De Haas, de Eend en de Belastingdienst

Stel je voor: meneer Droogstoppel laat je onderstaande figuur zien met de vraag: wat is dit? Je antwoordt zonder aarzelen: een eendekop. “Fout” is het resolute antwoord van Droogstoppel: “het is een hazenkop”.  Je kijkt verbaasd nog eens naar de figuur. Verrek, ik zie het, het is ook een haas. “Neen”, zegt Droogstoppel: “het is niet ook een haas, het is een haas, het is geen eend. U moet beter kijken.”  Nee hoor, het plaatje is dubbelzinnig, je kunt er een haas maar ook een eend in zien. Kijk maar: de oren van de haas zijn de snavel van de eend. “Kletskoek”, houdt Droogstoppel vol.

Zo gaat dat nog even door totdat hij eindelijk toegeeft dat iemand er misschien ook wel een eend in kan zien. “Maar het is bedoeld als een tekening van een haas, niet van een eend. En daar gaat het om. Je hoort te weten wat de bedoeling is.” houdt Droogstoppel vol.

Er zijn ook dubbelzinnige zinnen. Een bekende is: “De man zag de vrouw met de verrekijker.” Of : “Wil je koffie of thee met melk?” .

In het belastingaangifteformulier 2010 stond de volgende vraag:

“Had XXX recht op een uitkering of op ondersteuning van werk in het kader van de wet Wajong?” Ik vulde voor iemand anders (XXX) het formulier in en op grond van de mij bekende gegevens had ik deze vraag met “ja” beantwoord.

Twee jaar later kwam de Belastingdienst bij een controle er achter dat de betreffende XXX ten onrechte een korting had ontvangen op de belasting. Ze kon gezien haar leeftijd geen uitkering hebben in het kader van de wet Wajong. Er moest een naheffing en een heffingsrente betaald worden. Toen ik het belastingformulier erbij pakte zag ik het. Ha, de belastingdienst bedoelde de vraag anders dan ik hem gelezen had.  Ik vond het niet terecht dat er heffingsrente werd opgelegd want mijn lezing was volkomen begrijpelijk en ik had de vraag naar eer en geweten beantwoord. De Belastingdienst moet geen dubbelzinnige vragen stellen. Dus begonnen we een bezwaarprocedure. Dat werd een Kafkajaanse ervaring. Ontelbare telefoongesprekken heb ik gevoerd met steeds weer andere ambtenaren van andere afdelingen waarin ik probeerde uit te leggen dat ik bezwaar maakte tegen een aanslag vanwege een dubbelzinnigheid in de vraagstelling. De Belastinginspecteurs begrepen mijn bezwaar niet.  Dat blijkt ook uit een brief van 9 januari 2013
waarin de inspecteur zegt mijn bezwaar af te wijzen. Hij schrijft daarin als motivatie: “U hebt na het lezen van het deel van de vraagstelling in de aangifte 2010 “Had u recht op een uitkering” gelijk de conclusie getrokken dat hier werd gedoeld op elke uitkering. De gehele vraagstelling luidt echter “Had u recht op een uitkering of op ondersteuning bij het vinden van werk volgens de Wet Wajong?” Naar mijn mening is na het lezen van de gehele vraagstelling de tekst zodanig te interpreteren dat deze tekst aansluit bij de wettekst en dat er wordt gedoeld op een uitkering ingevolge de Wet Wajong.”  Maar het meest bedenkelijke was nog wel de uiteindelijke dooddoener: “U wordt geacht de wet te kennen en te weten wat de Belastingdienst met deze vraag bedoelt.”  Het verhaal van Droogstoppel is verzonnen, maar de ervaring met de Belastingdienst is historisch. Uiteindelijk werd de heffingsrente kwijt gescholden. “Omdat we niet willen dat mensen met frustraties blijven zitten”, was het argument.  Nooit meer iets van gehoord, maar het jaar daarop was in het belastingformulier de redaktie van de vraag gewijzigd zodat deze niet meer dubbelzinnig was. De jaren daarna werd de dubbelzinnige zin echter weer in ere hersteld. In het geheel vernieuwde formulier voor 2017 staat de gedisambigueerde versie weer:  Had XXX recht op een uitkering volgens de Wet Wajong of op ondersteuning bij het vinden van werk volgens
de Wet Wajong?

Je kunt wel gelijk hebben maar je moet soms lang wachten voor je het ook krijgt. Zeker als het om instanties als onze Belastingdienst gaat.

Even voorstellen

Ik ben van 1952.

Het jaar waarin Aad van Wijngaarden, directeur van het Mathematisch Centrum de ARRA = Automatische Relais Rekenmachine Amsterdam, de eerste Nederlandse rekenmachine, aan pers en politiek laat zien.  (zie de documentaire De ARRA herinnerd  van o.a. computerhistoricus Gerard Alberts: “die ARRA deed het niet”).

In 1952 wist ik nog niet hoe zeer de computer mijn leven en denken zou gaan bepalen. Ik ging naar de Rijks Hogere Burger School aan het Zaailand in Leeuwarden. De belangrijkste prestatie in vijf jaar was het winnen van het Zilveren Schildtoernooi, een jaarlijks voetbaltoernooi tussen schoolteams van een aantal Friese HBS-en en  lycea. Voetbal was mijn lust en mijn leven maar ik besloot te gaan studeren aan de Technische Hogeschool Twente. Na de tweejarige algemene propedeuse besloot ik bij Toegepaste Wiskunde te gaan studeren mede gestimuleerd door mijn buurman Rouke Henstra. Na mijn baccalaureaats in de diskrete wiskunde en grafentheorie (ook ik heb vele uren geworsteld met het vierkleurenprobleem) ging ik theoretische informatica studeren. Ik volgde colleges digitale techniek bij Gerrit Blaauw, medeontwikkelaar van de ARRA II, een echt werkende opvolger van de ARRA, en programmeertalen bij Arie Duijvestein, eerst Algol60, later Algol68. In het college Informatietheorie van Dirk Kleima maakte ik voor het eerst kennis met het statistisch entropiebegrip in het kader van de communicatietheorie van Shannon en Weaver en leerde ik het Maxwell-duiveltje kennen. Colleges formele talen en automatentheorie en semantiek van programmeertalen volgde ik bij Joost Engelfriet en Leo Verbeek. Ik volgde verschillende colleges bij de onderafdeling Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen: ethiek (Paul van Dijk) , wetenschapsfilosofie (Errit  van der Velde).  Met docent Pieter Tijmes gingen we op studiereis (we lazen ter voorbereiding Marx en Engels en de staatskrant Neues Deutschland) naar de DDR waar we o.a. Buchenwald bezochten. De colleges van Louk Fleischhacker, wiskundige, logicus en filosoof, spraken mij erg aan:  klassieke en mathematische logica, axiomatische verzamelingenleer en filosofie van wiskunde en techniek.  Hij stimuleerde mij om af te studeren op een theoretisch onderwerp: de betekenis van de zelf-applicatie van functies, een fenomeen in de theoretische informatica dat volgens Louk de wiskundige uitdrukking is van de als autonoom gedachte techniek.  Via Louk maakte ik kennis met het werk van een van de belangrijkste Nederlandse filosofen:  Jan Hollak (zijn inaugurele rede “Van Causa Sui tot Automatie” uitgesproken bij de aanvaarding van ambt als hoogleraar wijsbegeerte in Nijmegen (1968) is een bron van inspiratie voor inzicht in de betekenis van techniek vanuit antropologisch perspectief.)  De studiebijeenkomsten “filosofie van de techniek” onder leiding van fysicus en filosoof Maarten Coolen aan de universiteit van Amsterdam waren voor mij een welkome afwisseling met de technische colleges aan de TH in Twente.   Ik liep stage bij IBM in Tel Aviv. “Is er ook zoiets als niet toegepaste wiskunde?” vroeg de man die mij bij IBM verwelkomde, toen ik vertelde dat ik toegepaste wiskunde studeerde. Van de wiskunde vakken had ik het meeste moeite met het vak kansrekening en statistiek dat aan de TH Twente door wiskundigen werd gegeven. Pas na vier pogingen had ik eindelijk een voldoende voor het tentamen.  Vaak proberen vergroot de kans op een voldoende. Wat weerstand biedt en moeite kost te begrijpen heeft kennelijk een bijzondere aantrekkingskracht: dat geldt zowel voor het werk van Hollak en Fleischhacker (die bij Hollak promoveerde: “Over de grenzen van de kwantiteit”)   als voor de statistiek.

Na mijn afstuderen deed ik vervangende dienst waartoe ik als erkend gewetensbezwaarde verplicht was. Daarna was ik vier jaar docent wiskunde en natuurkunde aan het Kottenpark College in Enschede, waar ik samen met collega Henry Ruizenaar de eerste lessen programmeren voor enthousiaste leerlingen ontwikkelde.  Ik werkte twee jaar bij de onderafdeling Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen. Hoewel het onderwijs geven me goed beviel trok de wetenschap me meer en ik werd promotiemedewerker bij Anton Nijholt hoogleraar theoretische informatica aan de THTwente. Vier jaar sloot ik me op om mij te bekwamen in het bewijzen van de correctheid van algoritmes voor het ontleden en implementeren van computerprogramma’s. Een saaier proefschrift dan mijn “Parsing Attribute Grammars” is nooit verschenen.

Na mijn promotie werd ik docent aan de Universiteit Twente: compilerbouw, functioneel programmeren (in Miranda) en formele analyse van natuurlijke taal. Mijn belangstelling ging vooral uit naar taal en techniek.  De Parlevink groep die zich in eerste instantie vooral bezig hield met talige interaktie tussen mens en machine ontwikkelde zich onder aanvoering van Anton Nijholt tot de groep Human Media Interaction waarin alle mogelijke vormen van interaktie tussen mens en computer werden bestudeerd. De computer interface kreeg geleidelijk aan een steeds menselijker gedaante.  Want zoals Louk eens tegen me zei: als je de taal van de mens wil formaliseren dan moet je de hele mens formaliseren. Sociologen en sociaal psychologen als Schegloff, Goffman (“The presentation of self in everyday life”) en Argyle hadden in de jaren vijftig de kleine gedragingen (tiny behaviours, zoals het ophalen van de schouders of wenkbrauwen, het lachen, kijkgedrag ) geconstrueerd (of geidentificeerd, hoe je het ook wilt zien) als onderwerp van een nieuw wetenschappelijk domein. Het zijn de observeerbare buitenkanten die we los kunnen denken van de persoon en waarbij we afzien van de persoon.  Op dezelfde manier waarop in de taalwetenschap al veel eerder de talige zinnen los kwamen te staan van de spreker en de concrete situatie waarin deze wordt geproduceerd. Deze abstractie is de mogelijkheidsvoorwaarde voor de natuurlijke interfaces in de vorm van avatars, voor de machines die onze taal gaan spreken, de robots die onze gebaren overnemen. Van dit uitwendige karakter van de taal van de techniek worden we ons meer en meer bewust. De autonome kunstmatig intelligente techniek is tegelijkertijd hoogtepunt en eindpunt van de in onze westerse cultuur die beheerst wordt door het mathematische denken en een kenniseconomie.

De bruikbaarheid van technische systemen is vakgebied geworden. Mijn belangstelling gaat uit naar die plekken waar mens en technisch systeem elkaar ontmoeten.