Maar toen Corona roet in het eten gooide, moesten er nog negen rondes gespeeld worden. Wat te doen?

Diverse mogelijkheden dienen zich aan. Deze wellicht niet.

Parijs, 1650

Het is 1650 en we zijn in Parijs. Pascal en Fermat zijn bezig met hun geliefde dobbelspel als moeders Fermat de kroeg binnenkomt en komt melden dat het eten klaar is en dat het uit is met de pret. Oeps! Gehoorzaam als de heren waren besloten ze het spel te stoppen. Maar hoe nu de pot te verdelen in aanmerking nemend de stand van het spel nu het van hoger hand zo abrupt is afgebroken?

De rest is bekend. Christiaan Huijgens kwam na enig nadenken met een voor alle partijen bevredigende oplossing. Later zou hij zijn oplossing motiveren in wat het eerste leerboekje in de kansrekening werd: Van Reeckening in Spelen van Geluck.

Helaas. De KNVB besloot anders. Nadat ze de clubs had geraadpleegd besloot ze dat Cambuur en De Graafschap niet zouden promoveren en dat RKC en ADO niet zouden degraderen. Cambuur reageerde bij monde van de trainer Henk de Jong furieus. Dit was de grootste schande in de geschiedenis van de KNVB. Een alleszins begrijpelijke reaktie.

Cambuur en De Graafschap gingen in beroep maar de rechter stelde de KNVB in het gelijk. Volgens de rechter heeft het bestuur betaald voetbal van de KNVB correct gehandeld.

Wat was het motief van de rechter?

Het genomen besluit is niet zo onredelijk dat het teruggedraaid moet worden“, stelde de rechter.

De KNVB heeft met de rug tegen de muur een besluit moeten nemen. Ze moet rekening houden met alle clubs. Er zijn altijd clubs die pech hebben. Het is heel zuur voor Cambuur en De Graafschap, maar dat is onvoldoende om het besluit terug te draaien.”

Ik neem aan dat de redelijkheid van een besluit beoordeeld wordt op de redelijkheid van de motieven en de geldigheid van de argumenten die er voor door de KNVB gegeven zijn. Omdat volgens de rechter bij een ander besluit andere clubs zouden klagen, zag deze geen reden het besluit aan te vechten. Volgens de rechter was de KNVB slordig geweest in de communicatie naar de clubs toe (was er sprake geweest van een stemming, een raadpleging, of alleen een polsing bij de club voordat de uitkomst aan de kant werd geschoven?). Maar de KNVB had geen procedure fouten gemaakt.

In de kern is de situatie als volgt.

Autoriteit K staat met de rug tegen de muur en moet een keuze maken tussen alternatieven A en B. K kiest voor A en deelt dat betrokken partijen mee. Partij B voelt zich benadeeld en gaat naar de Rechter. De Rechter verklaart: als K voor B had gekozen had partij A geklaagd. K stond met de rug tegen de muur en moest beslissen. Ergo er is niks mee mee.

Het is alsof de rechter zegt er is een muur en de muur is een historisch feit. Jammer maar helaas, maar een feit is een feit. De rechter heeft met geen woord gerept over de redelijkheid van het besluit op grond van een analyse van de door de KNVB genoemde motieven en een afweging van alternatieven. Waarom niet?

Het antwoord is simpel: die motieven waren er niet. Nergens werd ook maar met een woord gerept over de motivatie van de KNVB voor de keuze die ze gemaakt had (tegen de opinie van de meerderheid van de clubs in, waar ze inderdaad formeel niet aan gehouden was). De directeur Eric Gudde stelde: er zijn in deze zaak alleen maar verliezers. Maar inzicht geven in hoe de KNVB tot juist dit besluit gekomen was; het zat er niet in. De KNVB bleef gesloten als de Berlijnse muur en deed geen enkele poging de redelijkheid van haar besluit inzichtelijk te maken.

Wat erger is: de rechter vond dat kennelijk ook niet nodig. Ze accepteerde het KNVB besluit als een historische noodzakelijkheid. Zo niet Welmoed.

De Friese Welmoed Sijtsma, de liefste NPO presentratice van het opinieprogramma Op1, opgegroeid in mijn geboorteplaats Leeuwarden, en wellicht deswegen een beetje meer betrokken bij het lot Cambuur aangedaan dan haar Twentse collega, stelde in het tv-programma waarin de zaak nabesproken werd dan eindelijk de vraag die gesteld moest worden en die niemand tot dan toe gesteld had: “Maar waarom heeft de KNVB nu juist deze beslissing geno…?

Helaas kon ze haar vraag naar de motivatie van de KNVB niet eens afmaken. Die werd overspoeld door het geleuter van de experts aan tafel. Was Welmoed wat minder lief en bescheiden geweest dan had ze de muur die de KNVB is misschien kunnen doorbreken en had het nog interessant kunnen worden. Het zit er niet in.

De KNVB blijft nog even het bolwerk waar achter op gronden waarover wij alleen kunnen speculeren besloten wordt over zaken betreffende de belangrijkste bijzaak in het leven. Laten we hopen op betere tijden.

Bliuw sterk en good goan!

Mijn Corona App

In de serie Denken in Tijden van Corona presenteren we hier MijnApp.

MijnApp of kortweg MAP is de naam van Mijn Corona App.

Wat doet Mijn Corona App MAP voor mij, voor onze kinderen, voor de samenleving, voor de GGD? MAP stuurt wanneer ik dat wil informatie over mij die ik in de app heb opgeslagen en die alleen voor mij toegankelijk is, naar de GGD.

Wanneer doe ik dat? Wanneer ik denk dat ik besmet ben met het virus of wanneer de GGD mij benadert om gegevens van mij op te sturen. Ik bepaal welke gegevens. De GGD vraagt.

Zijn mijn gegevens veilig? (Privacy)

MAP gebruikt IRMA voor veilige opslag en versturen van mijn gegevens. IRMA is niet alleen de naam van Irma de gebarentolk maar ook van het platform van de Nederlandse Privacy by Design Foundation. Zie mijn blog in deze serie: De attributen van IRMA.

Wat moet u doen? U moet helemaal niets! Gebruik is geheel vrijwillig, maar wordt beloond. Omdat de verspreiding van MAP helpt tegen de verspreiding van het virus zijn er grote financiele en economische voordelen aan het installeren en gebruik van MAP. Hoe meer mensen MAP gebruiken des te eerder zijn we van dat klote virus af. Dat is de motivatie. Meer over beloning verderop.

Heeft MAP sensoren nodig?

Nee. MAP heeft geen sensoren nodig. Geen bluetooth of camera of wat, geen GPS voor locatie informatie. Niets van dat alles. Het is volledig stand-alone. Ik moet alleen op het internet voor het downloaden en wanneer ik mijn gegevens wil delen met de gezondheidsinstantie GGD.

Hoe kan ik met MijnApp helpen?

Dat is de belangrijkste vraag!

Het doel van MAP is bestrijding van het virus. Dat is taak van ons allen. De GGD heeft als overheidstaak deze taak te coordineren. Hoe? Door in de gaten te houden waar het virus opduikt en door maatregelen voor te stellen aan de overheid.

Daarvoor heeft GGD gegevens van mij en ons nodig. Wanneer en welke gegevens?

Wanneer de GGD u benadert (per telefoon of hoe ook) bij haar contactonderzoek dan vraagt de GGD om mijn gegevens. Die staan in mijn MAP en die kan ik, als ik dat wens, opsturen.

Maar ook als ik denk ziek te zijn en het niet vertrouw kan ik contact opnemen en op verzoek mijn gegevens opsturen naar de GGD of eventueel huisarts of ziekenhuis als ik dat wil en dat nuttig is.

Mijn gegevens staan in mijn MAP. Welke gegevens? Zie onder Welke gegevens staan in mijn app?

Taak Overheid en NPO

De verspreiding van MAP wordt ondersteund door de overheid, die via dagelijkse spotjes op publieke NPO zenders en andere omroepen de verspreiding van MAP stimuleert en uitlegt hoe het werkt.

Een termometer toont dagelijks hoeveel MAPs gedownload zijn. En hoeveel er daadwerkelijk gebruikt worden.

Welke gegevens staan in mijn MAP?

Zodra ik MAP heb geinstalleerd kan ik daarin gegevens van mij opslaan.

Dat kan ik met de hand zelf doen. Welke?

MAP heeft vakjes voor bepaalde soorten gegevens. Of ik die invul of leeg laat moet ik zelf weten. Maar hoe meer gegevens ik opsla des te meer kan ik opsturen als dat nuttig is voor de bestrijding van het virus. Ik mag zelf bepalen welke gegevens ik opsla.

Er zijn een aantal soorten gegevens die ik kan opslaan in MAP. Deze zijn alleen voor mij zelf. Ik kan later als dat nodig is zelf bepalen welke gegevens ik opstuur.

Min of meer vaste gegevens die ik slechts eenmalig hoeft in te vullen omdat ze niet of nauwelijks veranderen.

  1. Persoonsgegevens: naam, geboortedatum, geslacht.
  2. Adresgegevens
  3. Persoonsgegevens: lengte, gewicht,
  4. Medische gegevens: chronische ziektes en medicatie
  5. Leef/woon: alleenstand, samenwonend, gezinsamenstelling (ivm dagelijke contacten)
  6. Werk/vrije tijd/ regelmatige sociale aktiviteiten; gebruik openbaar vervoer

Dynamische gegevens over mijn dagelijkse sociale contacten

Iedere dag of wekelijks houd ik bij in mijn app welke aktiviteiten ik heb gedaan. Het gaat om aktiviteiten waarbij ik in contact kan zijn geweest met het virus via anderen (besmetting). Ook hier bepaal ik zelf wat ik invul en wanneer ik deze gegevens invul. Natuurlijk vul ik geen gegevens in waarvan ik weet dat ze niet kloppen eik probeer zo volledig mogelijk te zijn.

Beloning voor gebruik MAP

Installatie en gebruik van MAP wordt beloond. Iedereen die MAP installeert en gegevens invult helpt met bestrijding van het virus. De belangrijkste beloning is dat we weer normaal kunnen samenleven. Dat we weer kunnen samenwerken en naar een voetbalwedstrijd gaan, naar de kroeg, naar school of universiteit, of naar ons vakantiehuisje in het buitenland.

Maar de overheid, wij dus, zal voor iedere MAP een bedrag storten in een fonds voor de bestrijding van het virus en de gevolgen ervan in landen waar de kinderen het veel slechter hebben dan wij.

Zodra ik mijn gegevens beschikbaar stel voor gebruik door de GGD krijg ik korting op mijn ziektekostenpremie als beloning. Per slot van rekening draag ik bij aan de uitvoering van een kostbare taak van de GGD.

Hoe voer ik die gegevens allemaal in?

Zoals gezegd met de hand. Maar het kan handiger wanneer u gebruik maakt van andere apps. Met de IRMA app kunt u persoonsgegevens ophalen (via beveiligde kanalen) . IRMA kan ook worden gebruikt voor het versturen van uw gegevens naar de GGD en andere gezondheidsdiensten.

Koppelen met uw lifestyle/gezond bewegen app.

Ik kan mijn MAP koppelen aan mijn gezond bewegen app (voorbeeld Strava app met SamenGezond app van zorgverzekering MENZIS) die opslaat hoeveel ik beweeg en waar ik ben geweest. Let wel: deze apps hebben wel locatie gegevens (GPS data) nodig. MAP heeft dat niet. Google houdt ook bij waar je bent geweest als je dat toestaat. Kun je ook koppelen. Hoeft niet.

Succes factoren MAP

Met MAP bepaal ik zelk of en welke gegevens ik beschikbaar stel

Gebruik MAP levert mij direct wat op

MAP wordt ondersteund door overheid, media en verzekeraars.

MAP helpt de GGD in hun tracing taak.

Gebruik MAP wordt gemonitored en draagt bij aan bestrijding virus en armoe in arme landen.

Door MAP te gebruiken heb ik het gevoel zelf bij te dragen aan een gezonde samenleving.”

Merk op dat MENZIS het gebruik van de SamenGezond app stimuleerde door korting op de premie van aanvullende verzekeringen. Dit was een groot succes.

Zie mijn blog A Causal Diagram on COVID-19 Infection voor uitleg van de factoren die een rol spelen bij het verspreiden van het virus

Disclaimer

MAP moet nog ontwikkeld worden.

Het ideale mondkapje

In de serie Denken in Tijden van Corona gaat het deze keer over het ideale mondkapje.

Uit de diverse berichten en documenten over zogenoemde mondkapjes kunnen we concluderen dat de volgende soorten mondkapjes onderscheiden kunnen worden:

  1. Medische mondkapjes
  2. Mondkapjes voor algemeen gebruik
  3. Mondkapjes voor gebruik door personeel van verzorgingshuizen
  4. Mondkapjes die geen CE-merk hebben
  5. Mondkapjes die uit China of Taiwan komen
  6. Dure mondkapjes die niet in Zwitserland gemaakt zijn
  7. Mondkapjes die van oude t-shirts of te kleine onderbroekjes gemaakt zijn
  8. Doorzichtige mondkapjes
  9. Niet-ideale mondkapjes waar je een zuurstofgebrek van krijgt
  10. Mondkapjes die bedoeld worden wanneer de Minister het over “mondkapjes” heeft.
  11. Mondkapjes die niet voldoen aan de door het RIVM gestelde eisen
  12. Mondkapjes die mensen in het openbaar vervoer plegen te dragen
  13. Mondkapjes die op onjuiste wijze gedragen worden
  14. Mondkapjes die bij de neus zijn gepakt
  15. Mondkapjes die herbruikbaar zijn, maar niet wasbaar
  16. Mondkapjes die niet in de winkel te koop zijn
  17. Mondkapjes die slechts beperkte tijd gedragen mogen worden
  18. Gebreide mondkapjes van Alpaca wol
  19. Blauwe mondkapjes
  20. Mondkapjes die niet in deze lijst voorkomen maar er wel in hadden gemoeten
  21. Mondkapjes zonder gebruiksaanwijzing
  22. Mondkapjes waarover gezeurd wordt
  23. Mondkapjes die zouden moeten helpen tegen de verspreiding van het corona virus wanneer ze op juiste wijze gebruikt worden en van het juiste materiaal gemaakt zijn.
  24. Niet bestaande ideale mondkapjes
  25. Knellende ondraagbare mondkapjes

Verder zagen wij mensen die achter het stuur van hun auto een mondkapje dragen. Wij hebben ruitenwissers aan de binnenkant laten aanbrengen. Wij vroegen ons af of dit ook mag.

Keep safe en good goan!

Lucas’ Kip

In de serie Denken in Tijden van Corona gaat het vandaag over de kip van Lucas.

De kip

Er was eens een boer die Lucas heette. Hij woonde op een boerderij zoals de meeste boeren die Lucas heten. Naar die boerderij liep een zandweg waarover elke dag een vrachtauto kwam om spullen te brengen en op te halen.

En midden op die zandweg zat een kip. Elke ochtend heerlijk in de zon in het zand. En elke ochtend als de kip de vrachtauto voelde aankomen waggelde de kip naar de kant van de weg en wachtte daar tot hij weer voorbij was. Dat was slim van die kip. Tot op een dag…

Op een dag begon de kip na te denken. En ze dacht: ik sta elke ochtend voordat die vrachtauto komt op. Waarom al die moeite. Het is nog altijd goed gegaan. De vrachtauto heeft me nog nooit overreden. En op die dag nam de kip een besluit: ze bleef zitten. Domme kip… het is niet goed met haar gegaan.

De doktersassistente

Elk jaar bezoek ik trouw de doktersassistente. Het is een hele mooie blonde doktersassistente die uit Kiev komt. Maar daar kom ik niet voor. Ze doet een zogenaamde health check. Ze meet wat en vraagt wat;en kijkt veel op een computerscherm, waarop grafieken staan. Ze meet mijn bloeddruk. En ze zegt: meneer (ze zegt meneer tegen mij) ik snap niet waarom u die medicijnen nog slikt. Ik zeg: het is maar 5 mg hoor. En trouwens, zeg ik, kent u dat verhaal van die kip? Welke kip? zegt ze. Die kip op dat zandpad, zeg ik. Die ken ik niet, zegt ze. Ik vertel het verhaal van Lucas’ kip. Oh, zegt ze u bedoelt uit voorzorg? Soort van, zeg ik.

Het Lucas principe

Het Lucas’ principe is een bekend principe in de economie bedacht door meneer Lucas. Het zegt dat als je bijvoorbeeld fort Knox jarenlang hebt bewaakt tegen inbrekers en uit de statistieken blijkt dat er al jaren geen inbraken zijn geweest; dat als je dan de strategie verandert en de bewaking van het fort stopt, dat dan daarmee de wereld er voor de inbrekers heel anders uit komt te zien, dan toen die was voordat je het besluit nam. En dat je dan de reden waarom je je strategie veranderde te niet doet. Zodat je die niet meer daarop kan baseren. Dat is lastig.

Die kip dat zijn wij en die inbrekers dat is het virus. Die kip voelde precies wanneer de vrachtwagen eraan kwam. Wij niet.

Rutte is niet zo dom als Lucas’ kip. Hij snapt dat de kip eerst een beetje aan de kant moet gaan; niet te veel. Pas als dat goed gaat mag de kip blijven zitten. Niet eerder.

En nu naar de kapper! Hoera!

Good goan!