Over de geldigheid van de feiten en de feitelijkheid van de wetenschap

De structureerbaarheid van de werkelijkheid gaat niet op in haar feitelijke structuren

De wetenschap wordt beoefend in instituties. Ze doet aan modelvorming. Hoe is het gesteld met de geldigheid van haar produkten? Is deze gedevalueerd tot zuiver economische, politieke geldigheid? Of is er nog zoiets als ‘transcendente’ geldigheid? Geldigheid die de feitelijkheid te buiten gaat.

Ik pak hier de draad op van een eeuwenlange discussie waarin het gaat om de spanning tussen geldigheid en feitelijkheid van de wetenschap. De discussie is nog steeds bijzonder aktueel. De wetenschap staat onder druk. Dat heeft alles te maken met een afkeer van metafysica, die samengaat met een verwetenschappelijking van de filosofie. Het is een verwarring van positieve wetenschap en filosofisch denken waarvan de oorzaak ligt in het overwegend mathematiserende technologische denken dat onze westerse cultuur kenmerkt.

Vindt de ‘transcendentie van het menselijk zijn’ nog weerklank? Of is deze ook ten prooi gevallen aan de oppervlakkigheid van het politieke links-rechts-denken?

Feiten, zoals we die tegenwoordig kennen, bestaan nog niet zo lang, zegt David Wootton in zijn reconstructie van de Scientific Revolution, the Invention of Science.

Feiten ontstaan wanneer ze gedocumenteerd en gedeeld worden met anderen. Niet de experimentele methode, maar de drukpers is volgens Bruno Latour de oorzaak van de Scientific Revolution. De drukpers maakt van privé informatie een publieke zaak. Harde feiten komen, ook volgens Wootton, tot stand door de drukpers.

Niet iedereen die een stem heeft leest boeken of tijdschriften. De meeste stemmen horen we via het klankbord van de sociale media. Een kwart van de Nederlanders kan noch lezen, noch schrijven. De rest heeft meestal geen tijd om zich langer dan een paar seconden op iets te concentreren. Het uiten van een mening is het delen ervan, een druk op een knop. De harde feiten worden gemaakt in de machine van de sociale media. Wie heeft nog tijd achter de woorden te zoeken naar de bron, naar de verwoording? Dat niet alleen de wetenschap, maar ook de democratie bedreigd wordt heeft daarmee te maken dat de idee van democratie verengd wordt tot de idee dat ‘de meeste stemmen tellen’ en dat de partij of de man/vrouw die de meeste stemmen binnenhaalt bij de verkiezingen de macht wordt toegekend. Zo baart de democratie haar eigen ondergang in de vorm van de autoritaire dictatuur. In de plaats van het debat waarbij de focus ligt op de zaken waar het in het leven werkelijk om gaat, gaat het bij deze verwording van de democratie om het manipuleren van de mening van het volk door middel van het aanleggen van oppervlakkige associaties in beeldvorming via de media.

De antropoloog en wetenschapsfilosoof Bruno Latour constateerde dat hij terecht was gekomen in het kamp van degenen die de wetenschap de rug toekeren, waaronder complotdenkers en klimaatontkenners. Mensen die het met de feiten niet zo nauw nemen. Alsof Latour’s onderzoek naar het wetenschappelijke feit als sociale constructie van wetenschappers de intentie had de feiten te negeren. Terwijl hij integendeel door zijn onderzoek juist dichterbij de feiten wenste te komen. (zie Latour 2004).

De wetenschap moet het van het kritische debat hebben wil ze voortgang maken. Dit is een debat waarbij niemand bij voorbaat uitgesloten is. De enige voorwaarde voor deelname is dat de deelnemer gericht is op de waarheid. Wat niet wil zeggen dat hij deze in pacht heeft. Sommige mensen verwarren inhoudelijke kritiek op bepaalde beweringen die als wetenschappelijk zijn gepresenteerd met kritiek op de wetenschap als zodanig. Wetenschappelijke kennis zou ‘ook maar een mening zijn’.

“Het feit dat we in ons denken en handelen op geldigheid betrokken zijn, wijst op het niet-voorwerpelijke karakter van de grondslag van het menselijk bestaan. De consti-tutie van het concrete, individuele subject is mogelijk krachtens de betrokkenheid van het denken en handelen op geldigheid.”

Deze woorden betreffen de studie van de filosoof Ottho Heldring over de relatie tussen feitelijkheid en geldigheid in het denken van Max Weber, de socioloog van de rationele wetenschappelijke samenleving.

Heeft de notie gelding als het om wetenschap gaat nog een andere betekenis dan een zuiver economische, politieke? Is wetenschap een soort van religie geworden? Volgens de gelovige statisticus Ronald Meester vertelt de wetenschap verhalen, die we niet anders moeten zien dan de verhalen in de Bijbel. Is de wetenschapsfilosofie een onderdeel van een Weberiaanse godsdienstsociologie geworden?

Volgens Heldring bestaat de ziel van de wetenschap in de existentiële betrokkenheid van de individuele wetenschapper die streeft naar de geldigheid van zijn kennis. Wat ook de politieke, economische, persoonlijke motieven van de individuele onderzoeker mogen zijn, zonder die betrokkenheid op geldigheid is er geen sprake van wetenschappelijk onderzoek. De transcendentie zou ‘inherent’ zijn aan het menselijk bestaan.

Maar hoe weten we dat ‘de ander’ in zijn spreken en handelen betrokken is op deze ‘transcendente geldigheid’ en dat hij of zij niet uit is op geldigheid van politiek en/of economisch gewin? Misschien moeten we daartoe de ander kennen en is de sleutel te vinden in de intersubjectiviteit van het beoefenen van wetenschap. In wetenschap beoefend door vrije individuen, die daarin hun vrijheid en autonomie verwerkelijken. Maar minstens zo belangrijk is het ‘ken uzelf !’ Ga bij u zelf na wat u motiveert. Als iedereen dat doet dan doet ‘de ander’ het immers ook.

Niet in de mening van het geisoleerde individu dat via de sociale kanalen, waarvan de bandbreedte door het kapitaal en de politiek wordt bepaald, teksten deelt, maar in het samenleven zelf, waarvan het beoefenen van wetenschap een organisch onderdeel is. Wetenschap is altijd een gezamenlijke aktiviteit van mensen geweest die in samenwerking met de instrumenten die ze zo ontwikkelen tot nieuwe kennis en nieuwe praktijken komen. Het is een kenmerk van de kapitalistische wetenschappelijke economieën dat de verschillende aspecten van deze praktijk verdeeld zijn over verschillende instituties: wetenschap, politiek, commerciële bedrijven en de consument, instituties die opereren op een open markt waar een ‘onzichtbare hand’ de chaotische ontwikkelingen bepaalt.

“De innerlijke samenhang van geldigheid en feitelijkheid is niet alleen maar feitelijk, ook al is het een reële samenhang. We moeten deze samenhang immers inzien als noodzakelijke of zinvolle samenhang in het feitelijke. zinvolheid kan niet empirisch geconstateerd worden. Ze kan alleen maar gezien en geëxpliciteerd worden aan de hand van een voorbeeld.”

Heldring gebruikt als voorbeeld het sociologische en wetenschapstheoretische werk van Max Weber. “Zijn sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar rationalisering wordt geleid door intuïties, met name omtrent vrijheid en authenticiteit in het maatschappelijk leven van individuen. Deze intuïties zijn leidende gezichtspunten die het perspectief van het empirisch onderzoek vormen.”

De empirische wetenschap, die noodzakelijk hypothetisch is omdat ze getoetst moet worden aan de feiten, is een bepaalde vorm van rationaliteit. Deze wetenschap valt niet met rationaliteit samen. Wij reflecteren op de wetenschap. Niet alleen door haar feitelijkheid te constateren en zeker niet om daarmee haar waarde te ontkrachten, maar door te zoeken naar de bron. Die bron is de impliciete intuïtie die we in vrijheid uitspreken, zonder welke wetenschap niet kan bestaan, maar die verwoord, gedeeld en getoetst moet worden aan wat we in gemeenschap als feitelijke kennis, als kennis van feiten accepteren.

Het is zaak dicht bij onze eigen ervaring te blijven, omdat de ervaring verwijst naar een geldigheid die tot onze constitutie behoort, een niet tot iets anders te reduceren fenomeen van ons bestaan. Het is de filosofie, die reflecterend op de empirische wetenschappen en de technologie, ons voortdurend moet wijzen op onze subjectiviteit, die zich alleen kan verwerkelijken als intersubjectiviteit, in een gezamenlijke gewetensvolle gerichtheid op geldigheid en vrijheid.

De wetenschap structureert de werkelijkheid en beoefent zo het principe van haar structureerbaarheid, maar deze gaat niet op in de feitelijke historische structuren van de werkelijkheid.

Bronnen

Ottho G. Heldring (1995). Wetenschap, filosofische hermeneutiek, metafysica. In: Tijdschrift voor Filosofie, juni 1995, pp. 250-266.

De wetenschap wordt beoefend in instituties. Ze doet aan modelvorming. Hoe is het gesteld met de geldigheid van haar produkten? Is deze gedevalueerd tot zuiver economische, politieke geldigheid? Of is er nog zoiets als ‘transcendente’ geldigheid? Geldigheid die de feitelijkheid te buiten gaat.

Bruno Latour (2004). Why Has Critique Run out of Steam? From Matters of Fact to Matters of Concern. Critical Inquiry 30 (2):225-248 (2004).

“I myself have spent some time in the past trying to show “‘the lack of scientific certainty’” inherent in the construction of facts. I too made it a “‘primary issue.’” But I did not exactly aim at fooling the public by obscuring the certainty of a closed argument—or did I? After all, I have been accused of just that sin. Still, I’d like to believe that, on the contrary, I intended to emancipate the public from prematurely naturalized objectified facts. Was I foolishly mistaken?”

Ronald Meester (2000). 100%- Zin en onzin van de waarschijnlijkheidsrekening. Inaugurele rede Vrije Universiteit van Amsterdam. Verscheen in Nieuw Archief Wiskunde van het Koninklijk Wiskundig Genootschap. 2000.

Op 24 maart 2000 sprak Ronald Meester zijn oratie uit bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de waarschijnlijkheidsrekening aan de Vrije Universiteit.

Hij besluit met:

“Om dit zelfbeeld (van de VU) te begrijpen is het nodig om eerst te citeren uit de doelstelling van de Vrije Universiteit: “al haar arbeid in gehoorzaamheid aan het Evangelie van Jezus Christus te richten op het dienen van God en zijn wereld”. Dat is nogal wat, en velen onder u zullen hier niet mee uit de voeten kunnen. Persoonlijk zou ik ook een iets bredere omschrijving toejuichen waarin de nadruk ligt op werken vanuit een bepaald religieus besef in het algemeen.”

Ronald Meester (2022). Wetenschap als nieuwe religie: hoe corona de spirituele schaarste in de samenleving blootlegde. Uitgeverij Ten Have, Utrecht, 2022.

Rechtse politici als Gideon van Meijeren van Forum voor Democratie zagen in Meester een medestander van hun kritiek op de wetenschap die in hun ogen ook maar een kwestie van geloven is.

Zie ook mijn blog: De wiskundige modellen vanuit het religieuze besef van Ronald Meester

Wootton, David (2015). The Invention of Science. A new history of the scientific revolution. Penguin Book, 2015.

About the historical, cognitive development of ‘science’. Wootton makes the interesting ‘observation’ that before 1700 facts as we know them now did not exist. From this we may conclude that information as we know it didn’t exist either. Facts and information are historical inventions.

Het antropisch principe: waarom is er iets?

Wij zien het heelal zoals het is, omdat wij bestaan” (Stephen Hawking, Het Heelal, p.153)

Ergens in de ruimtetijd stelt iemand, laten we hem Abel noemen, de vraag:

“Waarom ruikt het hier naar leer?”

Of Abel zich daarvan bewust is of niet, op het moment dat hij deze vraag stelt verandert hij de toestand van het heelal, neemt hij een sprongetje in de ruimtetijd. Was het stellen van de vraag eerst nog slechts een mogelijkheid, nu hij deze gesteld heeft heeft hij die mogelijkheid als slechts mogelijk om zeep geholpen. En dat geldt evenzeer voor die andere mogelijkheid, dat hij de vraag niet stelde. Of moeten we uit het feit dat Abel de vraag stelt concluderen dat dit de enige mogelijkheid was en hij dus noodzakelijk deze vraag stelde? Dat het bij het begin, vanaf het moment van de oerknal, al vast stond dat hij deze vraag stelde. Zoals de oplossing van een sudoku gegeven is met de bij de aanvang van het puzzelen al gegeven nummers.

Is het dan een toevallige samenloop van omstandigheden dat op dit punt in de ruimtetijd de geur van leer hangt, dat Abel de leer ruikt en de vraag stelt die hij stelt: waarom ruikt het hier naar leer?

Maar wacht eens even. Kan ergens een geur van leer hangen als er geen neus is waarvoor die geur een geur is? Is de neus niet voorwaarde voor het bestaan van geuren? En omgekeerd: is de geur geen voorwaarde voor het bestaan van de neus? Met ‘neus’ bedoel ik hier het instrument dat een gevoeligheid heeft voor geuren.

Abel is niet alleen gevoelig voor geuren. Op dit punt in de ruimtetijd merkt hij op dat hij iets ruikt. Bovendien herkent hij de geur: het ruikt hier naar leer. Kennelijk is het voor Abel niet vanzelfsprekend dat het naar leer ruikt. Vandaar dat die vraag in hem opkomt: waarom ruikt het hier naar leer?

Mijn antwoord: dat het toch ergens naar moet ruiken bevredigt niet. Waarom niet naar pindakaas, of naar abrikozen?

Als het niet naar leer had geroken had Abel de vraag niet gesteld. Als het naar pindakaas had geroken was de vraag vermoedelijk een andere geweest.

“Er is hier een leerlooierij.” luidt mijn antwoord op Abels vraag. Waarom?, vraagt Abel. Wanneer houdt dit vragen op? Zeg ik. Er moet toch iets zijn. Maar waarom zo en niet anders?

Waarom, vraagt Abel, moet er iets zijn. Omdat in een wereld waarin niets is ook die vraag niet gesteld kan worden, antwoord ik. Dan was er niets waarvan je je bewust bent dat het bestaat.

Bestaan houdt logischerwijs bewustzijn in. Bestaan en bewustzijn impliceren elkaar zoals de geur en de neus.

Een heelal dat geen bewustzijn kent bestaat niet.

Is het toeval dat de natuurconstanten die waardes hebben die het leven hier op aarde mogelijk maken? Tot dat leven hoort het bewustzijn van dat leven en de vraag waarom die natuurconstante de waarden hebben die ze hebben.

In andere talloze universa waarin leven niet mogelijk is, stelt ook niemand de vraag waarom dat universum is zoals het is. (…) We leven in het universum dat bij ons past.”

Zo stelt de natuur- en sterrenkundige Ans Hekkenberg in Het Multiversum: over het idee dat ons universum niet het enige is (2021). Dit is het antropisch principe.

Kwaliteit en kwantiteit

Het oordeel ‘het ruikt hier naar leer’ verwijst naar een onmiddellijk gegeven kwaliteit van Abels werkelijkheid. In de vraag naar het waarom van dit verschijnsel toont Abel dat hij zich niet neerlegt bij dit onmiddellijke gegeven feit. Het plaatst het verschijnsel als verschijnsel van iets anders, in relatie tot andere feiten. Maar ook die feiten moeten weer verklaard worden. Zo rijgen de feiten zich aaneen als de kralen van een kralensnoer. Wat ontstaat is een structuur van feiten dat als een netwerk over de werkelijkheid wordt getrokken.

“Een kwaliteit is een onmiddellijk gegeven eigenschap, een hoedanigheid van
iets.” (Het mathematisch ideaal, Louk Fleischhacker).

Zoals de geur van het leer, de sterkte van een touwtje, de kleur van de roos. Maar ook het feit dat het hier naar leer ruikt is een kwaliteit, van de werkelijkheid.

“Kwantiteit heeft echter steeds te maken met de manier waarop iets gedacht
kan worden als samengesteld uit bestanddelen.” (idem)

Het denken van Abel is als het denken van de natuurkundige, mathematisch, kwantificerend, structurerend. Het mathematisch kennend subject stelt zich autonoom op tegenover de werkelijkheid. Niet alleen tegenover de natuur, maar ook tegenover zichzelf. Die werkelijkheid verschijnt voor dit subject als iets buiten het subject, als een beeld, een model of systeem.

De mens die vraagt “waarom?” onderzoekt de verschijnselen actief, in plaats van zich te onderwerpen aan “het gezag van de verschijning en van haar traditionele interpretaties”.

In bovenstaande dialoog met Abel wordt geprobeerd de twee uit elkaar getrokken zijden van de mathematische kenrelatie, subject – object, neus – geur, als momenten van één werkelijkheid te denken. Dwars tegen het hellende vlak van het naar verklaring zoekende mathematische denken dat de werkelijkheid als een structuur ziet, probeert het te wijzen op de onherleidbaarheid en de kwaliteit van het hier en nu. Het subject valt daarin samen met het moment in de ruimtetijd.

De oerknal is de bron van subjectiviteit en objectiviteit, van alle axioma’s waaraan de werkelijkheid voldoet.

Het antropisch principe is uitdrukking van de zelf-reflexiviteit die impliciet is in iedere ervaring. Daarom is de idee van het multiversum voor iedereen een bekend idee.

Ik heb aan één universum wel genoeg.

(Met dank aan Pieter Bresser voor de uren leesplezier in Het Multiversum.)

Hoe weet ik dat u dit nu leest?

Het antwoord ligt besloten in de verklaring hoe het komt dat de opmerking van de radiopresentatrice: “Fijn dat u luistert!” werkt. Hoe weet zij dat ik, de luisteraar die dit hoort, luister? Dat werkt omdat de omstandigheden die voorwaarde zijn voor het zinvol zijn van de uitdrukking voldoende zijn voor de betekenis ervan.

Ik weet dat u, geachte lezer, dit nu leest, omdat u dit leest. Door de zin te lezen schept u de conditie die het antwoord op de vraag waar maakt. Daarom weet ik zeker dat u dit leest. Ook al ken ik u niet en weet ik niet wanneer en waar u zich bevindt.

De werking van het door de radiopresentatrice uitgesproken “Fijn dat u luistert!” berust op het antropisch principe.

In die zin zijn techniek en fysica abstract.

Even voorstellen

Ik ben van 1952.

Het jaar waarin Aad van Wijngaarden, directeur van het Mathematisch Centrum de ARRA = Automatische Relais Rekenmachine Amsterdam, de eerste Nederlandse rekenmachine, aan pers en politiek laat zien.  (zie de documentaire De ARRA herinnerd  van o.a. computerhistoricus Gerard Alberts: “die ARRA deed het niet”).

In 1952 wist ik nog niet hoe zeer de computer mijn leven en denken zou gaan bepalen. Ik ging naar de Rijks Hogere Burger School aan het Zaailand in Leeuwarden. De belangrijkste prestatie in vijf jaar was het winnen van het Zilveren Schildtoernooi, een jaarlijks voetbaltoernooi tussen schoolteams van een aantal Friese HBS-en en  lycea. Voetbal was mijn lust en mijn leven maar ik besloot te gaan studeren aan de Technische Hogeschool Twente. Na de tweejarige algemene propedeuse besloot ik bij Toegepaste Wiskunde te gaan studeren mede gestimuleerd door mijn buurman Rouke Henstra. Na mijn baccalaureaats in de diskrete wiskunde en grafentheorie (ook ik heb vele uren geworsteld met het vierkleurenprobleem) ging ik theoretische informatica studeren. Ik volgde colleges digitale techniek bij Gerrit Blaauw, medeontwikkelaar van de ARRA II, een echt werkende opvolger van de ARRA, en programmeertalen bij Arie Duijvestein, eerst Algol60, later Algol68. In het college Informatietheorie van Dirk Kleima maakte ik voor het eerst kennis met het statistisch entropiebegrip in het kader van de communicatietheorie van Shannon en Weaver en leerde ik het Maxwell-duiveltje kennen. Colleges formele talen en automatentheorie en semantiek van programmeertalen volgde ik bij Joost Engelfriet en Leo Verbeek. Ik volgde verschillende colleges bij de onderafdeling Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen: ethiek (Paul van Dijk) , wetenschapsfilosofie (Errit  van der Velde).  Met docent Pieter Tijmes gingen we op studiereis (we lazen ter voorbereiding Marx en Engels en de staatskrant Neues Deutschland) naar de DDR waar we o.a. Buchenwald bezochten. De colleges van Louk Fleischhacker, wiskundige, logicus en filosoof, spraken mij erg aan:  klassieke en mathematische logica, axiomatische verzamelingenleer en filosofie van wiskunde en techniek.  Hij stimuleerde mij om af te studeren op een theoretisch onderwerp: de betekenis van de zelf-applicatie van functies, een fenomeen in de theoretische informatica dat volgens Louk de wiskundige uitdrukking is van de als autonoom gedachte techniek.  Via Louk maakte ik kennis met het werk van een van de belangrijkste Nederlandse filosofen:  Jan Hollak (zijn inaugurele rede “Van Causa Sui tot Automatie” uitgesproken bij de aanvaarding van ambt als hoogleraar wijsbegeerte in Nijmegen (1968) is een bron van inspiratie voor inzicht in de betekenis van techniek vanuit antropologisch perspectief.)  De studiebijeenkomsten “filosofie van de techniek” onder leiding van fysicus en filosoof Maarten Coolen aan de universiteit van Amsterdam waren voor mij een welkome afwisseling met de technische colleges aan de TH in Twente.   Ik liep stage bij IBM in Tel Aviv. “Is er ook zoiets als niet toegepaste wiskunde?” vroeg de man die mij bij IBM verwelkomde, toen ik vertelde dat ik toegepaste wiskunde studeerde. Van de wiskunde vakken had ik het meeste moeite met het vak kansrekening en statistiek dat aan de TH Twente door wiskundigen werd gegeven. Pas na vier pogingen had ik eindelijk een voldoende voor het tentamen.  Vaak proberen vergroot de kans op een voldoende. Wat weerstand biedt en moeite kost te begrijpen heeft kennelijk een bijzondere aantrekkingskracht: dat geldt zowel voor het werk van Hollak en Fleischhacker (die bij Hollak promoveerde: “Over de grenzen van de kwantiteit”)   als voor de statistiek.

Na mijn afstuderen deed ik vervangende dienst waartoe ik als erkend gewetensbezwaarde verplicht was. Daarna was ik vier jaar docent wiskunde en natuurkunde aan het Kottenpark College in Enschede, waar ik samen met collega Henry Ruizenaar de eerste lessen programmeren voor enthousiaste leerlingen ontwikkelde.  Ik werkte twee jaar bij de onderafdeling Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen. Hoewel het onderwijs geven me goed beviel trok de wetenschap me meer en ik werd promotiemedewerker bij Anton Nijholt hoogleraar theoretische informatica aan de THTwente. Vier jaar sloot ik me op om mij te bekwamen in het bewijzen van de correctheid van algoritmes voor het ontleden en implementeren van computerprogramma’s. Een saaier proefschrift dan mijn “Parsing Attribute Grammars” is nooit verschenen.

Na mijn promotie werd ik docent aan de Universiteit Twente: compilerbouw, functioneel programmeren (in Miranda) en formele analyse van natuurlijke taal. Mijn belangstelling ging vooral uit naar taal en techniek.  De Parlevink groep die zich in eerste instantie vooral bezig hield met talige interaktie tussen mens en machine ontwikkelde zich onder aanvoering van Anton Nijholt tot de groep Human Media Interaction waarin alle mogelijke vormen van interaktie tussen mens en computer werden bestudeerd. De computer interface kreeg geleidelijk aan een steeds menselijker gedaante.  Want zoals Louk eens tegen me zei: als je de taal van de mens wil formaliseren dan moet je de hele mens formaliseren. Sociologen en sociaal psychologen als Schegloff, Goffman (“The presentation of self in everyday life”) en Argyle hadden in de jaren vijftig de kleine gedragingen (tiny behaviours, zoals het ophalen van de schouders of wenkbrauwen, het lachen, kijkgedrag ) geconstrueerd (of geidentificeerd, hoe je het ook wilt zien) als onderwerp van een nieuw wetenschappelijk domein. Het zijn de observeerbare buitenkanten die we los kunnen denken van de persoon en waarbij we afzien van de persoon.  Op dezelfde manier waarop in de taalwetenschap al veel eerder de talige zinnen los kwamen te staan van de spreker en de concrete situatie waarin deze wordt geproduceerd. Deze abstractie is de mogelijkheidsvoorwaarde voor de natuurlijke interfaces in de vorm van avatars, voor de machines die onze taal gaan spreken, de robots die onze gebaren overnemen. Van dit uitwendige karakter van de taal van de techniek worden we ons meer en meer bewust. De autonome kunstmatig intelligente techniek is tegelijkertijd hoogtepunt en eindpunt van de in onze westerse cultuur die beheerst wordt door het mathematische denken en een kenniseconomie.

De bruikbaarheid van technische systemen is vakgebied geworden. Mijn belangstelling gaat uit naar die plekken waar mens en technisch systeem elkaar ontmoeten.