De ruimte van Kant: tussen redelijkheid en feitelijkheid

De Euclidische meetkunde heeft niets te vrezen van nieuwe waarnemingen” (Henri Poincaré, 1902)

Op geen enkel terrein doordringen wiskunde, natuurwetenschap en filosofie elkaar op zo’n intieme wijze als waar het gaat over de problemen rondom het begrip ruimte.

Wanneer Hermann Weyl deze woorden in het begin van de vorige eeuw schrijft (in Philosophy of Mathematics and Natural Science dat deels in het Duits in het Handbuch der Philosophie in 1929 verscheen) dan kan hij dit doen op grond van een moeizame worsteling waarin het mathematische zich van het fysische en het metafysische heeft bevrijd. Immers pas daardoor is het mogelijk te constateren hoe het mathematische, het fysische en het metafysische in onze huidige wetenschap en werkelijkheid op elkaar betrokken zijn.

De wiskunde wordt tegenwoordig gezien als de wetenschap van de structuren. Ze levert kennis gebaseerd op inzicht in het structureerbare, construeerbare aspect van de werkelijkheid. De wiskunde heeft haar eigen methode en haar eigen objectgebied. In de mathematische fysica betrekken we het mathematische op de natuur door het structurele los te maken van de natuur, waarbij er voortdurend geabstraheerd wordt van de werking van de natuur zelf. De werking als werking is niet van belang voor de moderne natuurwetenschapper. De interesse gaat uit naar de wetmatigheid van die werking. In een experiment objectiveren we de natuur als een “uitwendig” proces en trekken als het ware de subjectiviteit, de “innerlijkeid” naar ons zelf: ‘ik’ die een experiment uitvoert. De wetmatigheid is een hypothese van ons; die hebben wij bedacht. Voordat we inhoudelijk weten hoe de natuur werkt hebben we de vorm waarin het zich uitdrukt al bedacht: er is een of andere mathematische relatie die het verband tussen bepaalde fysische grootheden beschrijft. Volgens de mathematische fysica is iedere fysische relatie tussen grootheden ook een mathematische relatie. De natuur heeft volgens deze opvatting geen eigen wil. Natuurkrachten zijn uit de mathematische fysica verbannen als zijnde onwetenschappelijke emoties. Het krachtbegrip is te “antropomorf” omdat het een relativering inhoudt van de idee dat de natuur op zuiver kwantitatieve wijze, dat is: in de vorm der uitwendigheid, begrepen kan worden.

We kennen niet de natuur ‘in zich’, maar de natuur zoals we deze als waarnemend, metend wezen doen verschijnen, de natuur relatief aan onze systematische waarneming. Kant vroeg wat die “werkelijkheid voor ons” is en stelde dat we de werkelijkheid “an sich” niet kunnen kennen.

Inmiddels weten we waartoe de analytische methode in de mathematische natuurwetenschap, die de materie in als maar kleinere deeltjes opdeelt, geleid heeft. De natuur toont zich nu eens als deeltje dan als golf. De materie lost op in statistische golfvergelijkingen. Hoe verhouden deel en geheel zich tot elkaar? De wetenschap kan niets zeggen over het gedrag van een deeltje, dat gemathematiseerd wordt als een positie in een meer-dimensionale toestandsruimte. Vanwege de onzekerheid over hun positie zijn de sub-atomaire deeltjes ‘verdeeld over de ruimte’. Maar wat is het eigenlijk wat verdeeld is? En over welke ‘ruimte’ gaat het hier? We moeten het doen met waarschijnlijkheden: er is een kansverdeling. Doet het er nog toe wat de theoretische noties van de kwantummechanica in de realiteit voorstellen? Het debat tussen Einstein en Bohr werd op typisch modern pragmatische wijze beslecht. Wat telt is de herhaalbaarheid van experimenten, een voorwaarde voor het gebruik van de experimentele resultaten in nieuwe technologie, want een herhaalbaar experiment levert een technische mogelijkheid. De kwantummechanica werkt. En daar gaat het om. De neveneffecten van het gebruik van deze kennis op ‘de natuur’ zijn voor toekomstige generaties.

Er is heel wat water door de Nijl gegaan voordat we, niet meer gebonden aan de wereld waarin wij van nature geworpen zijn, als soort van Goden, onze eigen (virtuele) werelden konden creëren en uitprogrammeren. Daarbij gebruik makend van een door ons zelf bedachte uitwendige correspondentie tussen de gemathematiseerde denkprocessen en de fysische toestanden van een natuurproces in informatieverwerkende machines. Machines die we vervolgens als ‘kunstmatig intelligente’ wezens weer een ‘eigen werking’ toedichten. Maar nu een die door onze kennis van de natuur bemiddeld is. We hebben zo ons de natuur toegeeigend. En omgekeerd heeft de natuur zich de menselijke intelligentie toegeëigend. We zeggen dat de robot vanzelf, autonoom, volgens eigen wetten, werkt. Maar werkt deze ook uit zichzelf? Zoals de koe “uit zichzelf” stopt met grazen en niet van zelf.

Terug naar de ruimte. We maken onderscheid tussen de ruimte zoals we die waarnemen en de ruimte van de wiskunde. Kijken we in de verte dan zien we de rails naar elkaar toelopen. Hoe kan de trein daar nog tussen? Omdat de trein daar in de verte ook steeds kleiner wordt. En de mensen in de trein? Die worden ook steeds kleiner. Merken ze daar dan niets van? Nee, want alles wordt kleiner. Ze blijven voor hun zelf even groot. We weten dat dit niet zo is; dat het maar schijn is. We weten dat de sporen parallel lopen. We weten dat de hoeken van de kamer nagenoeg recht zijn, ook al lijken ze vaak kleiner of juist groter.

Wat bewoog Euclides toen hij in de derde eeuw voor Christus zijn meetkunde schreef? In zijn Elementen noemt hij een punt “iets dat geen delen heeft”. Wat beoogde hij daarmee? Is dit een definitie van een begrip of de beschrijving van iets werkelijk bestaands? Wat Euclides doet is wiskunde bedrijven. In een tijd waarin het voor de mens nog alles behalve gesneden koek is dat wiskundige objecten niet op dezelfde wijze bestaan als de waarneembare dingen om hem heen. Getallen zijn geen dingen zoals stoelen en tafels. Het zijn ‘gedachtedingen’. Een punt is niet een waarneembaar object, zoals een steen of een appel. Een appel is deelbaar, uitgebreid. Een punt is dat niet. Op analoge wijze definieert Euclides de lijn: wat lengte heeft, maar geen breedte. Wat een punt en een lijn zijn dat wordt door Euclides vastgelegd door de relaties die er tussen punten en lijnen bestaan.

In zijn essay “Constanten van het wiskundig denken” deelt Evert W. Beth de ontwikkeling van het wiskundige denken in een viertal fasen in. De empirische wiskunde: hierin zijn de wiskundige inzichten gebonden aan concrete dagelijkse verrichtingen zoals tellen, meten, wegen en rekenen. De naïeve wiskunde: vertegenwoordigd door Euclides’ elementen heeft een aanschouwelijk en elementair karakter. De begripsvorming is nog weinig exact, de bewijsvoering daardoor niet zeer streng. “De banden met de ervaringswereld zijn echter verbroken.” (Beth p. 147) Er is een scheiding van zuivere en toegepast wiskunde. In de fase van de kritische wiskunde ontstond meer belangstelling voor de zuivere wiskunde en de fundering van de infinitesimaalrekening. Het bestaan van een limiet van een wiskundige reeks ligt niet in de natuur. De hedendaagse wiskunde is abstract. Het resultaat van unificatie van de verschillende gebieden van de wiskunde. Dit begon met de ontwikkeling van de analytische meetkunde. In de abstracte wiskunde, zoals de categorie-theorie, zijn de banden met specifieke toepassingsgebieden doorbroken. Daarmee drong zich de vraag op naar de grondslag van de wiskunde. Hoe kunnen exactheid van de wiskunde en haar toepasbaarheid samen gaan?

De wiskunde streeft ernaar kennis uit te drukken in de vorm van een axiomatische theorie. Zo’n theorie bevat een beperkt aantal definities van basisbegrippen en een aantal axiomas of postulaten. Een axioma is de uitdrukking van een onbewijsbaar (intuitief) inzicht dat ten grondslag ligt aan de theorie.

Euclides ‘Elementen’ bevat een eerste poging tot een axiomatische meetkunde, een theorie van de ruimte. Basisbegrippen zijn punt, gedefinieerd als ‘wat geen deel heeft´´´’ , lijn: ‘een lengte die geen breedte heeft’ en ‘rechte lijn’: dat is ‘een lijn die gelijk ligt met de punten er op’. Twee rechte lijnen heten parallel wanneer ze ‘in het zelfde platte vlak gelegen naar weerszijden onbeperkt verlengd elkaar niet ontmoeten’.

Euclides meetkundige theorie kent vijf postulaten of axiomas.

Het eerste postulaat luidt: Van elk willekeurig punt naar elk ander punt kan precies één rechte lijn getrokken worden.

De formulering ‘een lijn trekken’ suggereert wellicht dat de rechte lijn resultaat is van deze aktiviteit en dat het trekken van twee rechte lijnen twee dezelfde punten twee verschillende lijnen oplevert. Die lijnen zouden dan samen moeten vallen. Maar dan zijn het dezelfde lijnen. Een lijn moet niet verward worden met de tekening of voorstelling van een lijn.

Het tweede postulaat: Elk lijnstuk kan verlengd worden tot een rechte lijn. (Een lijnstuk wordt door twee punten begrensd)

Het derde postulaat: Bij elk punt en elk lijnstuk bestaat een cirkel met dat punt als middelpunt en dat lijnstuk als straal.

Het vierde postulaat: Alle rechte hoeken zijn gelijk.

Je vraagt je af waarom dit gesteld moet worden. Kennelijk zijn er volgens Euclides verschillende rechte hoeken. Een vierkant heeft vier rechte hoeken. Die hoeken zijn verschillend, maar toch gelijk. Waarin zou het verschil tussen twee hoeken die recht zijn moeten bestaan? In hun positie als onderdeel van een figuur. En als we er over redeneren, in de naam (identifier) die we gebruiken om er naar te verwijzen. Het vierkant met hoeken A, B, C en D.

Het vijfde postulaat is wat ingewikkelder. Het luidt in zijn oorspronkelijke vorm: Wanneer een rechte lijn twee andere rechte lijnen snijdt, en de binnenhoeken aan dezelfde kant van de eerste lijn zijn samen kleiner dan de som van twee rechte hoeken, dan zullen de twee lijnen elkaar snijden aan die kant van de eerste lijn, waaraan de hoeken liggen die opgeteld kleiner zijn dan twee rechte hoeken.

De eerste eis die aan een axiomatische theorie gesteld wordt is dat deze consistent is. Het mag niet zo zijn dat zowel een bewering A als ook de ontkenning ervan uit de axiomas bewezen kunnen worden. Een theorie die niet consistent is kan nergens over gaan. Zo’n theorie ‘heeft geen model’. Bij voorkeur is een theorie volledig, dat wil zeggen dat alles wat waar is in een bepaald model ook bewezen kan worden uit de axioma’s. De onvolledigheidsstellingen van Kurt Gödel bewijzen (wiskundig!) dat er geen volledige en consistente axiomatiseerbare theorie bestaat die als rotsvaste bodem kan dienen voor het funderen van de wiskunde. Dat een theorie van enig belang, zoals de meetkunde of de rekenkunde, consistent is moeten we dus geloven totdat het tegendeel blijkt doordat we op een tegenspraak stuiten.

Een gewenste eigenschap van een axioma-stelsel is dat elk van de axiomas onafhankelijk is van de overige axiomas.

Het vijfde postulaat kent een aantal alternatieve formuleringen. De eerste hebben we te danken aan Proklos, commentator van Euclides levend in de vijfde eeuw na Christus. Van iedere driehoek is de hoekensom gelijk aan de som van twee rechte hoeken (‘een gestrekte hoek’). De tweede: is wanneer twee lijnen door een derde worden gesneden en de binnenhoeken aan dezelfde kant van de snijlijn zijn samen een gestrekte hoek dan lopen de twee eerstgenoemde lijnen evenwijdig. Dit is het befaamde parallellenpostulaat van Euclides.

De ruimte van de meetkunde zit vast aan de voorstellingsruimte. Een punt is een punt op papier en lijn is een getrokken lijn tussen twee punten. ook al weten we dat de getekende driehoek geen bewijskracht heeft. Tussen twee punten kunnen we precies één rechte lijn trekken, stelt Euclides. Waarom zouden we geen twee rechte lijnen kunnen trekken tussen twee punten? Of oneindig veel? Omdat het niet gaat over lijnen zoals we die op papier of in het zand tekenen. Dat is slechts een voorstelling van dat waar het in de meetkunde om gaat. In de wiskunde kunnen we het alleen via de tekens en de voorstellingen over de objecten hebben waar het over gaat.

Als het besef optreedt dat het in de meetkunde niet om de voorstelling gaat maar om de relaties tussen de objecten, dan ontstaat er ruimte tussen punt en lijn en datgene waar ze betrekking op hebben. De punt is een locatie vastgelegd door coördinaten ten opzicht van een gekozen assenstelsel, een lijn een relatie tussen coördinaten uitgedrukt in een algebraïsche vergelijking. De aanzet tot de analytische meetkunde werd gegeven door Descartes die dankbaar gebruik maakte van de techniek om de onbekende gootheid in een geometrisch probleem, zoals een lengte (‘variabelen’ of ‘parameters’) door een letter (x, y, z) voor te stellen. De lineaire vergelijking 2 x + 3 y = 6 is een rechte. We zijn dan al in de 17de eeuw.

Vanuit deze kennis terugkijkend naar Euclides definities en postulaten vragen we ons af of daarin ook al niet een ander aspect van het begrip punt dan het niet uit delen bestaan blijkt. Is het Euclidische punt ook al niet een locatie in de ruimte en een rechte lijn de kortste verbinding tussen twee locaties?

Waaraan refereren we met een ‘punt’ en met een ‘lijn’? Door de termen van een theorie en de ‘dingen’ waar ze op betrekking hebben uit elkaar te denken ontstaat er ruimte voor een andere ‘interpretatie’ van de termen en daarmee van een andere theorie dan we gewoon zijn. Dat is precies wat Riemann deed met de termen “punt” en “lijn” van de meetkunde.

Zoals gezegd is een formulering van het parallellenpostulaat: Door een punt buiten een lijn gaat precies één lijn die de oorspronkelijke lijn niet snijdt. Riemann kwam tot een interpretatie van punt en lijn zodanig dat geldt: Elke twee lijnen snijden elkaar in een punt. Die interpretatie gaat zo:

“lijn” wordt: een grote cirkel op een bol.

“punt”: een paar diametraal tegenover elkaar liggende punten op een bol.

“hoek”: de hoek tussen de vlakken waarin de benen (“lijnen”: grote cirkels) liggen.

“cirkel: een paar diametrale kleine cirkels op de bol.

“lijnstuk”: het paar kortste grote-cirkelsegmenten tussen twee “punten”.

Met deze interpretatie gelden de eerste vier postulaten van Euclides. Zo gaat (1ste postulaat) door elk tweetal “punten” precies een “lijn”. Maar in plaats van het vijfde postulaat geldt nu het alternatief: Elke twee “lijnen” snijden elkaar in een “punt”.

Laat T1 de Euclidische en T2 de niet-Euclidische theorie (van Riemann) zijn.

Laat I1 de ‘normale’ interpretatie zijn in het platte vlak en I2 de interpretatie van “punt” en “lijn” zoals hierboven gegeven in termen van de bol.

De bol en het platte vlak zijn delen van de 3 dimensionale ruimte beschreven door een Euclidische stereometrie, zeg T3. De interpretaties I1 van T1 in het platte vlak en I2 van T2 in de bol kunnen beschreven worden in T3. zodat bij een ware interpretatie I2 de axiomas van de geinterpreteerde theorie T2 stellingen van T3 worden. De theorie T2 wordt zo door I2 binnen T3 geinterpreteerd. D.w.z dat een niet-Euclidische theorie T2 binnen een Euclidische T3 wordt geinterpreteerd. Stel nu dat T2 een tegenspraak bevat. Dan zou deze via I2 om te zetten zijn in een tegenspraak in T3. Dus, als de (Riemannse) theorie T2 tegenstrijdig (inconsistent) zou zijn zou de Euclidische dat ook zijn. Daarmee is bewezen dat als een Euclidische meetkunde mogelijk is de niet-Euclidische ook mogelijk is.

Dit bewijs is van Henri Poincaré.

Voor de wiskundige zijn de stellingen van Pythagoras, van Pappos, van Tales waar. De drie hoogtelijnen van een driehoek gaan door één punt. Deze stellingen zijn bewijsbaar in de Euclidische meetkunde. Maar zijn ze ook waar in onze wereld? Is dat een zinnige vraag? Gaan ze wel over onze wereld? Wat bedoelen we met ‘onze wereld’? Is de fysisische ruimte Euclidisch?

Riemann bracht de verschillende geometrieën onder in een algemeen schema door middel van het begrip ‘kromming van de ruimte’. Fysici spreken van de gekromde ruimte die door een niet-Euclidische meetkunde beschreven wordt.

Gauss was kennelijk van mening dat we door een meting van driehoeken in onze wereld kunnen verifiëren of onze fysische ruimte voldoet aan de axioma’s van de Euclidische meetkunde. Hij berekende de hoekensom van de driehoek tussen drie bergtoppen. Zijn conclusie was dat die niet significant afweek van 180 graden. Dat was in het begin van de 19de eeuw. Was de driehoek misschien nog te klein? Lobatsjewsi was van mening dat astronomische metingen zouden aantonen dat de ruimte niet-Euclidisch is.

Toen in 2018 de definitieve gegevens van de Europese Planck missie werden gepubliceerd, de ruimteverkenner die de kosmische microgolf-achtergrondstraling had bestudeerd, waren de meeste sterrenkundigen ervan overtuigd dat de ruimte in het heelal vlak is. Dat betekende dat de ruimte ‘Euclidisch’ is. Dit wordt geconcludeerd uit metingen van de dichtheid Ω0 (omega nul) van de materie in het heelal. Deze dichtheid bepaalt de kromming van de ruimte. Er zijn grofweg drie vormen. Zie figuur (bron: Wikipedia)

Mogelijke vormen van het heelal: sferisch (bolvormig, gesloten), hyperbolisch (open), vlak

Kant was van mening dat de meetkundige axiomas synthetisch a priori zijn. Ze zijn niet empirisch, niet analytisch.

Het volgende citaat uit de Kritik der Reinen Vernunft (p. 86, voetnoot 6).

“Auf diese Notwendigkeit a priori gründet sich die apodiktische Gewissheit aller geometrischen Grundsätze, und die Möglichkeit ihrer Konstruktionen a priori.”

Wanneer de voorstelling van de ruimte een a posteriori verworven begrip was, dat uit de algemene uiterlijke ervaring gemaakt werd, dan zouden de eerste axiomas van de geometrie niets anders zijn dan waarnemingen.

“Sie hätten also alle Zufälligheit der Wahrnehmung, und es wäre eben nicht notwendig, dass zwischen zwei Punkten nur eine gerade Linie sei, sondern die Erfahrung würde es so jederzeit lehren.”

Dat tussen twee punten slechts één rechte lijn getrokken kan worden is een onderscheidend kenmerk van een Euclidische ruimte. Kant lijkt hier dus van mening dat het a priori karakter van de ruimte dat ten grondslag ligt aan de verschijnselen direct tot de conclusie moet leiden dat de hem bekende axiomas van de meetkunde een noodzakelijk karakter hebben. En wel omdat deze niet afhankelijk zijn van de waarneming.

Maar sluit dit uit dat er ook andere axiomas, andere meetkundes, mogelijk zijn?

Zowel Gauss als Lobatsjewsky stonden kritische tegenover de opvatting van Kant over het a priori karakter van de meetkunde. Henri Poincaré deelt deze kritiek, maar volgens hem betekent dat niet, zoals Gauss en Lobatsjewsky dachten, dat die axiomas uitdrukking zijn van empirische kennis van onze fysische waarnemingsruimte.

“Kan men volhouden dat sommige verschijnselen die mogelijk zijn in de euclidische ruimte, in de niet-euclidische ruimte onmogelijk zouden zijn, zodat de ervaring als ze die verschijnselen constateerde, regelrecht de niet-euclidische hypothese zou tegenspreken?” Volgens Poincaré kan deze vraag helemaal niet gesteld worden. Hij vergelijkt het met de vraag of we door ervaring vast kunnen stellen of we een lengte in meters of in voet moeten meten. (Poincaré, p. 102). Volgens Poincaré is het puur conventioneel welke meetkunde we gebruiken.

Waarnemingen leren ons betrekkingen tussen lichamen. Aldus Kant. Geen waarneming kan betrekking hebben op de betrekking tussen lichamen en de ruimte of tussen delen van de ruimte. De huidige fysica leert echter dat er wel degelijk een betrekking bestaat tussen lichamen en de ruimte: de dichtheid van de materie bepaalt de kromming van de ruimte. Ook zijn ruimte en tijd niet meer altijd als onafhankelijke dimensies te beschouwen: snelheden zijn relatief ten op zichte van de waarnemer.

Wat we ons voorstellen bij een punt is een ding, een vlekje op papier. Hoe weten we dat een ding zich op een bepaalde plek bevindt en dat een ander ding even later dezelfde plek inneemt ? Waarnaar verwijst die ‘zelfde plek’?

Wat we onder een punt verstaan is volgens Poincaré gebaseerd op onze tastzin en onze innerlijke gewaarwording van de spierbewegingen die we voltrekken wanneer we een punt in de ruimte aanwijzen. Aanwijzen is een vorm van meten. “De testzin kan niet op afstand werken.” (p. 112) Ik weet uit ervaring dat de wijsvinger eerst dit, dan dat aanraakt en dat die twee op dezelfde plaats zijn.

Volgens de euclidische meetkunde kunnen twee gelijkvormige driehoeken verschillende groottes hebben. In de meetkunde van Lobatsjewsky kan dat niet. De posities van punten in de ruimte onderling wordt beschreven door de meetkunde. Deze vormen een figuur. Een lijn in een starre figuur is recht wanneer bij draaiing om die lijn alle punten ervan op hun plaats blijven, terwijl alle andere punten verplaatst worden.

Er zijn vele meetkunden en welke meetkunde we gebruiken is volgens Poincaré een kwestie van conventie. Het gaat erom welke het handigst is. Wat het handigst is, dat is echter niet volstrekt arbitrair. Dat moet toch ook weer door de werkelijkheid zoals we die waarnemen bepaald worden. We lijken weer terug te zijn bij de vraag in hoeverre de werkelijkheid zelf aangelegd is op een bepaalde geometrie. Voor Poincaré moeten we onder werkelijkheid hier verstaan de interaktie van de menselijke geest die zich door natuurlijke selectie heeft aangepast aan de omstandigheden in de buitenwereld met de wereld. Door evolutie heeft de mens de nuttigste meetkunde voor de soort aanvaard. “De meetkunde is niet waar, ze is nuttig.”

Toen Immanuel Kant zijn gedachten opschreef over de wiskunde ging de meetkunde als vanzelfsprekend over de fysische ruimte. Volgens Kant hebben we immers geen directe toegang tot de werkelijkheid, zoals de metafysici dachten. Volgens Kant hebben wij alleen kennis van de “fenomenale” wereld van de verschijnselen. De “noumenale” wereld ‘achter’ de verschijnselen is voor ons niet kenbaar.

In zijn essay Kant en de niet-Euclidische meetkunde stelt de Amsterdamse filosoof Emanuel Rutten:

“De filosofische positie die Kant ten aanzien van de wiskunde ontwikkelde in zijn kritische periode laat zich beknopt omschrijven als het zowel a priori als synthetisch zijn van wiskundige oordelen.” De axioma’s van de Euclidische meetkunde werden aan het begin van de negentiende eeuw door zowel wetenschappers als filosofen gezien als noodzakelijke zelf-evidente waarheden a priori, onafhankelijk van elke zintuiglijke ervaring.

In deze periode was het bestaan of zelfs maar de mogelijkheid van niet-Euclidische meetkunden volstrekt ondenkbaar. Maar de waarheid van deze axioma’s was niet zuiver logisch. Vandaar dat Kant ze als synthetische oordelen beschouwde.

Volgens Kant kan de ruimte geen voorwerp zijn van uiterlijke gewaarwordingen en dus kan het geen empirische voorstelling zijn. De ruimte is een fundamenteel begrip dat de uiterlijke gewaarwording mogelijk maakt. De idee van het bestaan van een absolute ruimte, die tegenover het kennend subject staat, waarvoor Newton pleitte, werd door Kant afgewezen omdat de vraag of deze begrensd of onbegrensd is zowel bevestigd als ontkend kan worden en wel met even goede argumenten.

“Niet alléén Kant, maar al zijn tijdgenoten waren overtuigd van het feit dat er maar één meetkunde bestond en kon bestaan. Dit was de Euclidische meetkunde.” schrijft Rutten.

Dit is een explicitering van een ‘overtuiging’ die bij Kant en zijn tijdgenoten slechts impliciet was. Kant was zich vermoedelijk niet bewust van het feit dat hij geloofde dat de meetkunde Euclidisch is. ‘Vermoedelijk’: de niet-Euclidische meetkunde hing al wel een tijdje in de lucht. Was Kant op de hoogte van het werk van Saccheri en de twijfels van anderen zoals Gauss in de noodzakelijkheid van het vijfde postulaat van Euclides?

Niettemin is de vraag van Rutten interessant: past de mogelijkheid van alternatieve meetkunden in de Kantiaanse opvatting over het synthetisch a priori zijn van de kennis van de ruimte?

We moeten bij de vraag naar ‘de mogelijkheid van alternatieve meetkunden’ onderscheid maken tussen de mogelijkheid van alternatieve consistente wiskundige theorieën enerzijds en de mogelijkheid van alternatieve ‘fysische ruimtes‘ anderzijds.

Is het zo dat de ontdekking van de niet-Euclidiche meetkundes door onder andere Bolyai, Lobatsjewski en Riemann feitelijk het einde betekent van Kants filosofie van de meetkunde? Dit is de vraag die Rutten in zijn essay stelt. Zijn conclusie is kort gezegd: het hangt af van hoe je Kant interpreteert. Rutten bespreekt twee mogelijke interpretaties van het synthetisch a priori karakter van meetkundige en in het algemeen van wiskundige oordelen.

De cognitief-gedomineerde en de logisch-gedomineerde interpretatie. In de eerste speelt de voorstelling een rol, bij de tweede niet. Voor wie de eerste interpretatie aanhangt moet volgens Rutten concluderen dat Kants theorie van de wiskunde onhoudbaar is geworden door het bestaan van niet-Euclidische meetkundes. Dat geldt niet voor de logische interpretatie.

Rutten over Kants synthetisch a priori

Er bestaat volgens Rutten “een coherente interpretatie van Kant’s filosofie van de wiskunde die laat zien dat ook ná de ontdekking van de niet-Euclidische meetkunde zinvol gesproken kan worden over het ‘a priori synthetisch’ zijn van de wiskunde. Aan de andere kant is het zeker niet zo dat genoemde ontwikkeling geheel zonder gevolgen kan blijven voor Kant’s opvattingen over de aard van de wiskunde.”

De cognitief-gedomineerde interpretatie gaat uit van de gedachte dat de ruimtelijke structuur van de fenomenale wereld noodzakelijk Euclidisch is. Volgens de ‘cognitief-gedomineerde interpretatie’ van Kants synthetisch a priori van de meetkunde verruimt het oordeel dat de som van de driehoeken van een driehoek 180º is onze kennis van de ervaren wereld en moet dus een synthetisch oordeel zijn. Dergelijke oordelen kunnen niet het resultaat zijn van uitsluitend een conceptuele begripsanalyse volgens algemeen logische principes. Meetkundige oordelen zijn derhalve noodzakelijk Euclidisch en tegelijkertijd ware uitspraken over de fysieke ruimte van de fenomenale wereld.

Meetkundige oordelen zijn in de cognitief-gedomineerde interpretatie ook a priori omdat de herkomst het kenvermogen van het kennend subject betreft en niet de empirische zintuiglijkheid. Volgens deze interpretatie zouden meetkundige oordelen ‘los van iedere empirische ervaring’ door het kennend subject gekend kunnen worden.

In de logisch-gedomineerde interpretatie zijn meetkundige oordelen a priori vanwege het feit dat de vereiste aanschouwelijkheid (het onmiddellijk betrokken zijn op een singulier object) in het geval van meetkunde komt van de zuivere a priori aanschouwingsvorm ruimte. Voor de rechtvaardiging van deze oordelen is dus geen beroep op de zintuiglijke ervaring nodig. Zoals bekend verbindt Kant ‘a priori’ steeds aan noodzakelijkheid en algemeen geldigheid. Wiskundige oordelen zijn onder de logisch-gedomineerde interpretatie inderdaad noodzakelijk en algemeen geldig. We dienen deze noodzakelijkheid dan echter niet langer te betrekken op wat er in de fenomenale wereld het geval moet zijn (zoals gebeurd in de eerste interpretatie) maar juist op de apodictische geldigheid van het oordeel binnen de context van een bepaald meetkundig stelsel.

In een voetnoot: De cognitief-gedomineerde interpretatie veronderstelt feitelijk dat alle meetkundige oordelen categorisch zijn terwijl de logisch-gedomineerde interpretatie juist tot de conclusie moet leiden dat meetkundige oordelen hypothetisch zijn (naast a priori en synthetisch).

De conclusie van Rutten

“Het ‘kritiekloos’ verwerpen van Kant’s filosofie van de wiskunde of zelfs (grote delen van) Kant’s kritische transcendentaal filosofie op basis van het enkele feit van het bestaan van alternatieve (niet-euclidische) meetkundige stelsels dient dan ook als voorbarig te worden gekwalificeerd.”

Kants filosofie van het ‘synthetisch a priori’ karakter van de wiskunde (en in het bijzonder van de meetkunde) is volgens Rutten voor meerdere uitleg vatbaar.

Het komt er op neer dat volgens de cognitief-gedomineerde interpretatie het synthetisch a priori karakter van de wiskunde de inhoudelijke bepaaldheid van de structuur van de ruimte betreft terwijl in de logisch-gedomineerde interpretatie de inhoudelijke bepaaldheid als louter hypothetisch wordt beschouwd. Gegeven een theorie van de ruimte kunnen we in dat geval zonder verdere verwijzingen naar inhoudelijke argumenten logische afleidingen voltrekken die tot noodzakelijke en algemene conclusies leiden. Die inhoudelijke argumenten zijn als het ware al in de hypothetisch aangenomen axioma’s van de theorie opgenomen.

De waarheid van de meetkunde

Waaraan ontleent Euclides theorie van de meetkunde zijn waarheidsgehalte? Als theorie die iets zegt over aan de zintuiglijke waarneming ontleende objecten ontleent het deze aan de wereld van de objecten. Als wiskundige theorie waarin ons begrip van de ruimte wordt uitgedrukt berust de waarheid op de consistentie van de theorie. Ze mag geen tegenspraken bevatten.

Maar kunnen we die twee wel zo tegenover elkaar plaatsen? Een theorie, hoe logisch ook, moet toch ergens over gaan? Ook al gaat deze over zichzelf dan toch altijd nog over zich als over iets anders?

Redelijkheid en feitelijkheid worden bij Kant tegenover of naast elkaar geplaatst en als aparte factoren van kennis en werkelijkheid gezien. Rutten volgt Kant in deze.

Het is typisch mathematisch om redelijkheid en feitelijkheid van elkaar te scheiden. In de formele logica worden algemene regels voor het redeneren opgesteld die worden toegepast op concrete gevallen. Zoals een functie toegepast wordt op een argument. Het resulterende ‘begrip’ valt dan samen met de uitdrukking in een oordeelszin, waarin een predikaat wordt uitgezegd van een subject.

Pogingen de wiskunde op de logica te baseren (zie Freges logicisme) zijn gemotiveerd door de gedachte dat er in de zuivere wiskunde logisch geredeneerd moet worden en dat de wiskundige dingen zuivere gedachtedingen zijn. De idee was dat dit voldoende is als grondslag voor wiskunde. De wiskunde is echter de wetenschap die berust op het principe van uitwendigheid, het stelbare, dat we alleen kunnen kennen door iets te stellen.

Een logische wet zegt dat iets niet tegelijk aan A en aan niet-A kan voldoen.

Dat iets niet zowel A als niet A kan zijn dat is niet werkelijk zo. Dat is reeds een inhoudelijke bepaaldheid. Waarom zou dit ‘logisch’ zijn? Dat is het helemaal niet. Dat iets A is of niet A, dat is het resultaat van een stellen, een vaststellen. Het begin van wiskunde. Zonder het vast stellen, het in definities vastleggen van begrippen komt de wiskundige echter niet op gang. Daarom moet ze de dingen voorstellen. Het pure feit van de verandering in de werkelijkheid toont aan dat iets zowel A als niet A kan zijn. De wiskunde kan de verandering slechts zien als tegenstelling, van een variabele grootheid en een waarde die er aan wordt toegekend.

Een rechte lijn valt wel en niet samen met de verzameling punten die erop liggen. Wanneer we mathematisch beide tegenover elkaar stellen dan krijgen we een paradox.

We verhouden ons op verschillende wijzen tot de werkelijkheid.

De wiskunde heeft betrekking op onze werkelijkheid als meetbaar en telbaar, waarbij het laatste een specifieke vorm is van het eerste: het tellen is een vorm van meten en het eerste een vorm van het tweede: het tellen is het meten van het aantal diskrete eenheden van iets. De meetkunde houdt zich bezig met de wereld als meetbaar. Oorspronkelijk aansluitend bij de directe ervaringsruimte. In de loop van de geschiedenis heeft deze zich door een vorm van zelf-reflectie ontwikkeld tot de abstracte wetenschap van meetbaarheid en berekenbaarheid. Een ruimte is niet meer noodzakelijk driedimensionaal en Euclidisch.

Zoals kenbaarheid een relatie zegt tot een kennend subject en zintuiglijk waarneembaar een zintuiglijk waarnemend subject veronderstelt, zeggen telbaarheid en meetbaarheid een relatie tot een tellend of metend subject.

De werkelijkheid als zintuiglijk waarneembaar of als structureerbaar sluit een verhouding tot ons als subject in. Deze werkelijkheid is dus niet iets puur objectiefs dat tegenover ons staat.

Het wiskundig denken sluit aan bij een aktieve praktische doelmatige omgang met de werkelijkheid. Het telbare en meetbare toont zich door feitelijk te tellen en te meten. Alleen door te doen leren we wat die telbaarheid en meetbaarheid van de werkelijkheid inhoudt. De wiskunde is creatief, de werkelijkheid schrijft niet eenduidig voor wat en hoe er gemeten moet worden.

Is de bewering dat 5 plus 7 gelijk is aan 12 synthetisch a priori?

Is de som van 5 en 7 gelijk aan 12 omdat 5 appels en 7 appels samen twaalf appels zijn? Of is het andersom: zijn 5 appels en 7 appels samen 12 appels omdat 5 + 7 gelijk is aan 12? Is 2 keer 3 gelijk aan 6 omdat 2 rijen van elk 3 tegels 6 tegels zijn, of is het zo dat 2 rijen van elk 3 tegels samen 6 tegels zijn omdat 2 keer 3 gelijk is aan 6 ?

Deze vragen brengen ons in verlegenheid omdat het een relatie suggereert die er niet is. Is een appel 1 appel omdat wij het als 1 appel zien of omdat het 1 appel is? We kunnen de appel ook als twee halve appels zien. Waar we aan vasthouden bij het tellen van de appels is dat we iedere appel als eenheid zien onderscheiden van de andere appels en toch ook appel zoals de andere appels. We houden ons aan het gekozen opzicht dat de gebruikte maateenheid voor het tellen bepaalt. We hadden ook halve appels of fruitstukken kunnen tellen. De zintuiglijk aanwezige aanwijsbare appels worden tekens van het tellen, wanneer we de apples tellen om daarmee de getallen som te maken. Het kind gebruikt de vingers als tekens om te tellen. Het getal is het getelde aantal eenheden. De steentjes van de abacus zijn de tekens voor het getal.

Typisch voor de wiskundige denkhouding is dat het een stricte scheiding maakt tussen het denkende subject en het object van het denken. De wiskundige objecten trekken zich niets aan van de bepalingen die het subject er aan geeft. Het object staat volstrekt onverschillig tegenover het subject. Dat wat volstrekt onverschillig staat tegenover zijn onderscheidingen en bepalingen is wat we zuivere uitgebreidheid noemen of ook de zuivere kwantiteit. De zuivere uitgebreidheid bestaat uit delen die niets met elkaar te maken hebben, die volstrekt buiten elkaar liggen. De relatie die het deel met het geheel heeft is volstrekt uitwendig. Zoals de relatie tussen de elementen van een verzameling in de wiskunde volstrekt uitwendig, van buiten af gesteld, is. De “uitwendigheid” is de verschijningsvorm waarin we vanuit de mathematische denkhouding de werklijkheid ontmoeten. Deze verschijningsvorm is de vorm van het aanwijsbaar zintuiglijk aanwezig zijn van iets. Wiskunde gaat over de zintuiglijk aanwezige werkelijkheid maar niet als zintuigelijk, maar als louter aanwijsbare aanwezigheid: dit, dit en dat hier en nu. Ruimte en tijd zijn de dimensies van deze aanwezigheid van het zintuiglijk waarneembare. Zo vooronderstelt de wiskunde onze zelf-ervaring als lichamelijk in de wereld aanwezig zijn. De idee van een objectieve werkelijkheid buiten ons denken is ontleent aan deze zintuiglijke waargenomen afstand tussen ons lichaam en dat wat daar buiten is en aangeraakt wordt: het andere van ons zelf is primair het tastbaar lichamelijk andere.

Bij Descartes zijn subject en object twee gescheiden werkelijkheden, ‘substanties’: res cogitans (het denken) en res extensa (de uitgebreidheid). Het subject wordt in de reflectie die Descartes voltrekt op de willekeur van de mening, volgens welke wat geschreven staat waar is, tot object, een zelfstandige entiteit. De overeenkomst tussen de subjectieve gedachte en de objectieve inhoud moet van buiten af komen. Deze bestaat in God, die tevens de oorzaak (causa sui) is van dit onderscheid. God staat voor Descartes garant voor de waarheid, de overeenkomst van subject en inhoud van denken. Die waarheid is de waarheid van het wiskundig inzicht: inzicht dat op basis van heldere, zuiver van elkaar onderscheiden eenzinnige begrippen tot stand is gekomen. God is een metafysisch wiskundige of een mathematisch metafysicus. En dat is niet alleen bij Descartes het geval, maar ook bij Spinoza, Leibniz en bij Hume. Zij denken metafysisch. Dat wil zeggen dat ze pogen te begrijpen hoe de werkelijkheid voor ons is vanuit een denkbeeld over hoe de werkelijheid in zich is.

Maar wat is de grond van dit denkbeeld? Volgens Kant is dat pure speculatie. De mens kan dat helemaal niet weten. Bij Kant daalt God af van het metafysische naar het menselijk subject, bij Kant de oorsprong van het ‘transcendentale inzicht’, het inzicht dat de ervaring te boven gaat.

Kant vraagt naar de mogelijkheidsvoorwaarden van onze kennis. Over welke vermogens beschikt de mens om de werkelijkheid te kennen?

Bij Kant is weliswaar de werkelijkheid zoals we die ervaren de grondslag van ons leven en kennen, maar deze werkelijkheid is alleen voor ons toegankelijk als zijnde voor ons, als verschijning. Voor Kant is dus de vraag hoe redelijkheid, denken, en feitelijkheid in onze ervaring op elkaar betrokken zijn.

Als we het over een werkelijkheid ‘an sich’ hebben (die voor ons onkenbaar zou zijn) dan is dat wel een werkelijkheid ‘an sich’ voor ons.

Kant denkt nog steeds in de Cartesiaanse traditie van een onderscheid tussen redelijkheid en feitelijkheid, tussen denken en wereld. Volgens Hegel is de redelijkheid dáárom onderscheiden van de feitelijkheid omdat deze verhouding tot de feitelijkheid is. Het zijnde is verhouding zijn. Wij zijn ons lichaam, onze natuur, ons milieu, onze maatschappelijke en historische bepaaldheid op de wijze van ons er toe te verhouden.

Wat is metafysica bij Kant? Bij Aristoteles is metafysica de wetenschap van het zijnde als zijnde. Dat zijnde is primair substantie of als eigenschap betrokken op substantie. In de moderne natuurwetenschap is het substantie-begrip verdwenen. Daarin gaat het over materie, energie en krachten, en meer en meer over hoe de dingen ingebed zijn in structuren: de in- en uitwerking van de dingen op de omgeving. Kant leefde in een overgangstijd, de tijd van de successen van de Newtonse mechanica. Een helder onderscheid tussen het mathematische, het fysische en het metafysisiche was nog niet gemaakt.

De filosoof probeert het denken van zijn tijd uit te drukken, maar is zelf daarbij aan die tijd gebonden. Waarom heeft het tot de 19de eeuw moeten duren voordat er niet-Euclidische meetkundes ontstonden? Het is een metabletische vraag, waarvan het antwoord ligt in het verhaal dat een wereldbeschouwing en een mensbeeld schetst.

Ruimte en tijd

De aanschouwingsvormen ruimte en tijd worden door Kant beschouwd als structurele en constitutieve voorwaarden van onze zintuiglijke gewaarwording.

“In der Erscheinung nenne ich das, was der Empfindung korrespondiert, die Materie derselben, dasjenige aber welches macht, dass der Mannigfaltige der Erscheinung in gewissen Verhältnisse geordnet werden kann, nenne ich die Form der Erscheinung. Da das worin sich die Empfindungen allein ordnen, und in geistige Form gestellet werden können, nich selbst wiederum Empfindung sein kann, so ist uns zwar die Materie aller Erscheinung nur a posteriori gegeben, die Form derselben aber muss zu ihnen insegesamt im Gemüte, a priori bereits liegen, und daher abgesondert von aller Empfindungen können betrachtet werden”. (Kant, Kritik der Reinen Vernunft, Die Transzendentalen Ästhetik, par. 1, p. 81)

Volgens Kant zijn die “aanschouwingsvormen” vormen van het kennend subject, die “im Gemüte a priori bereits liegen”. Hegel bekritiseert Kant: de dingen zijn zelf ruimtelijk en tijdelijk.

“Wenn wir aber gesagt habben, dass das Empfundene vom anschauenden Geiste die Form des Räumlichen und Zeitlichen erhalte, so darf dieser Satz nicht so vertsnaden werden als ob Raum und Zeit nur subjektive Formen seien. Zu solchen hat Kant den Raum und Zeit machen wollen. Die Dinge sind jedoch in Wahrheit selber räumlich und zeitlich: jene doppelte Form des Aussereinander wird ihnen nicht einseitigerweise von unserer Anschauung angetan, sondern ist ihnen von dem an sich seienden und unendlichen Geiste, von der schöpferischen ewigen Idee schon ursprüngliche angeschaffen.” (Hegel, Enzyklopädie, par. 448, Zusatz).

Ruimte en tijd zijn bijzondere vormen van de algemene kwantitatieve structurele aspecten van het zintuiglijk waarneembare. De wiskunde beschouwt deze kwantitatieve aspecten op zich en objectiveert ze in mathematische objecten, getallen, figuren, in het algemeen: structuren.

Uit het feit dat aan ieder zintuiglijke waarneembaar zijnde een structureel aspect zit volgt niet zonder meer hoe dit in een mathematische theorie wordt beschreven.

De vraag naar de waarheid

Zijn de beweringen van de meetkunde van Euclides waar? Om die vraag te kunnen beantwoorden moeten we weten waar die meetkunde over gaat. Over punten en lijnen en over driehoeken en cirkels. Maar wat zijn dat voor dingen? We kunnen wel allerlei definities geven van dingen maar dat wil nog niet zeggen dat ze ook werkelijk bestaan. Zijn dat dingen die in onze dagelijke ruimte voorkomen? ‘Dagelijkse ruimte’, dit is nogal een dubbelzinnig begrip. Is het de voorstellingsruimte, de bewegingsruimte, de visuele ruimte, de tastruimte? De ruimte om ons heen? Maken de dingen in de ruimte de ruimte, of bestaat de ruimte buiten de dingen die in de ruimte zijn? Is de ruimte een object?

Wat had Euclides voor ogen toen hij de punt omscheef als ‘dat wat geen deel heeft‘ en de lijn als ‘een lengte zonder breedte‘ ? Verwijzen deze omschrijvingen indirect niet naar materiële objecten in de ruimte om ons heen? Een stoel en een steen, die zijn deelbaar, ze hebben delen. Maar een punt heeft geen delen. Euclides wil kennelijk dit verschil benadrukken. Euclides lijkt de punt als object te zien (wat weliswaar geen deel heeft) en niet als positie, als plaats in een ruimte. Dat aspect komt pas naar voren wanneer het over de rechte lijn gaat. Wanneer van een punt naar een ander punt een lijn getrokken wordt, dan is de punt een plaats in de ruimte. De ondeelbaarheid van de punt staat dan voor de exactheid van de locatie.

We zien hier het typisch mathematische karakter van de entiteiten: dat hun zijn volledig bepaald wordt door de relaties die ze tot elkaar hebben. Elke verwijzing naar iets buiten deze gedefinieerde bepalingen leidt tot verwarring. Het punt als object is identiek aan de plaats in de ruimte die bepaald wordt door de relatie met andere objecten, punten en lijnen. Merk op dat een lijn niet bestaat uit punten: een punt heeft geen lengte. Wat iets anders is dan te zeggen dat het een lengte heeft die nul is. De idee lengte en de idee breedte zijn er volkomen vreemd aan.

Punt en lijn worden bepaald door aan te geven wat ze niet zijn, welke eigenschap ze niet hebben. Het zijn geen waarneembare materiële dingen.

Het mathematisch subject stelt de objecten voor als te bestaan in een ruimte. Het subject zelf staat buiten de ruimte waarin de objecten gelocaliseerd gedacht worden. Het subject als zodanig kan in geen enkele ruimte gelocaliseerd worden. (Fleischhacker, voetnoot op pagina 111.) Het subject kan zich zelf en zijn activiteiten wel projecteren in een ruimte, maar dat is dan juist niet het subject als subject dat zichzelf projecteert. “De hand die zichzelf tekent heeft zichzelf niet getekend”.

De constructie van niet-euclidische meetkunden

In de 19de eeuw werden niet-euclidische meetkundige stelsels ontdekt. Of moeten we zeggen: ‘geconstrueerd’? De wiskunde heeft als eigenaardigheid dat het zowel een theoretische wetenschap is, waarin exacte kennis wordt nagestreefd, als ook dat het de objecten van zijn kennis zelf voortbrengt. De ontwikkelingen in de meetkunde van de 19de eeuws wierpen opnieuw de vraag op hoe we deze eigenaardigheid moeten begrijpen.

Kant heeft deze ontwikkeling nooit meegemaakt. Hij overleed in 1804 ruim vóór de ontdekking van de niet-Euclidische meetkunde.

Maar de niet-Euclidische meetkunde hing wel in de lucht.

De Italiaanse wiskundige Giovanni Saccheri werd geboren in 1667. In zijn sterfjaar 1733 verscheen zijn werk “Euclides ab Omni Naevo Vindicatus” (“Euclides van elke blaam gezuiverd“). Daarin beschrijft Saccheri zijn pogingen de onafhankelijkheid van het vijfde postulaat van Euclides aan te tonen.

Wist Kant van de pogingen van Saccheri om de onafhankelijkheid van het parallellenpostulaat te bewijzen? Saccheri gebruikte daarvoor de methode die bekend staat als ‘bewijs uit het ongerijmde’. Hij nam aan dat het postulaat, of een daarmee gelijkwaardige bewering, niet waar is. Wanneer met behulp daarvan een tegenspraak kan worden afgeleid dan mogen we concluderen dat het postulaat onafhankelijk is. Saccheri slaagde niet in zijn pogingen, maar zijn methode leverde een aantal beweringen op die we nu niet-Euclidisch kunnen noemen. Bijvoorbeeld dat de som van de hoeken in een driehoek groter of kleiner is dan een gestrekte hoek. Of dat door een punt buiten een rechte lijn er geen of oneindig veel lijnen parallel aan de gegeven rechte lopen.

Janis Bolyai en Nicolai Lobatsjewski kwamen onafhankelijk van elkaar in 1823 tot het formuleren van een niet-Euclidische meetkunde waarin de hoekensom van een driehoek kleiner is dan een gestrekte hoek. Een eigenschap van de ruimte zoals die beschreven wordt door deze theorie is dat er een grens aan is. In de Euclidische ruimte is er bij ieder oppervlak, hoe groot ook, een driehoek die het oppervlak bevat. Volgens de niet-Euclidische meetkunde ‘van de scherpe hoek’ is dat niet zo. Wanneer je de driehoek groter maakt worden de hoeken ervan steeds scherper en de oppervlakte groeit steeds minder. Uiteindelijk groeit de oppervlakte helemaal niet meer en zijn de hoeken nul graden.

Wie het werk van Saccheri vermoedelijk wel kende was de grote wiskundige Gauss Hij had zich al op jeugdige leeftijd verdiept in de meetkunde. Hij twijfelde aan het vijfde postulaat. Hij was van mening dat de waarheid van de meetkunde bepaald wordt door de ervaring en niet door een inzicht. We moeten dus door meten te weten komen of het vijfde postulaat geldig is. Hij vermoedde dat de som van de hoeken van een driehoek afhankelijk is van de grootte ervan. Hij ondernam een driehoeksmeting tussen drie bergtoppen op onderlinge afstanden van 69, 85 en 107 kilometer. Helaas voor hem bleek de hoekensom niet significant te verschillen van 180 graden. Dat was zo’n veertig jaren voordat Bolyais vader, die ook wiskundige was, Gauss de door zoon Janos Bolyai ontdekte meetkunde stuurde. Gauss reactie was dat als hij het werk van Janos zou prijzen hij zijn eigen werk zou prijzen want hij had het zelfde veertig jaar eerder al bedacht. Lobatsjewski was net als Gauss van mening dat het inzicht in de meetkunde berust op ervaring alleen en niet uit een transcendentaal begrip dat de ervaring te boven gaat.

Henri Poincaré bewees door de niet-Eucidische theorie binnen de Euclidische stereometrie (van de driedimensionale ruimte) te interpeteren dat deze meetkunde van de bol (of van de stompe hoek) consistent is als de meetkunde van Euclides dat is. Want als de niet-Euclidische theorie een tegenstrijdigheid bevat dan bevat via de interpretatie van Riemann de stereometrische Euclidische theorie die ook.

Er wordt wel beweerd dat Kants filosofie van de ruimte steunt op een Euclidisch beschreven ruimte en omdat de komst van niet-Euclidische meetkundes betekent dat de ruimte niet meer noodzakelijk Euclidisch hoeft te zijn, we Kants notie van transcendentale ruimte kunnen verwerpen.

Wat houdt die notie van de transcendentale ruimte in?

Synthetische oordelen a priori

Is wiskunde deductief? Waar komt dan die zekerheid vandaan?

Is ze puur analytisch? Is ze onderdeel van logica? Leert ze ons dan nog iets nieuws? Is niet de hele wiskunde een tautologie? A = A .

“As far as the laws of mathematics refer to reality, they are not certain, as far as they are certain, they do not refer to reality.” (Einstein)

Of is er een derde optie? Zijn sommige delen van de wiskunde analytisch, andere niet? Is er een ‘zuivere wiskunde’ die puur analytisch is? Welk deel is dat dan?

Om wat voor abstractie gaat het, waaruit de wiskundige kennis ontstaat?

Wiskundige oordelen zijn volgens Kant allemaal synthetisch. Verder zijn ze a priori en niet empirisch, omdat zij een noodzakelijkheid in zich dragen die niet uit de ervaring kan worden gehaald.

Poincaré noemt het Principe van Volledige Inductie (noodzakelijk voor de overgang van eigenschappen van eindige naar die van oneindige verzamelingen) het ‘ schoolvoorbeeld van het synthetisch a priori’. “Het dringt zich aan ons op met een onweerstaanbare evidentie.” Omdat ze “een bevestiging van de geest zelf is” (Poincare, p. 47).

Dat de rechte lijn tussen twee punten de kortste is, dat is een synthetische stelling. Want het begrip rechte houdt niets van grootte in. Men moet hier zijn toevlucht nemen tot aanschouwing waardoor de synthese alleen mogelijk is. (Kant, Prolegomena p.53). En dit geldt voor alle axiomas uit de zuivere wiskunde. Wat wezenlijk is voor de zuivere wiskundige kennis en wat haar onderscheidt van alle andere kennis a priori is dat zij volstrekt niet uit begrippen volgt, maar steeds slechts door constructie van de begrippen moet worden ontwikkeld.

Dat wiskundige kennis mogelijk is daarvan is Kant overtuigd. Maar hoe is dat mogelijk? Hij gaat op zoek naar de voorwaarden van deze kennis.

Er moet een of andere zuivere aanschouwing aan de zuivere wiskundige kennis ten grondslag liggen, waarin de wiskunde al haar begrippen in concreto en toch a priori kan voorstellen of, zoals men dat noemt, construeren.

Bronnen

Evert W. Beth (1969). Moderne Logica. Uitgeverij Van Gorkum & Comp. N.V. Assen, 1969.

Fleischhacker, Louk (1974). Inleiding Logica (I en II). Collegedictaat Technische Hogeschool Twente, Onderafdeling der Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen, Vakgroep Wijsbegeerte, 1974

In apodictische redeneringen gaat het om zekere kennis. Dialectische redeneringen zijn die waarin er meningen tegen elkaar worden uitgespeeld, waaruit geprobeerd wordt de meest waarschijnlijke conclusie te trekken.

Poincaré, Henri (1979). Wetenschap en hypothese. Boom Uitgevers, Meppel. Vertaling uit de oorspronkelijke franse uitgave van La science et l’hypothèse, 1902.

De principes van de meetkunde zijn geen ervaringsfeiten.

De euclidische meetkunde heeft niets te vrezen van nieuwe waarnemingen. (p. 102)

Rutten, Emanuel (2020). Contra Kant. KokBoekencdentrum, Uitgevers. Utrecht, 2020.

Rutten, G.J.E. (2020). De gevolgen van de ontdekking van de niet-euclidische meetkunde voor Kant’s filosofie van de wiskunde.

Hierin betoogt Rutten “dat Kant’s filosofie van de wiskunde niet als volledig weerlegd hoeft te worden beschouwd door de ontdekking van de niet-euclidische meetkunde.” Er bestaat volgens Rutten “een coherente interpretatie van Kant’s filosofie van de wiskunde die laat zien dat ook ná de ontdekking van de niet-euclidische meetkunde zinvol gesproken kan worden over het a priori synthetisch zijn van de wiskunde. Aan de andere kant is het zeker niet zo dat genoemde ontwikkeling geheel zonder gevolgen kan blijven voor Kant’s opvattingen over de aard van de wiskunde.”

In het eerste deel van de transcendentale hoofdvraag van de Prolegomena motiveert Kant dat de ruimte een zuivere a priori aanschouwingvorm is die noodzakelijk aan de meetkunde ten grondslag ligt. Deze aanschouwingsvorm stelt de meetkundige namelijk in staat om meetkundige begrippen ‘in concreto’ en geheel a priori te construeren (P7). Meetkunde wordt dan ook beschouwd als een zuiver produkt van de rede en berust derhalve niet op empirisch zintuiglijke ervaring.

In feite doet de metafysische uiteenzetting helemaal géén beroep op een specifiek meetkundig stelsel. Uiteraard kan volgehouden worden dat dit zo is omdat Kant impliciet uitgaat van het noodzakelijk bestaan van slechts één meetkunde (namelijk de Euclidische).

In dit artikel gaat het niet om Kant’s impliciete opvattingen maar om de vraag in hoeverre de in zijn kritische werk beschreven transcendentaal filosofie ruimte laat voor alternatieve meetkundige stelsels.

Kant stelt in zijn Transcendentale Esthetica dat ruimte een zuivere a priori aanschouwingsvorm van de waarneming is en dat a posteriori gewaarwordingen de materie van de waarneming uitmaken, dat ruimte zich in de zintuiglijkheid van het kennend subject bevindt en reeds gekend wordt voor alle mogelijke ervaring, dat ruimte alle ervaring eerst mogelijk maakt, dat ruimte geen eigenschap van de dingen op zichzelf is, dat ruimte zonder kennend subject een geheel leeg begrip zou zijn en dat de dingen zoals ze op zichzelf zijn voor het kennend subject (daarom) totaal onkenbaar zijn.

Géén van deze claims en ook andere meer fenomenologisch getinte claims, zoals bijvoorbeeld Kant’s uitspraak dat de zuivere a priori aanschouwingsvorm ruimte ons leert dat in de fenomenale wereld alle dingen ‘buiten ons’ bestaan en bovendien ‘naast elkaar in de ruimte bestaan vereisen volgens Rutten dat de ruimte als a priori aanschouwingsvorm Euclidisch moet zijn.

Dit doet hij met name om te laten zien dat meetkundige oordelen niet louter door begripsanalyse (en toepassing van PNC) afgeleid kunnen worden en het kennend subject dus wel zijn toevlucht tot de aanschouwing moet nemen. Opnieuw kan opgemerkt worden dat géén van genoemde voorbeelden steunt op het Euclidisch zijn van de ruimte.

De cognitief-gedomineerde interpretatie gaat uit van de gedachte dat de ruimtelijke structuur van de fenomenale wereld noodzakelijk euclidisch is.

Volgens de ‘cognitief-gedomineerde interpretatie’ van Kants synthetisch a priori van de meetkunde verruimt het oordeel dat de som van de driehoeken van een driehoek 180º is onze kennis van de ervaren wereld en moet dus een synthetisch oordeel zijn. Dergelijke oordelen kunnen niet het resultaat zijn van uitsluitend een conceptuele begripsanalyse volgens algemeen logische principes.

Meetkundige oordelen zijn derhalve noodzakelijk Euclidisch en tegelijkertijd ware uitspraken over de fysieke ruimte van de fenomenale wereld.

Meetkundige oordelen zijn in de cognitief-gedomineerde interpretatie ook a priori omdat de herkomst het kenvermogen van het kennend subject betreft en niet de empirische zintuiglijkheid. Meetkundige oordelen kunnen door het kennend subject los van iedere empirische ervaring gekend worden. Hiertoe beschikt ieder kennend subject over de zuivere a priori aanschouwingsvorm ruimte. Doordat deze zuivere aanschouwingsvorm zich volledig in het kenvermogen van het kennend subject bevindt is het kennend subject in staat om geheel los van de ervaring meetkundige begrippen (zoals een driehoek) te construeren en oordelen over deze begrippen te demonstreren. Dit doet het kennend subject door zich in de zuivere a priori aanschouwingsvorm ruimte een concreet aanschouwelijke geometrische voorstelling te maken van objecten van mogelijke ervaring en vervolgens in concreto meetkundige eigenschappen van deze objecten te demonstreren aan de hand van aanschouwelijke geometrische bewerkingen. Overigens zijn in deze interpretatie meetkundige oordelen ook a priori omdat zij los van de ervaring gerechtvaardigd kunnen worden en dus noodzakelijk geldig zijn. Ze zijn noodzakelijk omdat ze niet door toekomstige empirische ervaringen kunnen worden weerlegd. Kant gebruikt hiervoor ook wel de aanduidingen algemeen geldig of apodictisch.

In de logisch-gedomineerde interpretatie van Kant’s positie wordt het a priori zijn van wiskundige oordelen op dezelfde wijze opgevat als in de eerste interpretatie. Beide interpretaties verschillen dus alléén in de manier waarop het synthetisch zijn van wiskundige oordelen wordt begrepen. In de tweede interpretatie zijn wiskundige oordelen synthetisch vanwege de specifieke manier waarop ze afgeleid worden uit gegeven wiskundige concepten.

De kern van de analyse is dat volgens Kant een a priori synthetisch oordeel een oordeel is waarbij het predikaat een attribuut is van het subject dat noodzakelijk volgt uit de essentie van het subjectbegrip maar er niet in bevat is. Dit betekent dat begripsanalyse in combinatie met het toepassen van het principe van non-contradictie (PNC) niet volstaat om te bewijzen dat het attribuut noodzakelijk volgt uit de essentie van het subjectbegrip. Er zal dus volgens Kant in plaats van een ‘analytische afleiding volgens het PNC’ gebruikgemaakt moeten worden van een geheel ‘ander principe’. In het geval van de meetkunde is dit ‘andere principe’ niets anders dat de hierboven beschreven ‘in concreto’ demonstratie van geometrische eigenschappen in de zuivere a priori aanschouwingsvorm ruimte door het kennend subject. Oordelen in de meetkunde zijn uitsluitend synthetisch omdat voor de afleiding van dergelijke oordelen een beroep gedaan moet worden op de concrete aanschouwelijkheid. Meetkundige oordelen zijn dus synthetisch omdat naast het subject en predikaat begrip ook de zuivere aanschouwing van een individueel concreet meetkundig object noodzakelijk is om de geldigheid van het oordeel in te zien. Het PNC in combinatie met begripsverheldering is hiervoor volstrekt onvoldoende.

In logisch-gedomineerde interpretatie zijn meetkundige oordelen a priori vanwege het feit dat de vereiste aanschouwelijkheid (het onmiddellijk betrokken zijn op een singulier object) in het geval van meetkunde komt van de zuivere a priori aanschouwingsvorm ruimte. Voor de rechtvaardiging van deze oordelen is dus geen beroep op de zintuiglijke ervaring nodig. Zoals bekend verbindt Kant ‘a priori’ steeds aan noodzakelijkheid en algemeen geldigheid. Wiskundige oordelen zijn onder de logisch-gedomineerde interpretatie inderdaad noodzakelijk en algemeen geldig. We dienen deze noodzakelijkheid dan echter niet langer te betrekken op wat er in de fenomenale wereld het geval moet zijn (zoals gebeurd in de eerste interpretatie) maar juist op de apodictische geldigheid van het oordeel binnen de context van een bepaald meetkundig stelsel.

De ontdekking van niet-euclidische meetkunde heeft duidelijk gevolgen voor de cognitief gedomineerde interpretatie. Wanneer blijkt dat meerdere elkaar uitsluitende meetkundige stelsels denkbaar zijn moet (om binnen Kants conceptie van meetkunde en feitelijk van zijn gehele transcendentaal filosofie) te blijven geconcludeerd worden dat de zuivere a priori aanschouwingsvorm ruimte meerdere meetkundige stelsels voorstelbaar maakt. Deze aanschouwingsvorm kan als geometrisch ordenings-principe dus niet restloos samenvallen met de Euclidische meetkunde. De geometrische structuur van de fenomenale wereld valt dus niet noodzakelijk samen met die van de Euclidische meetkunde

Ruttens conclusie is dat wanneer we de eerste interpretatie volgen Kant’s conceptie van meetkunde (en daarmee van wiskunde) als synthetische a priori wetenschap als weerlegd moet worden beschouwd.

Dit geldt echter niet voor de logisch-gedomineerde interpretatie. Meetkundige oordelen zijn volgens de tweede interpretatie nog altijd synthetisch a priori. Voor het bewijzen van geometrische eigenschappen van meetkundige objecten is immers nog steeds de ruimte als zuivere a priori aanschouwingsvorm vereist. Deze vorm laat nu echter meerdere meetkundige stelsels toe hetgeen betekent dat de meetkundige vooraf moet besluiten binnen welk specifiek meetkundig stelsel hij oordelen wil gaan vormen. Ongeacht het specifieke meetkundige stelsel is de zuivere a priori aanschouwingsvorm ruimte volstrekt noodzakelijk om tot meetkundige oordelen binnen dat stelsel te komen. Iedere meetkundig oordeel blijft dus een synthetisch oordeel in de zin van de tweede interpretatie. Wel krijgen meetkundig oordelen nadrukkelijk een hypothetisch karakter.

(voetnoot: De cognitief-gedomineerde interpretatie veronderstelt feitelijk dat alle meetkundige oordelen categorisch zijn terwijl de logisch-gedomineerde interpretatie juist tot de conclusie moet leiden dat meetkundige oordelen hypothetisch zijn (naast a priori en synthetisch).

Meetkundige oordelen kunnen in het geval van de tweede interpretatie ná de ontdekking van de niet-euclidische meetkunde ook nog altijd als a priori worden beschouwd omdat zij geheel los van de empirische zintuiglijkheid worden afgeleid, als bron het kenvermogen van het kennend subject hebben en als hypothetisch oordeel nog altijd volstrekt noodzakelijk en algemeen geldig zijn.

Een beschouwing over Euclides’ raadselachtige definitie van de rechte lijn

Zo’n 300 jaar voor Christus schreef Euclides van Alexandrië zijn Elementen. Het werk wordt alom beschouwd als het begin van de axiomatisering van de meetkunde. Het oorspronkelijk in het Grieks geschreven document is in vele talen vertaald en verschenen. Het bevat de basis van de meetkundige kennis zoals die nog steeds op de middelbare school onderwezen wordt als onderdeel van het wiskunde-curriculum.

De opbouw van de stof is axiomatisch en Euclides begint dan ook met het definiëren van de grondbegrippen punt en lijn. Een punt is “dat wat geen delen heeft“. Een lijn is “een lengte zonder breedte“. De derde definitie is: “De uiteinden van een lijn zijn punten“. En dan komt de vierde, Euclides’ definitie van de rechte lijn.

Een rechte lijn is een lijn die gelijk ligt met de punten erop.”

Dit is de ‘raadselachtige’ formulering zoals J.H. van den Berg die geeft in zijn Metabletica van de Materie (1969).

In de Engelse vertaling van Sir Thomas L. Heath, die bekend staat als de beste vertaling van de oorsponkelijke Euclidische tekst: “A straight line is a line which lies evenly with the points on itself”. (The thirteen Books of Euclid’s Elements. Sir Thomas Little Heath. New York. Dover. 1956.)

De vraag die onmiddellijk opkomt is: is dan niet iedere lijn een rechte lijn? Maar waarom dan een aparte definitie van een rechte lijn? Na de definities volgen de postulaten waarvan de eerste is: “Van elk willekeurig punt naar elk ander punt kan één rechte lijn getrokken worden.” Daaruit zouden we kunnen concluderen dat Euclides wel degelijk ook niet-rechte lijnen als lijnen beschouwde (‘krommen’). Daarvan is het kenmerk kennelijk dat ze niet samenvallen met de punten die erop liggen.

Wanneer we meetkunde beoefenen dan stellen we een lijn voor door een zo recht mogelijke (potlood)streep op papier, eventueel met behulp van een liniaal. Lijnen die niet recht zijn komen in die praktijk helemaal niet voor. Een niet-rechte lijn komt alleen voor als een slordig getekende lijn. De meetkunde gaat immers niet over de getekende lijnen. Dat zijn slechts voorstellingen van de eigenlijke objecten waar het over gaat. Ook Euclides was zich daarvan bewust. In de meetkunde gebruiken we tekeningen van lijnen, driehoeken en circels om de redeneringen waarmee we een meetkundige stelling bewijzen te ondersteunen. Euclides gaat het om de logische opbouw van de kennis van de relaties tussen de wiskundige objecten.

Velen hebben zich afgevraagd hoe we Euclides ‘raadselachtige definitie’ van de rechte lijn moeten begrijpen. Wat had Euclides voor ogen? Bij de wiskundige en historicus E.J. Dijksterhuis vinden we de volgende definitie van de rechte lijn. Die lijkt ons indirect te wijzen naar de oplossing van dit raadsel. “Een rechte lijn is een lijn die, wanneer het oog twee punten ervan doet samenvallen, alle punten voor dat oog in het samenvallende punt brengt.” Je ziet het de timmerman doen. Om te bepalen of een lat recht is, houdt hij deze op ooghoogte in het verlengde van de kijkrichting en beweegt deze zo dat het eindpunt samenvalt met het beginpunt ervan. Als er geen tussenliggende punten van de lat zichtbaar zijn is de lat recht. Dan liggen alle punten ervan op die lijn. Deze ‘definitie’ maakt echter gebruik van een zichtlijn en veronderstelt dat de zichtlijn recht is. Mogen we dat zomaar aannemen? Volgt het licht een rechte lijn? Volgens de huidige inzichten in de fysica niet. De materie zou de ruimte krom trekken. Euclides wist dat hij geen fysica bedreef en kon dus geen beroep doen op zoiets als een zichtlijn, die als maat zou kunnen dienen voor de rechtheid van een meetkundige rechte. Die laatste was juist maat voor de eerste.

Dijksterhuis’ ‘verklaring’ van de ‘raadselachtige’ formulering lijkt op die van de Franse natuurkundige en filosoof Henri Poincaré. Deze merkt op dat men bij het onderzoek van de definities en bewijzen van de meetkunde zich genoodzaakt ziet, niet alleen de mogelijkheid van de beweging van een onveranderlijke figuur, maar ook enkele van haar eigenschappen te aanvaarden, zonder deze te bewijzen. Dat blijkt volgens Poincaré uit de definitie van de rechte lijn. “Daarvan zijn er vele gegeven die onjuist zijn.” De juiste is volgens hem de volgende.

Het kan voorkomen dat een onveranderlijke figuur zodanig bewogen wordt, dat alle punten van een lijn die tot die figuur behoort op hun plaats blijven, terwijl alle punten die buiten die lijn liggen verplaatst worden. Een dergelijke lijn heet een rechte lijn.” (Poincaré, Wetenschap en Hypothese, p. 77). 

Wanneer je twee punten van een star lichaam, zoals een houten lat vastzet en vervolgens het lichaam zodanig draait dat de beide punten op hun plaats blijven dan blijven ook de tussenliggende punten van het lichaam op hun plaats. Deze liggen op een rechte lijn door de twee vaste punten.

Maar had Euclides werkelijk zoiets in gedachten toen hij zijn definitie gaf? Ik denk het niet. Met zijn ‘negatieve’ formuleringen van de definities van de grondbegrippen punt en lijn: een punt is “dat wat geen delen heeft“, een lijn is “een lengte zonder breedte“, geeft Euclides uitdrukkelijk aan dat deze begrippen niet verwijzen naar de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid van de lichamelijke dingen.

Maar hoe moeten we de raadselachtige definitie dan verstaan? Hebben we tot nu toe niet teveel vastgehouden aan de standaard voorstelling van lijnen door middel van een zo recht mogelijke getekende streep, een voorstelling zoals we die kennen uit de schoolboeken. Moeten we die voorstelling niet los laten om de bedoeling van Euclides definitie van de rechte lijn te verstaan? Maar waar moeten we dan aan denken?

Het kortste kronkelpaadje van de levenslijn

De fysicus en voormalig Minister van Onderwijs en Wetenschappen Robbert Dijkgraaf merkte in zijn nota Inzet Werkagenda mbo over het Middelbaar Beroeps Onderwijs (20 oktober 2022) op: “Voor mij staat voorop dat elke student een duurzame toekomst met perspectief verdient. Ongeacht achtergrond, sociaal-economische positie van hun ouders of ondersteuningsbehoefte moet iedereen mee kunnen doen in de maatschappij en op de arbeidsmarkt. Iedereen heeft bij zijn studie de rust en ruimte nodig om z’n eigen weg te vinden. Om het kronkelpaadje af te lopen dat achteraf de kortste weg naar de bestemming blijkt te zijn.”

Daarmee wil hij, denk ik, zeggen dat hij liefst geen lijn (curriculum) zou willen opleggen voor de levenslijn (studie) die de student zou moeten volgen en die zou moeten dienen als maat om te bepalen of deze succesvol (recht en daarmee de kortste) is. ‘De bestemming’ wordt door iedere student zelf tijdens zijn leven bepaald en is niet een punt in de toekomst dat al van te voren vastgelegd kan worden. Zoals je van een deeltje in de fysica ook pas achteraf de weg kan berekenen die het is gegaan. De kortste, rechte, levenslijn is die waarop alle momenten van het leven tot aan het nu liggen. Dat geldt niet alleen voor studenten en voor schoolse curricula.

Dijkgraafs kortste kronkelpaadje opent een geheel nieuw perspectief op Euclides’ definitie van de rechte lijn.

Terug naar Euclides raadselachtige definitie

De oorspronkelijke Griekse formulering is:

Εὐθεῖα γραμμή ἐστιν, ἥτις ἐξ ἴσου τοῖς ἐφ᾿ ἑαυτῆς σημείοις κεῖται.

( Eftheía grammí estin, ítis ex ísou toís ef᾿ eaftís simeíois keítai )

Vertaald: A straight-line is (any) one which lies evenly with points on itself.

Het Griekse εὐθεῖα wordt vertaald als recht, wat een veel ruimere betekenis heeft dan alleen in de zin van een rechte lijn in meetkundige zin.

In de Griekse versie van Handelingen 8.21 komt het voor in een tekst die vertaald wordt als: “Gij hebt geen deel noch lot in dit woord, want uw hart is niet recht voor God.”

Een rechte lijn is een goede lijn.

Waar gaat Euclides’ Elementen eigenlijk over?

Wie de geschiedenis van de wetenschap beschrijft hoede zich ervoor het verleden te lezen als voorbereiding op het heden. Wie hedendaagse betekenissen van woorden kritiekloos gebruikt om vroegere verschijnselen te beschrijven maakt zich schuldig aan het bedrijven van Whig-history. Een treffend voorbeeld daarvan geeft Kuhn, de historicus van ‘de revolutie in de wetenschap’. De vraag ‘hoeveel van de zeventiende-eeuwse mechanica reeds bekend was bij Aristoteles’ deugt volgens hem niet. Waarom niet? Omdat het kernbegrip van de mechanica, ‘beweging’, een heel andere inhoud heeft, namelijk verandering van plaats, dan het had voor Aristoteles. Voor de laatste had beweging een veel ruimere betekenis. Het heeft betrekking op de ontwikkeling van het leven, de groei van planten en dieren. Vragen die betrekking hebben op de kennis die voor het begin van de periode van de mathematisering van de wetenschap heerste kunnen niet in termen van tegenwoordig gesteld worden.

Een ander voorbeeld is het gebruik van de termen ‘feit’ en ‘informatie’. Volgens de historicus David Wootton bestonden feiten, zoals wij die kennen, niet voor 1700. In de Invention of Science schrijft hij:

We take facts so much for granted that there have been few attempts to write their history, and none of them satisfactory. Yet, our culture is as dependent on facts as it is on gasoline. It is almost impossible to imagine doing without facts, and yet there was a time when facts did not exist.” (Wootton, 2016, p.252)

Ook het nauw aan het begrip ‘feit’ gerelateerde begrip ‘informatie’ bestond niet in de zin waarin wij het nu kennen. Het begrip heeft een meer technische lading gekregen, dan het informeren in de zin van ‘vorm geven aan iets materieels’.

Bedrijven wij geen ‘Whig-history’ wanneer we proberen het werk van Euclides te zien als voorbereiding van de huidige wetenschap en wanneer we het onderwerp van zijn studie identificeren met dat van de moderne meetkunde? In de ontwikkeling van de wetenschap hebben wiskunde, fysica en biologie elk hun eigen terrein af proberen te bakenen. Ze kregen elk hun eigen onderwerp. Wiskunde is geen fysica en fysica is geen biologie. Voor de Grieken bestonden deze verschillende disciplines niet. Had Euclides niet een veel ruimer begrip van punt en lijn, zoals ook het begrip beweging bij Aristoteles een veel ruimere betekenis heeft dan in de hedendaagse mathematische mechanica?

In Euclides tijd waren wiskunde en filosofie zeer nauw met elkaar verweven. Sommige denkers, waaronder Plato, werd door Aristoteles verweten dat ze wiskunde voor de ware filosofie hielden. Het verhaal gaat dat een voordracht van de Akademie die volgens de aankondiging over ‘het Goede’ zou gaan, over getallen, meetkunde en astronomie bleek te gaan. Het goede is één, aldus Plato.

Maar wat is één? Een traditioneel Grieks filosofisch probleem betreft de verhouding tussen eenheid en veelheid. Euclides denken voltrok zich in die Griekse traditie.

De rechte als de identiteit van eenheid en veelheid

De mens kijkt terug naar de keuzemomenten in zijn leven en vraagt zich af hoe zijn leven was verlopen als hij anders had gekozen. Maar had hij anders gekozen dan was hij ook iemand anders geweest.

De veelheid van punten enerzijds en de eenheid van de lijn anderzijds verhouden zich bij Euclides zoals de momenten van het leven tot dat van de levenslijn, de identiteit die in het unieke levende individue tot uiting komt. Dat leven is zijn eigen maat. Er zijn geen momenten die niet op die lijn liggen omdat de identiteit van de lijn achteraf door de momenten bepaald is. De veelheid van punten van een lijn en de eenheid van de lijn zijn twee perspectieven op eenzelfde fenomeen. Recht is wanneer deze twee samenvallen, wanneer de punten samenvallen met de lijn. De rechte weg is de eigen weg.

Wanneer Euclides het over een rechte lijn heeft dan heeft hij een veel ruimer begrip van lijn in gedachten dan het meetkundige begrip lijn zoals we dat heden ten dage hebben leren kennen.

Er zijn in de loop van de geschiedenis ‘alternatieve’ interpretaties van de Euclidische grondbegrippen punt en lijn onderzocht. Veelal in verband met pogingen de onafhankelijk van het parallellenpostulaat te bewijzen.

Volgens Euclides parallellenpostulaat gaat door een punt buiten een gegeven lijn slechts één lijn die evenwijdig is aan die lijn.

Riemann kwam tot een interpretatie van punt en lijn zodanig dat geldt: Elke twee lijnen snijden elkaar in een punt. Dit levert een meetkunde die niet-Euclidisch is: het parallellenpostulaat geldt niet. Die interpretatie gaat zo:

“lijn” wordt: een grote cirkel op een bol.

“punt”: een paar diametraal tegenover elkaar liggende punten op een bol.

Poincaré bewees dat Riemann bolmeetkunde consistent is als Euclides ‘vlakke ‘ meetkunde met dat is.

Maar ook in deze niet-Euclidische meetkundes geldt nog steeds Euclides raadselachtige definitie van de rechte lijn: een rechte lijn is een lijn die samenvalt met alle punten die er op liggen.

Bronnen

J.H. van den Berg (1969). Metabletica van de materie – meetkundige beschouwingen. Tweede druk, Uitg. Callenbach NV, Nijkerk, 1969.

E.J. Dijksterhuis (1930). De elementen van Euclides. Twee delen. Groningen, 1929, 1930.

Euclides. The Greek text of J.L. Heiberg (1883–1885) from Euclidis Elementa, edidit et Latine interpretatus est I.L. Heiberg, in aedibus B.G. Teubneri, 1883–1885 edited, and provided with a modern English translation, by Richard Fitzpatrick.

This edition of Euclid’s Elements presents the definitive Greek text—i.e., that edited by J.L. Heiberg (18831885)—accompanied by a modern English translation, as well as a Greek-English lexicon.

Th. L. Heath (1956). The thirteen Books of Euclid’s Elements, 2 Volumes, New York, 1956.

Poincaré, Henri  (1979). De niet-euclidische meetkunden. Opgenomen in de bundel Wetenschap en Hypothese, Boom Meppel, 1979.

Proclus (1792). The Commentaries of Proclus on the First Book of Euclid’s Elements of Geometry. Translated by Thomas Taylor (London, 1792) Transcribed by David R. Wilkins August 2020. Proclus Diadochus (412-485 na Chr.) schreef uitvoerig commentaar op het werk van Euclides van Alexandrië (300 v Chr). Bij hem vinden we een stelling die gelijkwaardig is aan het parallellenpostulaat: de som van de drie hoeken van een driehoek is gelijk aan een gestrekte hoek.

De Vries, Gerard (1995). De ontwikkeling van wetenschap. Een inleiding in de wetenschapsfilosofie. Wolters-Noordhoff Groningen bv, Nederland.

Imre Tóth (1972). Die nicht-euklidische Geometrie in der Phänomenologie des Geistes. Wissenschaftstheoretische Betrachtungen zur Entwicklungsgeschichte der Mathematik. Horst Heiderhoff Verlag, Frankfurt am Main. 1972.

Volgens Imre Tóth toonde de ontdekking van de niet-euclidische meetkunde aan dat Kant gelijk had dat de meetkunde synthetisch apriori kennis inhoudt. De fysische werkelijkheid is immers niet niet-euclidisch, dus deze meetkunde zegt niets over de ruimte zoals we die kennen.

Tóth betoogt dat de meetkunde ontstaan is uit de praktijk van de omgang met de natuur. Ook al is het een ‘zuivere wetenschap’ (Kant). De niet-euclidische axioma’s zijn in feite negaties van dezelfde inhoud waar ook de euclidische meetkunde over gaat. De inhoud is het begrip, driehoek. Euclidisch: de hoekensom van alle driehoeken is 2R. Niet-euclidisch: de hoekensom van alle driehoeken is niet 2R. Het is niet mogelijk dat sommige driehoeken een som hebben van 2R en andere niet. Maar dit sluit niet uit dat er zowel euclidische als niet-euclidische meetkundes kunnen bestaan. (p.16).

Tóth wijst erop dat Aristoteles de enige was voor wie het een ‘reeële’ mogelijkheid was dat een driehoek een hoekensom heeft die niet gelijk 2R is. Tóth sluit niet uit dat er zowel, naast elkaar, euclidische als niet-euclidische ruimtes kunnen bestaan. Hij besteedt een lange voetnoot 112 aan het punt dat een formele logica niet als een ontologie hoeft te worden beschouwd.

Wootton, David (2015). The Invention of Science. A new history of the scientific revolution. Penguin Book, 2015.

Getal of cijfer? Over een veel voorkomend misverstand

Wat is het verschil tussen een getal en een cijfer?

“Eerlijkheid gebiedt me te zeggen: ik had nooit goed nagedacht over het verschil tussen ‘getal’ en ‘cijfer.’” schreef Sanne Blauw. Als ‘Correspondent Ontcijferen’ moest ze toch eigenlijk wel weten wat dat verschil is. Ze vroeg het aan de Taaladviesdienst van het Genootschap Onze Taal. “Ik mailde ze over mijn kleine identiteitscrisis en kreeg al snel antwoord: ‘Een cijfer is […] in beginsel een teken, een symbool; één of meer cijfers samen vormen een getal.’ “

Eerlijk gezegd schrok ik een beetje van dit antwoord. “Eén of meer cijfers vormen samen een getal” ? Volgens het Genootschap is dus 123 een getal, terwijl 7 een cijfer is. Is dit de gangbare opvatting over het verschil tussen cijfer en getal? Ik ging op onderzoek uit.

Omdat veel mensen tegenwoordig gebruik maken van een zoekmachine om antwoord te krijgen op hun vragen is het interessant om te kijken wat zo’n machine als antwoord geeft op onze vraag. Google presenteerde met AI de volgende tekst:

In het Nederlands is een getal de aanduiding van een hoeveelheid, terwijl een cijfer een symbool is waarmee een getal wordt geschreven. Getallen kunnen uit één of meer cijfers bestaan. 

Een cijfer is een symbool dat gebruikt wordt om een hoeveelheid weer te geven. Er zijn tien cijfers: 0, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9.

Een getal is de notatie van een hoeveelheid. Het kan uit één of meer cijfers bestaan. Bijvoorbeeld, het getal 123 bestaat uit de cijfers 1, 2 en 3. 

Samenvattend: Cijfers zijn de bouwstenen voor getallen, en getallen zijn de symbolen die gebruikt worden om hoeveelheden weer te geven. 

AI produceert zijn teksten door combinatie van stukken tekst die het op het internet vindt. Of die fragmenten een consistent geheel vormen, dat kan AI niet beoordelen. Daarvoor is kennis nodig van de betekenis van de woorden. Gebruikers van AI die zelf geen idee hebben wat het verschil is tussen cijfer en getal zullen het antwoord dat het Genootschap Onze Taal of Google geeft voor zoete koek nemen. Kunnen we chocola maken van de door Google geproduceerde fragmenten? Google zegt:

Een getal is een aanduiding of notatie van een hoeveelheid. Een getal bestaat uit cijfers. Een cijfer is een symbool waarmee een getal wordt geschreven.

Dit komt overeen met het antwoord dat Onze Taal gaf. Zowel cijfers als getallen zijn talige dingen (symbolen, notaties) om hoeveelheden mee aan te duiden. Het verschil tussen getal en cijfer wordt aangegeven door hun relatie: een getal bestaat uit één of meerdere cijfers. De bouwstenen van de getallen zijn de cijfers.

Op Wikipedia vinden we een mogelijke bron van de AI tekst:

“Een getal is de aanduiding van een hoeveelheid.” en “Een getal verschilt van een cijfer: cijfers zijn symbolen die gebruikt worden om getallen weer te geven.”

Op de website van Expertis – Onderwijsadviseurs, een andere bron van de AI tekst, schrijft Jitske Zwart:

“Cijfers zijn eigenlijk de ‘letters’ van ons getallensysteem. Dit getallensysteem wordt opgebouwd uit de cijfers 0 t/m 9. Het cijfer 1 is de notatie van het aantal 1, het getal 1 of het nummer 1. Je kunt cijfers dus vergelijken met letters. Met letters schrijf je een woord. De letters krijgen dan een betekenis. Met cijfers schrijf je een getal of nummer. De cijfers krijgen dan een betekenis. Het getal 143 bestaat uit de cijfers 1, 4 en 3.”

Een getal is ‘samengesteld uit cijfers’. Ik las ergens dat 10 een getal is ‘dat wordt gevormd door de cijfers 1 en 0’.

In het taalgebruik lijkt ‘getal’ dus vaak gebruikt te worden voor de aanduiding van een aantal of hoeveelheid. Met ‘getal’ wordt een cijferrijtje bedoeld. En wat het cijferrijtje aanduidt is ‘een hoeveelheid’.

Als deze teksten representatief zijn voor het normale spraakgebruik dan is volgens dat gebruik een getal iets heel anders dan wat in de wiskunde onder een getal wordt verstaan. Voor mij – wiskundedocent met enige kennis van de filosofie en de geschiedenis van de wiskunde – gaat wiskunde over wiskundige objecten, structuren. Getallen zijn een speciaal soort wiskundige objecten. De wiskunde bestudeert de eigenschappen van deze objecten die ze zelf construeert.

Getal als wiskundig object

Als een getal de aanduiding is van een hoeveelheid, zoals het gewone taalgebruik zegt, hoe moeten we dan de deelbaarheid van getallen zien? De deelbaarheid is immers niet een eigenschap van de aanduiding, niet van de notatie, maar eerder van de hoeveelheid die ermee wordt aangeduid. Maar dat strookt niet met de opvatting dat het getal de aanduiding is. En is de optelling van getallen dan een operatie op getallen opgevat als cijferrijtjes? Dat lijkt me toch niet.

Als we het over de verschillende eigenschappen van getallen hebben, zoals deelbaar zijn door 2 of even zijn, dan zijn dat geen eigenschappen van aanduidingen, van cijferrijtjes, maar van de dingen die met die cijfers worden aangeduid, van de hoeveelheden.

Als we dus zeggen dat het getal 4 deelbaar is door het getal 2 dan bedoelen niet het cijfer 4, maar dat wat wordt aangeduid met 4, het eigenlijke getal. Getallen zijn wiskundige objecten, pure gedachtendingen, constructies. Geen concrete hoeveelheden van dingen, maar een abstracte hoeveelheid. Het getal drie is als object zowel eenheid als veelheid. Het is een veelheid van eenheden. Maar het is ook twee plus een.

Anders dan de tekens, de cijfers, zijn de wiskundige objecten niet zichtbaar. We maken een onderscheid tussen een tekening van een driehoek en het wiskundig object, de driehoek die ermee wordt aangeduid. Het is de bijzondere bestaanswijze van de wiskundige objecten, zuivere gedachtedingen te zijn die we ons op een of andere manier moeten voorstellen om het erover te kunnen hebben, die mogelijk maakt dat we geneigd zijn de voorstelling: de wijze waarop we ernaar refereren, te verwarren met de dingen waarover we het hebben.

Dat is misschien de oorzaak van de gangbare opvatting over het verschil tussen cijfer en getal. Terwijl, als we zeggen “het getal 4 is deelbaar door 2” we met het getal 4 juist niet het cijfer 4 bedoelen, maar het getal dat we daarmee aanduiden.

We hebben een voorstelbaar teken nodig als representatie om over de puur denkbeeldige objecten van de wiskunde te denken.

De representatie of voorstelling van getallen (en andere wiskundige objecten zoals figuren in de meetkunde) heeft een geschiedenis waarin de relatie tussen gebruikte tekens en de objecten een ontwikkeling heeft doorgemaakt. De verschillende gestalten die de representatie aanneemt worden aangegeven met: natuurlijk teken, conventioneel teken en formeel systeem. De eerste gestalte van de representatie van de getallen is op directe wijze gebonden aan de hoeveelheid die ermee wordt aangeduid. De voorstelling van een meetkundige driehoek door een tekening van een driehoek, van het getal drie ging door middel van drie streepjes. Volgens deze onmiddellijke representatie is er geen onderscheid tussen het getal als hoeveelheid en de voorstelling ervan door een hoeveelheid objecten. Als we denken dat rekenkunde gaat over voorstelbare hoeveelheden dan ligt het voor de hand getal en notatie te identificeren: een getal is dan inderdaad opgebouwd uit primitieve tekens.

Vanwege deze directe binding tussen teken en hoeveelheid is het begrijpelijk dat er enige tijd over heen ging voordat nul als een getal werd gezien. Nul dingen is immers geen hoeveelheid. Het is een leegte die op een gegeven moment door een speciaal teken werd aangegeven. Later werden ook meer abstracte symbolen, conventionele tekens gebruikt voor de getallen en andere wiskundige objecten. De volgende stap in de ontwikkeling van representaties van getallen is die van een systeem van representaties. De betekenis van een teken wordt nu bepaald door de positie van het teken in het systeem.

Ons tientallig positioneel Arabisch-Indische cijfersysteem (‘cijfer’ komt van het Arabisch ‘sifr’, dat 0 of leeg betekent) gebaseerd op de tien cijfers 0,1,2,3,4,5,6,7,8,9 door Fibonacci in de dertiende eeuw ingevoerd in Europa is geschikt om oneindig veel getallen aan te duiden. Wat we met die 10 cijfers maken zijn cijferrijtjes, niet de getallen, maar aanduidingen van getallen. Het cijfer 7 duidt net zo goed als het rijtje 10 een getal aan: 7 is ook een cijferrijtje, namelijk een die bestaat uit een enkel cijfer, een rijtje met lengte 1. Maar wanneer de door AI geleverde tekst zegt: “Een getal kan uit 1 of meer cijfers bestaan.”, dan wordt ‘getal’ opgevat als een cijferrijtje en niet als een wiskundig object.

Een belangrijk kenmerk van de cijfertaal van de wiskunde is dat een cijferrijtje ondubbelzinnig is: het heeft slechts één getal als betekenis. Twee verschillende rijtjes van cijfers duiden bovendien verschillende getallen aan. Daarin verschilt deze taal van de gewone omgangstalen. Het letterrijtje bank heeft in het Nederlands verschillende betekenissen en afhankelijk van de uitspraak van het ‘woord’ kantelen duidt het een ander woord aan. Ligt de klemtoon op de eerste lettergreep dan is het een werkwoord, ligt de klemtoon op de tweede lettergreep dan is het de meervoudsvorm van het woord kanteel. Een woord is dus niet het rijtje letters, maar het woord dat daarmee in een specifieke tekst bedoeld wordt. In het spraakgebruik bedoelen we met ‘woord’ vaak het letterrijtje en niet iets abstracts dat ermee wordt aangeduid. We zeggen dan ‘het woord bank heeft twee betekenissen’. We kunnen woord, het gebruik van een woord en de betekenis niet uitelkaar halen, zonder in de problemen te geraken. De betekenis van het woord komt tot stand in het gebruik.

De belangrijke les van onze speurtocht naar het verschil tussen cijfer en getal is dat het gangbare gebruik van het woord getal verschilt van het gebruik ervan in de wiskunde. Dat wordt een probleem zodra de alledaagse wereld in contact komt met de wereld van de wiskunde, zoals in het rekenonderwijs. Wanneer we ten behoeve van het reken- en wiskundeonderwijs menen iets te moeten zeggen over het verschil tussen cijfer en getal moeten we ons bewust zijn van het grote verschil in gebruik van het woord getal in de wiskunde met het gangbare gebruik ervan zoals Google en Onze Taal dat ons presenteert.

Het gangbare gebruik is nog steeds gebaseerd op de naieve, natuurlijke representatievorm van getallen waarin notatie en betekenis: hoeveelheid, worden gelijkgesteld.

Verder werden we in dit onderzoek opnieuw herinnerd aan het feit dat een woord zelf niet kan zeggen wat het betekent.

“Wat is het getal 1, of wat betekent het symbool ‘1’?”, Met deze vraag begint Gottlob Frege zijn essay The Foundations of Arithmetic waarin hij zijn onderzoek presenteert naar de aard van de getallen. Frege acht het een schandaal dat we deze simpele vraag naar de aard van het meest eenvoudige en eerste begrip van de wiskunde niet op bevredigende wijze kunnen beantwoorden. Daarom herneemt hij nog maar eens de vraag naar de aard van de getallen. Ieder grondig onderzoek naar het getalbegrip zal altijd een filosofisch karakter hebben. Stelt Frege. Het is een taak die zowel tot de wiskunde als tot de filosofie behoort om te bepalen wat de getallen voor dingen zijn.

Frege was zeker niet de eerste die een studie wijdde aan het getalbegrip. De discussie over de aard van de getallen neemt een belangrijke plaats in in de boeken M en N van de Metafysica van Aristoteles, waarin hij vooral in debat is met zijn leermeester Plato.

“De exactheid en het dwingende karakter van het wiskundig redeneren stellen ons voor een raadsel dat noch Plato noch Aristoteles geheel bevredigend hebben kunnen oplossen” schrijft H. Oosthoud in de Inleiding tot de Nederlandse vertaling van Boek M, dat gaat over de getallen en de dingen.

De vraag naar de eigen aard van de getallen en de wiskundige objectiviteit blijft boeien. Het is meer dan ooit een vraag die van belang is om te hernemen in een tijd waarin alles, inclusief onze taal, gemathematiseerd lijkt te moeten worden en waarin het mathematisme – de idee dat kennis pas echt kennis is wanneer we deze in getallen en systemen kunnen uitdrukken – onze technocratische werkelijkheid doordringt en beheerst.

Het mathematiseren van ons taalgebruik zoals die neergeslagen is in de enorme hoeveelheden taaldata op het internet ligt aan de basis van de taaltechnologische AI producten zoals ChatGPT. Die basis bestaat uit mathematische taalmodellen waarmee op statistische wijze teksten worden gegenereerd. Teksten zoals Google die levert als antwoord op onze vraag naar het verschil tussen cijfer en getal. Uit bovenstaande blijkt hoe beperkt deze modellen zijn. En dat is geen toeval, het is een wezenlijk kenmerk van het taalmodel een abstractie te zijn van het werkelijk taalgebruik.

Voetnoot

Wanneer we een getal als aanduiding van een aantal gebruiken dan gebruiken we het kardinale aspect van het getal-begrip. Als telgetal gebruiken we het ordinale aspect (zeven als het zevende). Als meetgetal het meetaspect (3 kilo). En als rekengetal het rekenaspect. Daarnaast is er het gebruik van een getal als naam of label (huisnummer). Dan gebruiken we het coderingsaspect.

Waar strijden wij voor? Over de liefde voor een volk

“Een crisis bestaat als het oude sterft en het nieuwe niet geboren kan worden.”

Temidden van het wapengekletter, de dagelijkse beschietingen door drones en raketten, de roep van papegaaiende politici om verhoging van de defensie-investeringen en het heraktiveren van de dienstplicht, overvalt mij vertwijfeling en verbazing. De verbazing betreft niet de plotselinge eensgezindheid, niet de verdeeldheid over waar ‘wij’ voor staan, maar het feit dat die twee blijkbaar naast elkaar kunnen bestaan, of, beter: dat de verdeeldheid van het ene moment kan omslaan in eensgezindheid, en andersom.

Waar strijden wij voor? Zijn wij als burger van een open samenleving met een democratische regeringsvorm vrij te kiezen waar wij voor strijden en tegen wie wij strijden?

De vertwijfeling betreft de vraag waar dat ‘wij’ voor staat. Het komt door de kloof die er bestaat tussen het eigen doorleefde leven enerzijds en anderzijds het ‘grote politieke gebeuren’ waarvan ons via de media verteld wordt dat dat ook ons leven is. Wat hebben die twee met elkaar te maken? Wat heeft het afbakenen van het eigen erf te maken met de strijd tussen Rusland en Europa om het grondgebied van Oekraïene? Voor de Oekraïeners in de dorpen in de Donbas wiens erf, dorp, en stad wordt ingenomen door brutale indringers, vreemdelingen in dienst van Poetin, zijn die twee samengekomen. Hun erf is het omstreden grondgebied geworden. Maar hoe zit dat voor ons. Op veilige afstand van het front is die vraag wel degelijk een vraag, Het gaat niet zo zeer om de kwestie of wij partij moeten kiezen, want geen partij kiezen is ook een keuze, maar welke partij en hoe we dat invullen door concrete daden. En, is niet iedere daad olie op het vuur, nu de strijd aan de rafelranden van Europa weer is opgelaaid?

De VS zegt bij monde van hun president Trump, onder de slogan “Make America Great Again”, zijn handen van Europa af te houden. Hij stelt zich zelfs ronduit vijandig op tegenover Europa en de rest van de wereld. Wij moeten nu vechten voor ‘de westerse normen en waarden’, hoor ik Henri Bontenbal, leider van de Tweede Kamer fractie van het Christen-Democratisch Appèl, zeggen. Een citaat :

“Wat we zien is een transactionele politiek, waarbij hogere waarden geen rol lijken te spelen. Europa zou zichzelf verloochenen als we deze politiek van de VS zouden kopiëren. Europa moet iets beters presenteren. Europa moet haar waarden verdedigen. Tegenover het recht van de sterkste moet Europa staan voor de waarden van de menselijke waardigheid, de vrijheid en verantwoordelijk van ieder mens, en de bevordering van het algemeen belang.”

Het recht is altijd het recht van de sterkste. Het positieve recht drukt de wil uit van de heersende klasse. Daartegenover doet de zwakke, onderdrukte klasse een beroep op de rechtvaardigheid, de menselijke waardigheid. Maar de oproep voor de strijd voor onze normen en waarden wordt al snel een oproep voor meer wapens, voor het gevecht in de loopgraven. En dan gaat het er toch weer om wie de sterkste is. Dat is de partij die de beste en meeste wapens heeft. Zo schipperen de partijen tussen recht en rechtvaardigheid.

Voor velen in het oude Europa was de VS hét voorbeeld van de moderne democratische rechtsstaat, de belangrijkste vertegenwoordiger van onze morele normen en waarden. De Verenigde Staten van Amerika, het land waarin het vrije ondernemerschap hoog in het vaandel staat, het land van de onbeperkte mogelijkheden, het land waar ieder individu miljonair kan worden, als hij maar zijn best doet. Het land ook waar in de grondwet verankerd ligt het recht van iedere burger zijn familie en goederen met wapens te verdedigen. Een land waarin het geloof in de verlossing door nieuwe technologie samen gaat met het geloof in God en Vaderland.

Maar, kwam in de persoon van Trump niet de aap uit de mouw van die Westerse normen en waarden? Zijn Trump en zijn grootkapitalistische oligarchen: Bezos, Musk, Zuckerberg, niet de prototypes van de verwerkelijking van het verlichte autonome moderne mensbeeld? De aap op de rots van het westerse imperialisme? Het recht is het recht van de sterkste en die kan het recht naar believen naar zijn hand zetten. Het recht blijkt niet in beton gegoten.

Onze strijd is een technologische oorlog geworden waarin het gaat om de energie en de grondstoffen. Onze oorlogen gaan om het behoud en veilig stellen van het eigen grondgebied voor het eigen volk en haar toekomst. Hoe valt dit te rijmen met de woorden die zeggen dat het om onze ‘hogere waarden’ gaat? Zijn wij misschien de idealisten die strijden voor de hogere waarden, en zij, de vijand, de materialisten die het om het bezit van zo veel mogelijk grond en grondstoffen te doen is? Maar, wat is een idealist? En is een materialist in de grond niet ook een idealist?

“Buiten de filosofiegeschiedenis noemen we iemand een idealist die met het geloof leeft dat goede bedoelingen en dito ‘projecten’ uiteindelijk zullen zegevieren in de geschiedenis, zodat we gerust het een en ander mogen opofferen omwille van idealen.” schrijft Jürgen Kaube in “Wat is idealisme?”, de inleiding van zijn Hegel biografie (2022). In die zin is Bontenbal een idealist en zou iedere Nederlander, Europeaan zelfs, in zijn ogen en in die van zijn volgers een idealist moeten zijn.

Binnen de moderne westerse filosofie is een idealist iemand die uitgaat van de idee dat we door te begrijpen hoe we waarnemen, denken en reflecteren over de werkelijkheid we de wereld in haar totaliteit kunnen begrijpen. Die twee betekenissen van ‘idealisme’ lijken in de moderne westerse economieën, die drijven op de motor van de wetenschappelijke en technologische vooruitgang, op een bijzondere wijze samen te gaan.

De Frans-Nederlandse filosoof René Descartes wordt vaak gezien als degene die het eerst de moderne geest van de Verlichting tot uitdrukking bracht in zijn filosofie. Beroemd is zijn uitspraak dat het verstand het best verdeelde goed ter wereld is. Aan zijn mathematische metafysica ligt een stricte tweedeling ten grondslag van ‘het denkende ik’ (cogito) en de wereld die als zuivere uitgebreidheid wordt gezien. Het resultaat van zijn twijfelexperiment. Die wereld werd het bouwterrein waarop het verstandelijk subject zijn mathematische en technische constructies bouwt. Waarbij de God van Descartes, Spinoza en Leibnitz de garantie biedt voor de waarheid van onze stellingen en constructies. Het resultaat van die technologische vooruitgang is de informatie-technologie en de kunstmatige intelligentie, die bijdragen aan de automatisering van de arbeid en de verwoestingen. Descartes was een idealist pur sang. Zijn ideaal was door de toepassingen van zijn wetenschappelijke methode de mensheid te verbeteren, om te beginnen met de medische wetenschap.

Het is dan ook niet toevallig dat Kaube in zijn poging een antwoord te geven op de vraag ‘wat is idealisme?’ zijn toevlucht neemt tot een voorbeeld uit de geschiedenis van de techniek. “Omdat die veel instructiever is dan een verwijzing naar filosofische verworvenheden”. Hij noemt als voorbeeld het project van de gebroeders Montgolfier, papierfabrikanten uit Annonay, die in 1783 met hun van linnen vervaardigde heteluchtballon een proefvlucht maakten. Het gevaarte zou tien minuten in de lucht zijn geweest en een hoogte bereikt hebben van tweeduizend meter. Bij een herhaling voor de ogen van de koning, Lodewijk XVI, waren er reizigers aan boord: een ram, een eend en een haan. Anderhalf jaar later, bij een poging met een ballon het Nauw van Calais over te steken stortte de natuurkundige Rozier met zijn medepassagiers in zee. De waterstof in de ballon was in brand gevlogen.

“Dat was idealisme”, schrijft Kaube. Je door bijna niets laten weerhouden een gedachte, hoe dwaas ook, om te zetten tot een ‘project’ dat gerealiseerd wil worden. Dezelfde idealistische geest herkennen we in het werk van talloze latere ontdekkers zoals in het geploeter van de Italiaan Guglielmo Marconi (1874-1937) die in 1890 op zijn zolderkamertje begon te experimenteren met radiogolven. Na jaren experimenteren en knutselen slaagde hij erin met door hemzelf gemaakte zend- en ontvang-apparatuur draadloos een signaal over een afstand van wel 2400 meter te sturen. Vervolgens lukte het hem een signaal over het kanaal te sturen. Een paar jaar later kon hij signalen draadloos over de oceaan van Engeland naar Amerika zenden. Het zou het begin worden van een wereldomspannend communicatienetwerk. Een netwerk dat overal voor iedereen de wereld toegankelijk zou maken. Het zou ook het begin worden van de grote transatlantische ondernemingen, zoals de Marconi Compagnie. In dezelfde geest, gesteund door het durfkapitaal van de Amerikaanse oligarchen, bouwden de idealistische jonge ondernemers in Silicon Valley aan hun technologisch dataimperium. Een nieuwe vorm van feodaal kolonialisme gesteund door nieuwe juridische constructies waarin wel de private eigendomsrechten, maar niet de maatschappelijke verantwoordelijkheid geregeld werd. Yoshua Bengio, één van de voorlopers op het gebied van AI onderzoek stelde: “The [computing] power, the expertise, the data are all concentrated in the hands of a few companies”.

In de Vloek van Big Tech (Boom, 2024) analyseert de rechtsgeleerde Reijer Passchier het moderne westerse eigendomsrecht. Dankzij dit eigendomsrecht, vanaf het begin van de 19de eeuw, en de sociaal-technologische omstandigheden (de economische afhankelijkheid van ICT en AI) konden enkele individuen, “als private mega-eigenaar zeer grote hoeveelheden exclusieve beschikkingsmacht over produktieve goederen en informatie concentreren en daarmee de facto een zekere statelijke macht uitoefenen”. (Passchier, p. 105).

Het lijkt erop dat de belangrijkste bedreiging voor de westerse democratieën niet van buiten, maar van binnenuit komt. De bedreiging van de moderne democratie komt voort uit de verlichte schoot van de democratische rechtsstaat als bescherming van de vrijheid van de individuele burger met zijn privé belangen.

Wat gaat er schuil achter het cartesiaanse ík’? vraagt Houria Bouteldja in “Jullie, witte mensen“. Welke aap komt er uit de mouw van de Verlichte idee volgens welke ‘alles nuttig is’, zoals Hegel de moderne tijd kenmerkte? Dat ‘alles tegenwoordig functioneel moet zijn’, zoals de Amsterdamse antropoloog en filosoof Jan Hollak het in zijn afscheidscollege verwoordde. Volgens de Frans-Algerijnse ‘indigène’ zit het machtsdenken van de witte mens diep verborgen in de metafysica van Descartes. “Ik denk dus ik ben degene die overheerst.” “Ik denk dus ik ben de moderne, mannelijke, kapitalistische, imperialistische mens.” en “Het cartesiaanse ‘ik’ legt de filosofische fundamenten van de witheid.”

De moderne mens, zoals die ook tot uitdrukking komt in de Franse ‘droits de l’homme’ van 1789, heeft het bestaan van de ziel verworpen. Met het verwerpen daarvan heeft de moderne mens het bestaan gereduceerd tot een binaire werkelijkheid van lichaam en geest. Volgens de Franse filosofe Simone Weil (1909-1943) gaat dit verlies gepaard met het verwarren van recht en rechtvaardigheid. De laatste bestaat eruit erover te waken dat mensen geen kwaad wordt aangedaan. De kreet “Waarom doe men mij/ons kwaad?” wordt geslaakt door degenen die een beroep doet op de rechtvaardigheid. De kreet “Waarom hebben zij meer dan ik?” heeft echter betrekking op het recht. Wij moeten de rechtvaardigheid niet reduceren tot de rechten zoals die in de juridische faculteiten, de rechtbanken en de wetgeving zijn vastgelegd. Bij recht hoort het recht op eigendom van het individu, en van de private kapitalistische ondernemingen, die de macht over de democratie politiek dreigen over te nemen.

Zo figureert Descartes voor vele hedendaagse denkers vooral als de belichaming van alles wat bederfelijk is. Ten onrechte, zei René Gude; ten onrechte, zegt ook Theo Verbeek, die Descartes’ studie over de passies van de ziel, Les passions de l’âme, in het Nederlands vertaalde. Daarin blijkt niets van de harde wetenschappelijke scheiding tussen lichaam en geest die hem op basis van zijn abstracte metafysica verweten wordt.

Descartes kende de passies van de ziel. En hij kende het belang van de passies aan het front van de oorlogen die Europa bijna een eeuw lang in haar greep hielden.

In februari 1647, vlak voor het jaar van de Vrede van Münster/Westfalen, die een einde zou maken aan de tachtigjarige oorlog, en Europa opnieuw indeelde, stuurde Descartes vanuit zijn tijdelijk verblijf in Egmond een Brief over de liefde aan zijn vriend Pierre Chanut, de Franse ambassadeur te Stockholm. De brief was eigenlijk bedoeld voor de intelligente koningin van Zweden, Christina Wasa. De eerste kwestie die Descartes in de brief bespreekt betreft de vraag van Chanut wat liefde is.

“… het wezen van de liefde is dat men zich samen met het beminde als één geheel voorstelt waarvan men zelf niet meer dan een deel is en dat alle zorg en aandacht die men doorgaans heeft voor zichzelf, voortaan in dienst staat van het behoud van dat geheel, en wel zo dat de zorg en aandacht die men voor zichzelf overhoudt, even groot of even klein is als het deel dat men vormt van het geheel waaraan men zijn gevoelens gegeven heeft.”

Descartes’ begrip van de liefde is ruimer dan wat we gebruikelijk er onder verstaan. Het omvat niet alleen erotische liefde, maar ook vriendschap en zelfs liefde voor dingen, voor abstracte zaken, zoals het vaderland, de wetenschap. Of een volk. Zo schrijft hij, geheel conform het wezen van de liefde:

Evenzo moet een burger die zich willens verenigt met zijn vorst of zijn land, als zijn liefde tenminste volmaakt is, zichzelf zien als niet meer dan een klein deel van het geheel dat hij daarmee vormt en dus moet zijn angst niet groter zijn om in hun dienst een zekere dood tegemoet te gaan dan om wat bloed te laten voor de gezondheid van zijn lichaam.”

Zijn brief over de liefde, die niet minder een brief uit liefde was, bleef onbeantwoord. In 2008 schrijft de in Estland geboren, sinds 1989 in Nederland woonachtige Sana Valiulina een brief aan Descartes. Een postuum antwoord op zijn brief over de liefde, waarin ze ingaat op Descartes’ ‘liefde voor een volk’.

“Ik vrees”, zo schrijft ze, “dat de kalme, systematische en afgewogen benadering waarmee u de liefde, en dus ook de liefde voor een volk, analyseert, bij mij slechts afgunst kan opwekken.” Wie het verhaal van Valiulina’s familie en dat van ‘haar volk’ kent – In de zomer van 2024 was ze te gast bij het programma Zomergasten – begrijpt die afgunst.

Er is liefde op grond van uitverkorenheid en liefde op grond van selectiviteit. Bij de laatste soort vat je liefde op voor een object vanwege de eigenschappen die het in zich heeft, terwijl de liefde uitverkoren is, wanneer je het object eigenschappen toedicht omdat je besloten hebt van je geliefde object te houden. Liefde voor een volk is misschien alleen mogelijk als uitverkoren liefde. Valiulina refereert hierbij aan de vaak beproefde succesvolle methode van volksmenners van alle tijden. Je kent je eigen volk de allernobelste eigenschappen toe en schetst de andere volkeren als barbaren. Maar wat voor soort liefde is dat eigenlijk ‘liefde voor een volk’? Waarom wekt deze combinatie afgunst bij me op?, vraagt Valiulina. “Omdat ik uit een land komt waar in de naam van die liefde een groot deel van het volk werd uitgemoord?”

Liefde is er in even zoveel soorten als er objecten van de liefde zijn. Is liefde voor het vaderland, hetzelfde als liefde voor ‘ons volk’? Is clubliefde niet net zo willekeurig als de liefde voor het land, het dorp of de streek waar je geboren bent? Hier kan geen sprake zijn van liefde zuiver op basis van selectiviteit, vanwege de eigenschappen van de club, het land, het eigen volk. We hebben het immers niet voor het kiezen in welk land onze wieg zal staan.

Verhoudt de liefde voor een volk zich niet tot de liefde voor de eigen familie, als de liefde die de profvoetballer heeft voor de club waar hij voetbalt tot de liefde die de jeugdige voetballer heeft voor zijn dorpsclub?

Vanwege de agressieve politiek van China, Amerika en Rusland, gaan er stemmen op die pleiten voor een Europees leger. De mogelijkheid van ‘boots on the ground’ in Oekraïene om te strijden voor de verdediging van de hogere waarden wordt door legerleiders en defensieministers van het vrije westen besproken. Maar wat heeft de individuele burger, die opgeroepen wordt een noodpakket in huis te nemen voor mocht de nood aan de man komen, met die oorlog?

Uit een recent onderzoek bleek dat het aantal mensen dat voor een Europees leger is groeit. Ook vindt volgens een NOS onderzoek “een kwart van het Nederlandse volk dat Nederland al zelf militairen naar Oekraïene moet sturen om te helpen in de oorlog tegen Rusland. Het hoogste aantal sinds het begin van de oorlog.” (NOS-nieuws, 26-02-2025) Uit het onderzoek blijkt ook dat er maar weining Nederlanders zelf bereid zijn om te gaan vechten in de loopgraven.

Niet omdat de oorlog in geografische zin zover weg zou zijn, maar vooral omdat er een diepe kloof gaapt tussen het opkomen voor de rechten van onze eigen naasten, de warme gevoelens bij het horen van het volkslied wanneer een landgenoot weer eens een sportwedstijd heeft gewonnen, en aan de andere kant de abstracte ‘hogere waarden’ van het volk. Van een volk dat geen gezicht en geen identiteit heeft.

Waarvoor zouden wij moeten strijden? Voor het behoud van onze energiebronnen en broodnodige grondstoffen? Strijden wij voor rechtvaardigheid? “En dan, is het zeker dat we, zoals we zijn, ons terecht in het kamp van de rechtvaardigheid bevinden?” Dit zijn de vragen die ons meer zouden moeten bezighouden dan de vraag hoeveel miljarden we aan defensie moeten uitgeven.

Door de nieuwste technologieën is ook oorlog niet meer wat het was. De hybride oorlog bestaat uit het inbreken in de ‘software’ van de samenleving, door het verspreiden van desinformatie, het vernietigen van informatie-structuren en -systemen. We kunnen ons vanwege de mogelijkheden die de technologie ons biedt niet meer veroorloven over de strijd na te denken alsof het erom gaat een indringer van ons woonerf af te houden.

Bronnen

Bouteldja, Houria (2020). Witte mensen, Joden en wij. Naar een politiek van revolutionaire liefde. Editie Leesmagazijn 2020.

Reijer Passchier (2024). De vloek van Big Tech. De juridisch technologische wortels van constitutioneel verval en digitaal feodalisme. Uitgeverij Boom, 2024.

Sana Valiulina (2008). Het innerlijk oog, of over de liefde voor een volk. In: Een warmte om het hart. Liefdesbrieven aan Descartes. René Descartes, Theo Verbeek, e.a. Historische Uitgeverij, Groningen, 2008.

Simone Weil (2021). Waar strijden wij voor? Over de noodzaak van anders denken. Uitgeverij IJzer, Utrecht/ Jan Mulock Houwer, 2021.

Whittaker, Meredith, The Steep Cost of Capture (2021). Meredith Whittaker. 2021. The steep cost of capture. interactions 28, 6 (November – December 2021), 50–55.

De normen en waarden van de natiestaat Nederland

Wij kregen de indruk dat mevrouw Bente Becker, tweede kamerlid voor de VVD, zich zorgen maakt over de morele staat van de Nederlandse samenleving. Zij stelt voor meer onderzoek te doen naar ‘de feiten’, door meer data te verzamelen.

Zij heeft het niet over de Feyenoordfans die tijdens een wedstrijd tegen Ajax roepen ‘Hamas, Hamas, Joden aan het gas’ (een deel van de Ajax aanhang gebruikt de vlag van Israël, een geuzensymbool). Zij heeft het niet over het afschuwwekkende gedrag dat Amsterdamse, Utrechtse en Groningse studentencorpora tegenover vrouwen ten tonele voert tijdens de ontgroeningsrituelen van aankomende studenten. Zij heeft het niet over het grensoverschrijdend gedrag dat zich achter de coulissen van de media en in de achterkamertjes van de politiek afspeelt. Ze heeft het niet over de haatberichten en anonieme doodsbedreigingen op sociale media. Ze heeft het niet over het onsportieve gewelddadige gedrag van voetbalhooligans. Ze heeft het niet over de drugshandel, de illegale vuurwerphandel, de malafide bedrijfjes in de zorg, niet over de malafide uitzendbureaus die grove winsten boeken over de ruggen van goedkope arbeidsmigranten uit Oost-Europa. Migranten die rechteloos en kansloos op straat komen te staan als de ‘vrije, ondernemende’ baas, de beschermeling van de partij van Bente Becker, ze niet meer nodig heeft. Over de normen en waarden van deze landgenoten heeft Becker het niet.

Mevrouw Becker ziet ‘mensen met een migratieachtergrond’ die ‘niet geintegreerd zijn’ in onze samenleving. Supporters van de ‘joodse’ voetbalclub Makkabi Tel-Aviv waren op bezoek om het op te nemen tegen de ‘jodenclub’ Ajax.

Bente Becker ziet via de media de beelden van immigranten ‘die joden achterna zitten in de straten van Amsterdam’, ze ziet ‘een pogrom’, uiting van ‘jodenhaat’. Zij vraagt zich af of deze lieden de culturele normen en waarden van onze samenleving wel delen. Ze wil een daad stellen.

Temidden van het tumult over de rellen in Amsterdam is er dan de Motie van het lid Bente Becker (VVD) van 24-11-2024 waarin de regering wordt verzocht om gegevens over culturele en religieuze normen en waarden van Nederlanders met een migratieachtergrond bij te houden, bijvoorbeeld door het SCP te vragen dit (periodiek) te onderzoeken. De motie werd gesteund door een meerderheid van de Tweede Kamer. Ook de SP en het CDA stemden voor, evenals de voltallige coalitie. Totaal 107 stemmen voor. Groen-links/PvdA, D66, Partij voor de Dieren, Denk en Volt stemden tegen de motie.

Geschrokken door de commotie die de motie teweeg bracht kwam het CDA met een stemverklaring. Daarmee wil de partij iedere verdenking als zou ze meewerken aan etnisch profileren zoals we dat kennen van de rechtse partijen in de coalitie van zich werpen.

Het lastige is dat dit soort moties onder een vergrootglas liggen vanwege de samenstelling van dit kabinet. Veel moties uit de coalitie zijn daarmee al snel verdacht. Als fractie proberen we zo goed mogelijk naar de inhoud van de motie te kijken, in de context van het debat en de interpretatie die gegeven wordt. Overigens helpt het niet dat we elke dinsdag over zo’n 300 moties moeten stemmen.”

Het CDA had niet ingeschat wat de motie eigenlijk betekende. Door tijdsdruk. Omdat ze het vergrootglas niet bij zich had was de achterliggende geest van de motie niet tot de leden van het CDA doorgedrongen. Zo verklaart de partij.

Volgens de linkse oppositie is de motie uitdrukking van de wijze waarop in dit kabinet over immigranten wordt gedacht, namelijk als mensen die zich niet aanpassen, maar zich afkeren van de samenleving. Als voormalig directeur-generaal van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) is kabinetshoofd Dick Schoof welbekend met het fenomeen van lieden en groeperingen die onze samenleving de rug toekeren. Schoof heeft daar geen vergrootglas meer voor nodig. De motie Becker zal bij onze eerste minister dan ook in goede aarde zijn gevallen. Net als bij zijn souffleur, de heer Wilders, de moslimhater en informele leider van het kabinet. Voor wie vragen over de normen en waarden van migranten helemaal geen vragen meer zijn. En waarschijnlijk nooit geweest. Voor Wilders is wetenschappelijk onderzoek niet meer nodig. Wat Becker betreft dus wel.

Wat wil de politiek dat er met de beoogde resultaten van het wetenschappelijk onderzoek gebeurt?

Becker stelt dat “data over normen en waarden inzicht kan bieden in de culturele integratie van Nederlanders met een migratieachtergrond en behulpzaam is om gericht problemen aan te pakken en lessen te trekken uit positieve ontwikkelingen;”

Het oogmerk is om de integratie van Nederlanders met een migratieachtergrond te kunnen verbeteren. Voegt het CDA in haar verklaring toe.

Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) voert op verzoek van het ministerie SZW periodiek grootschalig veldwerk uit onder groepen met en zonder migratieachtergrond waarmee de positie en ontwikkeling in de sociaal-culturele oriëntaties van de bevolking in Nederland in kaart worden gebracht. Dit SIM (het Survey Integratie Migranten/ survey Samenleven In Meervoud) vormt het instrument waarmee al sinds 2006 om de vijf jaar de waardeoriëntaties op onder andere cultureel en religieus gebied worden gemonitord en onderzocht. (uit de stemverklaring van het CDA)

De motie lijkt dus overbodig. Toch niet, zegt het CDA.

“Wat ons betreft is het goed om deze cijfers aan te vullen, zodat we een completer zicht hebben. Bijvoorbeeld om te kunnen waarnemen als groepen Nederlanders zich meer afkeren van de democratische rechtsstaat bijvoorbeeld. Dit zijn voor ons de redenen waarom we voor deze motie hebben gestemd. Nogmaals: met de intentie om beleid te kunnen maken (als dat nodig is) om iedereen bij de samenleving te kunnen betrekken.”

Waar verschillen normen en waarden van immigranten met die van andere autochtone Nederlanders? Wie zijn immigranten? Over welke groepen en generaties gaat het? Hoe wordt hier onderzoek naar gedaan?

De Survey Integratie Migranten is opgezet om inzicht te krijgen in de integratie van migrantengroepen. Aan deze groepen en aan een vergelijkingsgroep van autochtone Nederlanders zijn vragen gesteld over onder meer onderwijs, arbeid, sociale contacten, culturele integratie, godsdienst, beeldvorming en gezondheid en sport.

Omdat de linkse oppositie haar motie ‘verkeerd had begrepen of niet wilde begrijpen’ en deze in het giftige frame van racisme (BB) plaatste, schreef Bente Becker een verklaring op de VVD website.

We zien te veel voorbeelden van mensen die de normen en waarden van onze vrije democratische rechtsstaat niet delen. Daar mogen wij als politiek onze ogen niet voor sluiten. Om dat gericht te kunnen aanpakken, moet je weten op welke plekken het goed en op welke plekken het niet goed gaat.

Niet op basis van onderbuik, maar op basis van feiten.

Hoe kom je achter ‘de feiten’? Bente denkt het antwoord wel te weten.

Wat ik heb voorgesteld is, mede met het oog op recente gebeurtenissen, vaker enquêtes af te nemen gericht op Nederlanders met een migratieachtergrond. Zodat we kunnen ingrijpen als we zien dat ons integratiebeleid op plekken niet voldoet, of er binnen groepen ontwikkelingen plaatsvinden die om onze aandacht vragen. En zodat we het integratiedebat op basis van actueel sociaal en cultureel onderzoek kunnen voeren. Op basis van feiten.

Maar hoe weet je nu of de integratie van migranten afwijkt van niet-migranten? Daartoe moet je ze toch vergelijken. En hoe garandeer je dat je die vergelijking doet op neutrale gronden. Dat wil zeggen met een methode, met vragen, die niet al uiting zijn van een vooringenomen blik op dat deel van de bevolking dat bij voorbaat al als probleemgroep wordt gezien? Het heeft er alle schijn van dat de onderbuik van de VVD- en PVV-kiezer als ideale maat wordt gezien waaraan de migrant wordt gemeten.

Becker:

De oprechte behoefte van de VVD om het integratiedebat beter te kunnen voeren op basis van feiten in plaats van op basis van onderbuik werd in het giftige frame van racisme geplaatst. Dat had ik niet zien aankomen. Want het is keer op keer juist de VVD die zich inzet voor diegenen die graag van onze vrije samenleving willen genieten, maar daar niet de kans toe krijgen. Het meisje dat moet vrezen voor eerwraak of genitale verminking. De vrouw die de deur niet uit mag van haar echtgenoot. De jongen die ‘genezen’ moet worden van zijn homoseksualiteit. Het is juist de VVD die wil dat alles waar onze samenleving voor staat, voor iedereen beschikbaar is.

Helaas helpt een enquete, noch een integratiedebat ter voorkoming van de tragische gevallen die Becker noemt. Daarvoor is ‘integratie’ te algemeen.

Terug naar de Morele Staat der Nederlanden.

De VVD van Bente Becker is regeringspartij in het kabinet Schoof/Wilders. Dit kabinet besloot dat er bezuinigd moet worden op cultuur, op vluchtelingenwerk, op ontwikkelingshulp, op onderwijs, terwijl er meer geld moet naar Defensie en er geen enkele maatregel wordt genomen om de groeiende kloof tussen arm en rijk in onze samenleving te verkleinen. Dat is de morele staat der Nederlanden, waar Bente Becker zich druk over zou moeten maken in plaats van over de gebrekkige integratie van migranten. Want door daar voortdurend op te wijzen legt ze de schuld voor de problemen van onze samenleving bij de migranten in plaats van bij de mensen die dit kabinet steunen, de VVD, BBB, PVV en NSC-stemmers. Integratie vraagt om een open houding van de samenleving tegenover mensen met andere gebruiken, tegenover mensen die een andere taal spreken.

Sterker nog, de door dit kabinet voorgestelde bezuiningen op cultuur, op vluchtelingenwerk en ontwikkelingshulp zijn funest voor de gewenste integratie van migranten. Juist daar vindt integratie plaats door samen met de migrant te werken, hulp te bieden bij problemen bij het vinden van de weg in de samenleving, de taal te leren.

Wie de ander onderzoekt, door data (‘feiten’) over hem te verzamelen, die plaatst zich tegenover zijn onderzoekobject. In die zin is de voorgestelde onderzoek qua houding al strijdig met het eindelijke doel, de integratie van de ander als mede-subject in een samenleving. De motie Becker komt voort uit een houding van oppositie, in plaats van integratie en is dan ook strijdig met het doel dat ze er uiteindelijk mee zegt te beogen.

Hieronder: de tekst van de Motie Becker (VVD)

De Kamer,
gehoord de beraadslaging,

constaterende dat er door het CBS uitgebreid onderzoek gedaan wordt naar feitelijke gegevens over de integratie van Nederlanders met een migratieachtergrond zoals onderwijsprestaties en sociaaleconomische status en criminaliteit;

overwegende dat data over de normen en waarden en mogelijke acties
die hieruit voortvloeien in (gesloten) religieuze gemeenschappen van
overheidswege weinig bestudeerd worden;

overwegende dat data over normen en waarden inzicht kan bieden in de
culturele integratie van Nederlanders met een migratieachtergrond en
behulpzaam is om gericht problemen aan te pakken en lessen te trekken
uit positieve ontwikkelingen;

verzoekt de regering om gegevens over culturele en religieuze normen en
waarden van Nederlanders met een migratieachtergrond bij te houden,
bijvoorbeeld door het SCP te vragen dit (periodiek) te onderzoeken,
en gaat over tot de orde van de dag.

Over de kastanjes en het vuur

Bij de jaarlijkse buurtbarbekju kwam, nadat de lokale nieuwtjes waren uitgewisseld, het gesprek op de politiek. De stem van Trump en Rutte – we zaten midden in de NAVO top in Den Haag – weerklonk rond de rijk beladen tafels met salades, worstjes en karbonaatjes. “Als we vrede willen moeten we ons herbewapenen. We hebben veels te lang onze defensie uitgehold. Binnenkort staat die gek van een Putin voor de deur.” Maar, uitte een van de grootvaders in het gezelschap zijn bezorgheid: ik sta niet te springen als onze kleinzoon straks de loopgraven in moet. Sterker nog: ik zal tegen hem zeggen: “doe het niet.” Maar ja, wie haalt dan de kastanjes uit het vuur? Een dilemma.

Er kwamen herinneringen los over ooms, neven en buurmannen van tantes die de oorlog hadden overleefd omdat ze geweigerd, toen ze opgeroepen werden om tegen de Duitsers te vechten. Terwijl die en die, weet je nog?, al na een paar dagen aan het front weer terugkeerden, dood. Kansloos. Iemand vertelde gehoord te hebben dat wel vijftig procent van de mannen die naar het front werden gestuurd, weigerden te schieten als het erop aan kwam. Die maakten rechtsomkeert. Of het de waarheid is of de drank, ik weet het niet. Maar het dilemma bleef boven het gezelschap hangen.

Het vuur dat is de strijd in de loopgraven. De kastanjes dat is ‘onze vrijheid’.

Het verhaal gaat dat toen bleek dat een kleine meerderheid, maar toch: een meerderheid, van de Amerikaanse kiezers hun stem had uitbracht op hun held, de anti-democratische republikein Trump, de wereld voor even met een schok stilstond. Alsof de geschiedenis, als een schaakspeler, even wachtte op het moment dat ze een inval kreeg welke zet het moest worden.

De vergelijking tussen de vrijheid van de geschiedenis met de keuzevrijheid die de schaker heeft, gaat mank. In het schaakspel zijn er op elk moment slechts een door de spelregels vooraf gegeven aantal mogelijkheden voor de volgende stap. Bovendien is precies vastgelegd wat het succescriterium is: wie wanneer wint en wie verliest, dat ligt van te voren vast. Het probleem waar de politiek strateeg die de loop van de geschiedenis bepaalt mee zit is om het strijdveld van mogelijkheden op het moment suprême te overzien. De ‘suspense’ die aan de in vrijheid genomen beslissing voorafgaat betreft de twijfel die de strateeg overvalt in het besef dat hij een mogelijkheid over het hoofd ziet, de angst voor het gapende gat van de onzekere toekomst.

Nu Trump besloot dat Europa haar eigen boontjes moet doppen, zien de militairen van het oude land eindelijk hun kans schoon om het verroeste wapenarsenaal door nieuwe technologie te vervangen. Al te lang is er bezuinigd op defensie. De wapenindustrie vaart er wel bij. De Chinezen, de Russen, de Amerikanen, de Europeanen, ze hebben één ding gemeen: ze strijden met dezelfde wapens. Drones, rakketten en munitie kun je aan alle partijen in het conflict verkopen. De Russen, de Israëliers, de Europeanen; iedereen wil wapens en niemand heeft er ooit genoeg van. Het is onvoorstelbaar hoeveel drones en raketten alleen al in de oorlog tussen Rusland en Oekraïene zijn afgeschoten. Volgens een Russische dronefabrikant verbruikt het leger dagelijks tussen de 2.000 en 3.000 FPV- en tactische drones aan het front.  (FVP= First Person View, een piloot stuurt de drone via een life video-verbinding. Bron: dronewatch.nl) Ook Oekraïene verbruikt dagelijks duizenden drones.

Geen oorlog wordt gevoerd door de koning en de strategen zelf. Om het volk bij de geopolitieke strijd om het land, de energie en de grondstoffen te betrekken moet de Militaire Dienstplicht weer uit de mottenballen. Per slot van rekening: wie heeft er geen behoefte aan litium, grondstof voor zijn mobiele telefoon? Dat spul groeit echt niet in de Hollandse blubber. Je moet iets over hebben voor je vrijheid, voor je verslaving aan de sociale media. Onder de wapenen!

Uit een recent onderzoek bleek dat het aantal mensen dat voor een Europees leger is groeit. Ook vindt volgens een NOS onderzoek “een kwart van het Nederlandse volk dat Nederland al zelf militairen naar Oekraïene moet sturen om te helpen in de oorlog tegen Rusland. Het hoogste aantal sinds het begin van de oorlog.” (NOS-nieuws, 26-02-2025)

Dit aantal zal, mede door de mimetische werking van opinie-uitslagen zeker nog wel even groeien. Zoals de mens begeert wat de ander begeert, zo stemt de mens wat het volk stemt.

Wat ook blijkt uit het opinie-onderzoek is dat er weinig bereid is om zelf in dienst te gaan als Nederland of een ander EU-land wordt aangevallen. De meesten mensen vinden dat de ander de kastanjes maar uit het vuur moet halen, om te zorgen voor de noodzakelijke grondstoffen voor zijn mobieltje. Hoewel er ook jongeren zijn die zich aanmelden bij defensie omdat ze daarin een zinvolle invulling van hun leven denken te vinden.

Met de nieuwe inwerkingtreding van de Militaire Dienstplicht zal ook de wettelijke mogelijkheid dienst te weigeren weer geïmplementeerd moeten worden. Dan komt voor velen de vraag aan de orde welke wissel op de toekomst hij of zij zal nemen. Hoe aantrekkelijk een baantje bij defensie ook wordt voorgesteld, het is niet vanzelfsprekend de militaire dienst in te gaan.

We doen de dienstweigeraar te kort als we zeggen dat ze anderen ‘de kastanjes uit het vuur’ laten halen. Of, nog erger: dat ze de vijand in de kaart spelen en landverraad plegen. Een oorlog is een politieke strijd tussen staten, tussen troepen, niet tussen personen. We kennen ‘onze vijand’ niet. Tegen wie vechten we eigenlijk? De afstand tussen het persoonlijk conflict, oog om oog, en de moderne blinde geopolitieke oorlog is onvoorstelbaar groot. Het persoonlijke en het politieke zijn van geheel verschillende orde.

De russen die in Oekraïene de boel plat gooien zijn al eerder een grens overgestoken. Al dan niet gedwongen. Hier zegt men: ze worden gedwongen. Ze zijn niet meer de vaders en zonen, die ze thuis waren. Ze zijn veranderd, aangevuurd door oorlogspropaganda, in onherkenbare militairen, onderdelen van een oorlogsmachinerie.

Hoe krijg je de burger zo ver dat hij deze grens oversteekt? Mimese speelt een belangrijke rol. De overheid komt met reklamespotjes waarin rolmodellen, sportieve jonge mensen, bekwaam in het hanteren van de nieuwste technische snufjes, die onze jeugd verleiden tot een opleiding en een carriëre bij defensie. Het is een vals beeld van de werkelijkheid waar het uiteindelijk om gaat, de verwoestende, oorverdovende strijd tegen een vijand die je niet kent.

De dienstweigeraar weigert deze grens over te gaan. Een grens die al te makkelijk wordt overschreden. Hij weigert niet uit lafheid. Maar uit inzicht in de mensonwaardigheid van de wereld aan de andere kant van de grens, een wereld waar dood en vernietiging heerst. De wereld waarvan we dagelijks de beelden zien. Gaza, Oekraiëne. Een wereld waarin de bevolking geofferd wordt voor de nationalistische geo-politieke belangen van de staatshoofden. We kennen ze nu als Trump, Putin, Netanyahu, maar ze zijn van alle tijden. Staatslieden die door middel van propaganda, geschiedvervalsingen en geweld de mensen voor hun belangen trachten te winnen door te zeggen dat het voor het belang van het volk zelf is. Door de mensen bang te maken voor de ander, ‘de vijand’, die hun vrijheid zou bedreigen, waardoor ze zich onveilig, bedreigd, gaan voelen om vervolgens dat gevoel van onveiligheid en bedreigd worden aan te wenden als motief voor meer defensie-uitgaven.

Een politiek die gebaseerd is op abstracte, zuiver negatieve tegenstellingen: ‘wij zijn goed en zij zijn slecht’, is niet mijn politiek. We zullen moeten leren leven in het besef dat wij voor de ander de ander zijn en dat de anderen ook een wij zijn.

Het zou blind idealisme zijn. “Doe niet zo dom en naief. Kijk naar de geschiedenis.” Maar is het niet veel dommer de geschiedenis alsmaar te herhalen en er geen lessen uit te leren?

De democraat en de sofist

Als de meerderheid van een volk op democratische wijze tegen de democratie en voor een autocratie stemt, moeten we dan niet toegeven aan de meerderheid?

De sofist probeert valse waarheden aan de man te brengen door spitsvondige drogredeneringen. Zo daagt de Sofist hij die gelooft in de almacht van God uit met de vraag of Hij een steen kan maken die Hij niet op kan tillen.

Met bovenstaande spitsvondigheid daagt de sofist Wierd Duk op social media de idee democratie uit.

Waar de sofist met deze drogredenering op wijst, is dat weliswaar het meerderheidsprincipe een kenmerk is van de democratie, maar dat we de democratische idee niet moeten reduceren tot de regel dat de meerderheid van het volk over de toekomst van het volk beslist.

De abstracte vorm van het meerderheidsprincipe wordt in deze valse waarheid strict gescheiden van de inhoud van de democratische idee. Zo’n abstracte tegenoverstelling, de sofisten zijn daar een kei in, leidt tot paradoxen. Een bekende paradox is de leugenaarsparadox: de Cretenzer die zegt alle Cretenzers liegen. Spreekt hij de waarheid? Volgens de sofistische drogredenering zou de democratie zichzelf volgens haar eigen principe om zeep kunnen brengen.

Een democraat zal echter nooit een stem uitbrengen vóór een stelling die inhoudelijk tégen de democratische idee indruist.

De democratische idee is gebaseerd op de idee van vrijheid. Niet alleen op de idee van de persoonlijke wilsvrijheid, die we niet moeten verengen tot keuzevrijheid. De inhoud van de wil, dat wat gewild wordt, moet overeenkomen met de idee van vrijheid. De democraat wil niet alleen de vrijheid van hemzelf realiseren en beschermen, en niet alleen de vrijheid van de meerderheid, maar de vrijheid van allen. In een werkelijkheid met soms tegenstrijdige belangen zal er door redelijk overleg op rechtsstatelijke wijze besloten worden. De meerderheid heeft de democratische plicht zoveel mogelijk de meningen van minderheden te respecteren. Ook dat hoort tot de inhoud van de democratische idee. Een democratische natie is een rechtsstaat. Rationaliteit komt tot uitdrukking in de eis dat redelijk overleg wordt gevoerd over de politieke middelen én over de middelen hoe deze te realiseren. Het publieke debat is wezenlijk voor het verwerkelijken van de democratische rechtsstaat.

Een natie waarin de idee van democratie verengd wordt tot het tellen van stemmen en sofistische stemmingmakerij levert zichzelf over aan autocraten.

Het is verontrustend te zien hoe in Nederland en in veel Europese landen de stem van het volk steeds meer wordt bepaald door stemmingmakerij en anti-democratische retoriek.

Van wie zijn onze gesprekken? – over eigendom en de mythe van de machtige blanke mannen

Religie is wat de armen ervan weerhoudt de rijken te vermoorden. (Napoleon Bonaparte)

“Daar zijn ze vast niet eerlijk aan gekomen”, zei Hans toen we eens langs een grote villa reden. Die mooie villa’s en landgoeden hier in Enschede en omgeving hebben we te danken aan de rijke textielbaronnen. Nu zijn ze vaak het bezit van dure accountancy en advocaten-kantoren, vennootschappen. Hans was een eenvoudige meubelmaker die een hekel had aan dure lui. Hij leek me een echte PvdA-er, misschien zelfs wel een SP-er. Maar over politiek praatten we niet als we samen naar het voetbal gingen.

‘Eigendom is diefstal’, zei de negentiende-eeuwse socialist Pierre Joseph Proudhon. Ik weet niet of Hans zover zou gaan, maar dat hij mensen die veel geld en goederen bezaten wantrouwde, dat was wel duidelijk. Proudhon vond het anarchisme uit en keerde zich tegen het kapitalisme. In 1840 werd zijn boek Qu’est-ce que la propriété? gepubliceerd. Op die vraag, ‘wat is eigendom?’, antwoordde hij met de stelling: la propriété c’est le vol, ‘eigendom is diefstal’. Hij baseerde dit op een economische analyse van de arbeid. Arbeid doe je in een collectief, net als voetballen, en dat collectieve van de arbeid maakt dat het zich toe-eigenen van het product van die arbeid door de kapitalistische ondernemers onrechtvaardig is. De kapitalist bouwt, voortgestuwd door de technische vooruitgang, zijn private eigendom op uit winsten uit arbeid. Proudhon pleitte dan ook voor afschaffing van de private eigendom. Maar tegen privébezit was hij niet. Ook Hans mag best een eigen tuin en huis bezitten.

Ik moest aan die uitspraak van mijn voetbalmaatje Hans denken toen ik de Vloek van Big Tech las. De rechtsgeleerde Reijer Passchier analyseert daarin het moderne westerse eigendomsrecht (Uitgeverij Boom, 2024).

Dankzij het moderne eigendomsrecht, vanaf het begin van de 19de eeuw, en de sociaal-technologische omstandigheden (de economische afhankelijkheid van ICT en AI) konden enkele individuen, “als private mega-eigenaar zeer grote hoeveelheden exclusieve beschikkingsmacht over produktieve goederen en informatie concentreren en daarmee de facto een zekere statelijke macht uitoefenen”. (Passchier, p. 105).

Die statelijke macht is zo groot geworden dat volgens velen Big Tech onze democratieën dreigen te ondermijnen. Ze vormen een souvereine staat naast en tegenover de natiestaat. Hoe komt dat? Waaruit bestaat die macht? En wat is een democratie?

Volgens sommigen is kenmerkend voor democratie het meerderheidsbeginsel, het beginsel dat politieke beslissingen genomen worden op basis van een meerderheid van stemmen en dat iedere volwassen burger evenveel stemrecht heeft. Volgens anderen is democratie wezenlijk gebaseerd op het principe van vrijheid. Ook de vrijheden van de minderheden moeten door de meerderheid gerespecteerd worden. Democratie is gekoppeld aan de algemene gelding van de wet. Het recht is ervoor te zorgen dat de uitoefening van de vrijheid van de één niet in conflict komt met de vrijheid van de ander. Dat is gebaseerd op redelijke bemiddeling.

Wie democratie verengt tot het tellen van stemmen bij de verkiezingen moet zich afvragen wat die stem inhoudt en hoe de stemkeuze van de individuele kiezer tot stand komt. Daarbij is informatie een belangrijke factor. Om een verantwoorde keuze te maken moet je immers goed geinformeerd zijn. En in het beschikbaar stellen van informatie en het vormen van een mening over de politieke kwesties die in een samenleving aan de orde zijn, spelen de media een grote rol. En daar oefent Big Tech die de (sociale) media beheersen haar macht uit. Deze macht is gebaseerd op de private eigendom van de moderne ‘produktiemiddelen’, waarvoor informatie een belangrijke grondstof is. In de hybride economieën zijn energie en informatie de twee essentiële grondstoffen. De burgerlijke democratie zoals we die in Nederland kennen is gebaseerd op de macht van het grootkapitaal.

Kun je mensen hun stemrecht ontzeggen als ze niet vrij zijn in hun keuze voor een bepaalde partij? Het uitsluiten van stemrecht van bepaalde groepen, zoals: slaven, vrouwen, bedienden, armen, door de machthebbende elite is van alle tijden. In Vrijheid, een woelige geschiedenis (2021) beschrijft historica Annelien de Dijn de strijd tussen verschillende visies op vrijheid en democratie, waarbij de Atlantische revolutionairen teruggrepen op ideeën uit de klassieke Griekse culturen. De Amerikaanse opstand tegen Groot-Brittanië (Virginia, 1775) was het begin van een vloedgolf die uiteindelijk de hele Atlantische wereld zou overspoelen. ‘Vrijheid of de dood’ was het motto van de opstand tegen het moederland, een opstand die begon als verzet tegen de door de Britse koning George III opgelegde importheffingen! (Vrijheid, p. 214 e.v.). Heden ten dage probeert de nieuwe elite, de oligarchen van Amerika, de macht te behouden. Nu gaat het om de wereldmacht waarbij de Verenigde Staten de rol van het ooit zo machtige Britse wereldrijk heeft overgenomen.

Alles kun je kopen voor geld. Grootkapitalisten als Elon Musk betaalden burgers om op presidentkandidaat Trump te stemmen. Kunnen we iets doen tegen de overmacht van Big Tech? Privaat eigendom wordt door allerlei wetgeving gelegaliseerd. Het idee komt niet uit de lucht vallen. Daar is een lang historisch proces aan voorafgegaan. Voor ons is privé eigendom van wezenlijk belang om een zelfstandig leven te leiden. De basis ervan is het zelfbeschikkingsrecht. Maar het eigendomsrecht is niet absoluut (Zie: Over de Linden en Ryngaert, 2022). Het private eigendomsrecht is evenals de moderne kapitaalvennootschap (BVs, NVs) een juridische constructie. Een kapitaalvennootschap is een rechtspersoon waarbij vermogen bijeen wordt gebracht door deelnemers in het kapitaal van de vennootschap. Ze krijgen in ruil daarvoor aandelen. De aandeelhouder is niet aansprakelijk voor de schulden van de naamloze of besloten vennootschap.

Zo is het eigendomsrecht van de vennootschap abstract geworden. De macht van dit recht wordt in de uitoefening ervan beperkt waar de vrijheid van mensen in het geding is. Waar de controle over de informatievoorziening, de controle over de beeldvorming in handen is van een paar grote kapitalisten, daar is de vrijheid in het geding en daarmee de democratie die op het principe van vrijheid gebouwd is.

Typische kenmerk van de BV’s en NV’s, de nieuwe rechtspersonen, is dat in deze abstracte juridische constructies het eigendom van de natuurlijke persoon wordt afgescheiden van de vennootschap. Het privé eigendom wordt beschermd en daarmee dreigt de persoonlijke morele verantwoordelijk voor de aktiviteiten van de onderneming te verworden tot een formaliteit. Zoals niemand formeel persoonlijk verantwoordelijk is voor de daden van de souvereine Staat, zo is niemand verantwoordelijk voor de aktiviteiten van de onderneming. Deze ligt bij de aandeelhouders en de directie, die vaak ver verwijderd zijn van de fysieke gevolgen van de ondernemingsaktiviteiten op de omgeving en van de invloed op de samenleving. Via de juridische constructie van de holding is er nog weer een grotere afstand ontstaan tussen de werkmaatschappijen waar het eigenlijke produkt wordt gemaakt en de eigenaren die het beheer hebben. Een holding bv heeft als doel het houden van bezittingen, zoals aandelen in een of meer andere bv’s, een bedrijfspand of winst. 

Passchier richt zijn pijlen op de nieuwe oligarchen van de Big Tech, zoals Elon Musk en Mark Zuckerberg, wiens bedrijven zich schuldig maken aan het privatiseren van publiek eigendom, big data. Ze hebben zoveel macht dat van een nieuwe vorm van feodalisme sprake is. ‘Digitaal feodalisme’, omdat hun politieke macht voortkomt uit bezit van digitale technologie gebaseerd op big data. Ik zeg ‘privatisering van publiek eigendom’, want van wie zijn die ‘big data’? Van wie zijn onze gesprekken, onze gebaren? Van wie is de taaldata waarop AI systemen als ChatGPT gebouwd zijn?

De nieuwe oligarchen financieren met de winsten uit ‘gestolen eigendommen’ criminele, ondermijnende activiteiten. Dat het recht op privé eigendom niet absoluut is blijkt bijvoorbeeld waar de Nederlandse staat en de EU in staat bleken beslag te leggen op de eigendommen van Russische oligarchen na de ‘militaire operatie’ van Poetin in Oekraïne. De Nederlandse Wet Confiscatie Criminele Goederen maakt confiscatie van deze eigendommen door de Nederlandse Staat juridisch mogelijk. De juristen Over de Linden en Ruyngaert zien vooral kansen via ‘non conviction based confiscation’ van eigendommen van Russische oligarchen, voor zover deze gelinkt kunnen worden aan bepaalde misdrijven. Dat betekent dat confiscatie kan plaats vinden zonder dat schuld aan criminele praktijken bewezen is. Waarom zouden de Nederlandse Staat en de EU de eigendommen van Musk niet kunnen confisceren? Dat kan in zoverre het aannemelijk is te maken dat deze mannen de vrijheid van de burgers van democratieën bedreigen.

Volgens Marx zou met de volledige automatisering van de produktie de westerse mens het Rijk der Vrijheid binnen kunnen treden. Het heeft er alle schijn van dat deze voorspelling van de 19de eeuwse econoom en filosoof niet uit zal komen. Ook zou de emancipatie van de burger het einde van de religie, opium van het volk, betekenen en dit zou tevens de oplossing zijn voor het ‘jodenvraagstuk’. De arbeider zou zich bevrijden van het juk van het grootkapitaal en de produktiemiddelen zouden in handen komen van de communistische staat, en daarmee in zekere zin van het volk zelf.

Het heeft niet zo mogen zijn. De ontwikkeling van de technologie zou heel anders uitpakken. Natuurlijk, ondernemers als Henry Ford zorgden ervoor dat door verregaande mechanisering van de produktielijnen voor velen arbeidstijdverkortingen mogelijk werden. Ook de lopendebandwerker kon een auto kopen. Het is het begin van de vrije tijd en de nieuwe industrie van de vrijetijdbesteding. De consumptiemaatschappij kent echter nieuwe vormen van verslaving. Behoeften moet gecreëerd worden. De mens heeft een natuurlijke behoefte aan voedsel, maar niet aan Calvé pindakaas; een natuurlijke behoefte aan contact met anderen, maar niet aan een mobiele telefoon van Apple. Identiteit wordt bepaald door wat je hebt. Zeg me wat voor auto je rijdt en ik zeg je wie je bent. Informatie werd het nieuwe opium van het volk. Hoe meer informatie je hebt des te meer behoefte heb je aan meer informatie. De sociale media werden het publieke domein van een nieuwe volksreligie. Een burgerplatform, waarop het volk zich kon vermaken door elkaar de maat te nemen of te liken. Dit alles onder regie van het nieuwe grootkapitaal, de Big Tech bedrijven. Zij beheersen de communicatiekanalen en bepalen wie wanneer wat te zien of te horen krijgt. Ze beïnvloeden de kiezers bij verkiezingen zodat ze stemmen op partijen die de belangen van het kapitaal dienen. De reklame werd onderdeel van de kapitalistische behoeftenproduktiemachine waarmee een oneindige hoeveelheid nieuwe gebruiksartikelen aan de man werd gebracht.

Meredith Whittaker, co-founder van het AI Now Institute, dat onderzoek doet naar de impact van AI op de samenleving, vergelijkt de macht van Big Tech met die van het militair-industriëel complex ten tijde van de koude oorlog.

“Today, the tech industry is facing mounting regulatory pressure, and is increasing its efforts to create tech-positive narratives and to silence and sideline critics in much the same way the U.S. military and its allies did in the past.” (Whittaker, 2021)

De macht van de grote industriële AI-bedrijven ontleent ze niet aan grote technische of wetenschappelijke doorbraken, maar aan de concentratie van het bezit van grote hoeveelheden data en rekencapaciteit.

“In considering how to tackle this onslaught of industrial AI, we must first recognize that the “advances” in AI celebrated over the past decade were not due to fundamental scientific breakthroughs in AI techniques. They were and are primarily the product of significantly concentrated data and compute resources that reside in the hands of a few large tech corporations.” (Whittaker)

.”… the centralized power of a handful of surveillance companies that are now also the AI companies, which resulted in the dependence of governments on these companies for surveillance for infrastructure, effectively outsourcing many of what we assume are the core functions of government. It created actors that now have, in many ways, more geopolitical power than individual nation-states.” zegt Whittaker in een interview in Politico.

Big Tech heeft via het beschikbaar stellen van financiering in toenemende mate invloed op het wetenschappelijk onderzoek dat gedaan wordt. Het onderzoek beperkt zich tot het maken van ‘foundation models’ voor de AI technologie, een nieuwe term voor de datamodellen zoals de LLM’s van ChatGPT.

Het westerse eigendomsrecht kreeg haar gestalte na de Franse Revolutie. Marx zag al dat de zogenaamde ‘droits de l’homme’ uit 1789 slechts toekomen aan de mens als lid van de Burgerlijke Samenleving. En dat betekent volgens Marx aan de egoïstische mens, de mens die van de solidaire samenleving is afgescheiden (zie Marx’ Zur Judenfrage, zie ook Meuwissen, Recht en Vrijheid, Het Spectrum, 1982). De vrijheidsrechten waarop de moderne eigendomsrechten gebaseerd zijn, en die tot uitdrukking zijn gekomen in de BV’s en NV’s, de ondernemingen als rechtspersoon, hebben slechts betrekking op het geïsoleerde en afgezondere individu. Daar is de erkenning van de privé-eigendom op gebaseerd. Rechtszekerheid houdt het egoïsme van iedereen in stand. Iedereen kan zijn eigen privé-belangen behartigen.

Dit individuele eigendomsrecht is de oerbron van Big Tech (Passchier). Daarbij moeten we het supra-nationale en principieel a-morele karakter van de moderne technologie, met als summun de AI, de kunstmatige intelligentie, niet vergeten. Het is de ICT, de technologie van de technologie, die samen met de mediatechnologie, gesteund door de juridische constructies van de moderne kapitaalvennootschappen die Big Tech mogelijk hebben gemaakt. De bedreiging van de moderne democratie komt voort uit de verlichte schoot van de democratische rechtsstaat als bescherming van de vrijheid van de individuele burger met zijn privé belangen.

De westerse markteconomie waar Marx en Hegel het over hadden bleek onderdeel te zijn van een wereldeconomie. De kapitaalvergroting in Europa en de VS ging ten koste van economieën in Azië en Afrika. Internationaal opererende ondernemingen gingen de arbeidsmarkten beheersen, zonder zich iets aan te trekken van nationale grenzen en regels. Fabrieken werden verplaatst naar lagelonenlanden of goedkope arbeidskrachten werden aangetrokken om onder slechte omstandigheden het werk te doen dat de westerse blanke mens niet wilde doen. Ondertussen voeren naties als onderdeel van hun geopolitiek verwoestende oorlogen om hun energievoorraaden en grondstoffen voor het instandhouden van de consumptie veilig te stellen. Onherstelbare schade wordt aangericht aan de natuur. Klimaatverandering leidt tot armoede en migratie in grote delen van Afrika en Azië.

In het licht van Marx’ mislukte poging door middel van een communistsiche revolutie een einde te maken aan de kapitalistische uitbuiting van de arbeiders is het interessant te zien dat Passchier een mogelijke remedie tegen de macht van Big Tech ziet in een ‘kapitalistische revolutie’. Het idee van zo’n revolutie leent hij van Kelso. Varianten ervan staan bekend als ‘property owning democracry‘. Passchier wijst een communistisch staatskapitalisme resoluuut van de hand. De idee is simpel gezegd dat iedereen kapitalist wordt. Iedereen moet eigenaar worden van de produktiemiddelen. Waarom zou niet iedereen kapitalist kunnen worden? vraagt Passchier zich af. Ik vraag me af of Kelso’s idee niet gebaseerd is op dezelfde idealistische aanname waar ook Marx vanuit ging. Passchier citeert Kelso:

Let us, then, for one more moment of projection, imagine a society in which machines do all or most of the mechanical work that must be done to provide the wealth necessary both for subsisence and for civilization.‘ (Passchier, p. 198)

De mens die uit het arbeidsproces wordt gestoten is echter niet zo gelukkig als Marx en anderen zich voorstelden. Concrete arbeid is niet hetzelfde als de abstracte arbeid waar Marx het over heeft. De abstracte arbeid is de bijdrage van de arbeider aan de produktie van goederen volgens door anderen uitgedachte procedures. Die abstracte arbeid is vanwege haar abstracte, zuiver functionele, economische, karakter te automatiseren. Betrokkenheid bij het arbeidsproces als invulling van een gemeenschapsleven is iets heel anders. Die betrokkenheid naar iedere eigen vermogen en inzicht is iets wat de autonome mens zich niet laat afnemen. Passchiers en Kelso’s voorstel gaat te veel uit van de gedachte dat gedeeld eigendom van de produktiemiddelen op zich een medicijn is tegen de macht van Big Tech. Maar hoe dan? Hoe kunnen we de onder de macht van Big Tech uit?

Misschien helpt een beter, nieuw, begrip van eigendom en eigendomsrecht.

De macht van Big Tech berust op een mythe, die religieus aandoet. De mythe van de rijken der aarde. Een mythe die in stand wordt gehouden door ons, de burgers, zelf, door verheerlijking van de rijkdom, door de maandelijkse lijstjes in tijdschriften als Quote. De mythe verbindt het verkrijgen van rijkdom met een overtrokken hyped techno-optimisme, het geloof in een zorgeloze toekomst door nieuwe technologie.

Voor alle mensen met ambitieondernemer of ondernemend, is Quote een bijbel. Sta je d’r in, dan tel je mee. Quote maakt dromen waar en biedt een podium aan eenieder die rondloopt met een veelbelovende business case. Denk groot, lees Quote.”

Maar net als de keizer uit het sprookje hebben deze rijken geen kleren aan. Wat hun vermogen heet zit in de constructies waarvan ze zeggen eigenaar te zijn. Maar wat zijn die constructies? Waaruit bestaat hun zogenaamde eigendom? Is er nog een legitieme grond van hun ‘private eigendom’?

Dat zijn de fundamentele vragen die de macht van Big Tech moeten ontmantelen.

Dat veel mensen autonomie en onafhankelijkheid verwarren, dat maakt de discussie over hoe we ons tot de huidige staat van de wereldeconomie hebben te verhouden er niet helderder op. Mensen en ook staten die terecht autonomie nastreven denken dit te bereiken door onafhankelijkheid van andere mensen of staten na te streven, een doel dat alleen dan bereikt is wanneer je alleen over bent gebleven. Maar of dat het doel is waarnaar we moeten streven?

Wat is een voetbalcompetitie als er maar één club over is? zou Hans zeggen.

Referenties

Annelien de Dijn (2021). Vrijheid, een woelige geschiedenis. Oorspronkelijk In het Engels als Freedom, an unrule history (2020). Nederlandse vertaling bij Alfabet Uitgevers, 2021.

H.M.A. over de Linden en C.M.J. Ryngaert (2022). Confiscatie van Russische eigendommen met het oog op de wederopbouw van Oekraïne: juridische mogelijkheden. In: O&A, nr. 2, juli, 2022.

Karl Marx (1844). Zur Judenfrage. Opgenomen in de Uitgave van de Deutsch-Französische Jahrbücher, uitgegeven door Arnold Ruge en Karl Marx, Paris 1844.

Daminaan H.M. Meuwissen (1982). Recht en vrijheid. Inleiding in de rechtsfilosofie. Uitgeverij Het Spectrum, 1982.

Reijer Passchier (2024). De vloek van Big Tech. De juridisch technologische wortels van constitutioneel verval en digitaal feodalisme. Uitgeverij Boom, 2024.

Whittaker, Meredith, The Steep Cost of Capture (2021). Meredith Whittaker. 2021. The steep cost of capture. interactions 28, 6 (November – December 2021), 50–55. https://doi.org/10.1145/3488666, Available at SSRN: https://ssrn.com/abstract=4135581

Een kwestie van verantwoordelijkheid

Over een noodlottig ongeval met Nederlandse F-16’s in Irak in 2015.

“een belangrijk en zeer serieus onderwerp”

Zonder vertrouwen en het afleggen van verantwoordelijkheid is democratie niet mogelijk.

In de nacht van 2 op 3 juni 2015 wordt er een luchtaanval met F-16’s uitgevoerd in de Noord-Irakese stad Hawija op een faciliteit die door ISIS wordt gebruikt om gepantserde zelfmoordvoertuigen te vervaardigen. De aanval vindt plaats in het kader van een coalitie onder Amerikaanse leiding tegen de jihadistische organisatie vanwege de voortdurende mensenrechtenschendingen in Irak en Syrië.

Het aantal slachtoffers onder burgers en ISIS-strijders dat als gevolg van deze aanval is omgekomen, wordt door media op dat moment geschat tussen de 70 en 150.

Jarenlang is niet publiekelijk bekend dat Nederland deze aanval heeft uitgevoerd. Op 18 oktober 2019 publiceren journalisten van de NOS en het NRC Handelsblad over de Nederlandse betrokkenheid bij de aanval en melden dat er 70 of meer burgerslachtoffers zijn gevallen. Leden van de Tweede Kamer vragen dan al een paar jaar, in vertrouwelijke zittingen met o.a. de commandant der strijdkrachten, naar meer transparantie van het Ministerie van Defensie over de
missie tegen ISIS. De mediaberichtgeving uit 2019 zet het debat erover op scherp, zeker als blijkt dat de minister van Defensie, dan Bijlefeld, moet toegeven dat haar voorganger Hennis de Kamer kort na de aanval in juni 2015, onjuist heeft geïnformeerd over de Nederlandse betrokkenheid bij de aanvallen waarbij burgerslachtoffers zijn gevallen.

“Nederland wilde samen met de internationale coalitie die tegen IS streed enkel luchtaanvallen uitvoeren waarbij geen burgerdoden werden verwacht. Nederland was daarbij afhankelijk van inlichtingen van de VS, maar door een misrekening van het Amerikaanse onderzoeksteam bleek de aanval veel destructiever dan vooraf gedacht. De regering zweeg daar jarenlang over.” (NOS Nieuws)

Maar de CIA oordeelde voorafgaand aan de aktie op basis van haar onderzoek naar het doelwit “the potential for collateral damage based on the adjacent residential neighbourhood.” Er werd dus wel degelijk rekening gehouden met burgerdoden.

Naar aanleiding van een onderzoek naar de gang van zaken door de amerikanen, die de leiding hadden over de operatie, het zogenaamde AR 15-6-onderzoek, vond op 14 mei 2020 een plenair debat van de Minister van Defensie Bijlefeld met de Tweede Kamer plaats. Op basis daarvan werd de motie-Belhaj aangenomen. Daarin verzoekt de Tweede Kamer “overwegende dat waarheidsvinding in deze casus een moeizaam proces is geweest en transparantie over burgerslachtoffers ontoereikend was” een onderzoekscommissie in te stellen.

Defensie vond de motie-Belhaj strikt genomen niet uitvoerbaar, omdat het Openbaar Ministerie de taak heeft zulk onderzoek te doen. Het onderwerp betreft gevoelige informatie met het oog op ‘de veiligheid’. Toenmalig Minister van Defensie Bijlefeld vond echter dat aan de wens van de kamer moest worden voldaan. De speciale tijdelijke commissie moet zich richten op de vraag hoe bij deze wapeninzet burgerslachtoffers hebben kunnen vallen evenals welke lessen hieruit te trekken.

In november 2020 werd de onafhankelijke onderzoekscommissie Commissie van Onderzoek Wapeninzet Hawija geinstalleerd. De commissie onder leiding van Winnie Sorgdrager heeft na vier jaar onderzoek in januari 2025 haar rapport aangeboden aan politiek en publiek, het Rapport Commissie van Onderzoek Wapeninzet Hawija. De commissie heeft er van afgezien een aansprekende titel aan het rapport mee te geven. Die titel mag de belangstellende lezer na lezing ervan zelf bedenken.

Het rapport telt bijna 300 paginas, verdeeld over 5 hoofdstukken en 5 bijlages. Bijlage 5 telt al 3 paginas in het rapport gebruikte afkortingen. Bijlage 3 bevat een uitgebreide bibliografie. Er is een samenvatting van het rapport dat 45 pagina’s telt.

De commissie had tot taak: a. te onderzoeken hoe het kon dat er bij de wapeninzet in Hawija burgerslachtoffers zijn gevallen; b.te onderzoeken welke lessen voor de toekomst naar aanleiding hiervan te trekken zijn.

Belangrijk is Artikel 8 van het instellingsbesluit van de commissie. Deze luidt:

De commissie is gerechtigd in het kader van haar onderzoek kennis te nemen van gegevens die berusten bij het Ministerie van Defensie, ongeacht de merking of rubricering. Een geheimhoudingsplicht ter zake, rustend op personen in dienst van het Ministerie van Defensie vindt in dat geval ten overstaan van de commissie geen toepassing.

Jeanine Hennis-Plasschaert was van november 2012 tot oktober 2017 minister van Defensie in het kabinet-Rutte II en dus verantwoordelijk minister voor operaties van de Nederlandse krijgsmacht. Zij was ook verantwoordelijk voor het melden van de gevolgen van de aktie bij het Openbaar Ministerie en voor de communicatie met de tweede kamer. Op alle onderdelen schoot ze te kort.

De commissie komt onder andere tot de conclusie “dat voormalig minister Hennis van Defensie de Tweede Kamer meermaals te laat en onjuist geïnformeerd heeft over het bombardement van Nederlandse F-16’s op de Iraakse plaats” (RTL Nieuws).

Hennis bleek niet goed op de hoogte van belangrijke technische details van de militaire operatie. In elk geval schetste ze de Kamer een onjuist beeld ervan. Zo hadden Hennis en de top van Defensie gezegd dat de F-16-vlieger die het doelwit onder vuur nam, had kunnen besluiten om het bombardement te staken. Maar dat kon niet, omdat er bij deze missie wapens op grote afstand waren ingezet en de vlieger geen zicht had op wat er zich op de grond had afgespeeld.

Ook zouden er computersimulaties gedaan zijn door experts om de kans op ‘secundaire explosies’ te berekenen en zou er contact geweest zijn met een ‘speciaal juridisch adviseur’ alvorens het bombardement plaats vond. Volgens de commissie Sorgdrager hebben deze nooit plaats gevonden.

De onthullingen over de burgerdoden in Hawija maakten veel los in de politiek. In 2021 werd er, na druk van de Tweede Kamer, 4 miljoen euro vrijgemaakt voor schadeherstel. Nederland heeft in Hawija ‘op vrijwillige basis’ wederopbouwprojecten uitgevoerd, meldt Defensie op haar website.

Elf Iraakse nabestaanden spanden een rechtszaak aan tegen de Nederlandse staat.

Tijdens de rechtszaak draaide het om de procedure die is gevolgd voorafgaand aan het bombardement. Er werd door Defensie beweerd dat vooraf door een Amerikaans team heel precies uitgerekend was wat de impact zou zijn van de aanval. De conclusie van Defensie was: als de aanval ‘s nachts wordt uitgevoerd, vallen er zeer waarschijnlijk geen burgerdoden. En dus ging de Nederlandse red card holder – de militair die groen licht moet geven voor elke aanval – akkoord.

Er lag echter een enorme hoeveelheid munitie in de fabriek die ontplofte. De explosie die volgde was tot op 60 kilometer te horen, beschadigde zo’n 400 gebouwen en kostte zeker zeventig burgers in de wijde omgeving het leven. Daarmee is de eerste vraag van de commissie: “hoe het kon dat er bij de wapeninzet in Hawija burgerslachtoffers zijn gevallen“, wel beantwoordt. Maar de echte vraag is waarom Defensie uitvoering gaf aan deze operatie waarbij zoveel burgerslachtoffers vielen en waarom daar zo lang over gezwegen en gelogen is tegenover de kamer.

Op de zitting liet de landsadvocaat weten niet alle door de rechter gevraagde informatie te kunnen aanleveren, omdat die geheim zou zijn. Het gaat hier om de informatie waarop de red card holder zijn besluit voor groen licht had gebaseerd.

De commissie Sorgdrager is nu dus, op basis van de haar beschikbaar gestelde informatie, tot de conclusie gekomen dat tijdens de rechtszaak onjuiste informatie door Defensie is verstrekt. Bij haar onderzoek bleek dat Defensie onzorgvuldig met bronnenmateriaal is omgegaan door de videobeelden van het Nederlandse Battle Damage Assessment te overschrijven waardoor het onmogelijk is om controle achteraf uit te oefenen.

Op basis van openbare bronnen trekt de Commissie de conclusie dat zowel bij de Nederlandse als bij de Amerikaanse militairen bekend had moeten zijn dat in de zogeheten industriële zone in Hawija zowel gewerkt als gewoond werd. Op het moment van de wapeninzet was het aantal inwoners in deze industriële zone zelfs hoger vanwege de vluchtelingen die dáár gehuisvest waren.

Vuile oorlog

“Minister Hennis heeft in haar gesprek met de Commissie aangegeven dat juist de beschikbaarheid van precisiewapens voor Nederland het argument was om mee te doen, omdat daarmee het risico op burgerslachtoffers zo veel mogelijk werd beperkt.”

Door de nadruk te leggen op het gebruik van precisiewapens, het steeds benoemen van een ‘zorgvuldig’ targetingproces en het criterium van nul burgerslachtoffers, heeft het kabinet, ondanks vragen van Kamerleden over het risico op burgerslachtoffers, het beeld uitgedragen van een ‘schone’ oorlog. Echter, de harde werkelijkheid van een oorlog is dat er altijd burgerslachtoffers vallen; dit is onderbelicht gebleven.

De commissie stelt in haar conclusie dat “ook de Commissie Davids al constateerde dat het toenmalige kabinet leunde op inlichtingendiensten uit de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Toen werd toegezegd dat het kabinet geen beslissingen meer zou nemen, louter op informatie van buitenlandse inlichtingendiensten en de weging door de eigen inlichtingendiensten evenwichtig weer te geven.”

Ook het Ministerie van Defensie is hardleers. Rapporten verdwijnen onder in een la. Ministers komen en gaan.

De politieke verantwoordelijkheid

Een groot probleem is het construct van de ‘politieke verantwoordelijkheid’. Die berust bij een minister, maar die is zelf volledig afhankelijk van de informatie die ze van anderen, ambtenaren, experts op haar beleidsterrein, krijgt. Wat wist Hennis nou van ‘precisiewapens’? Ook de hoge legertop is afhankelijk van informatie van technici en in de communicatie tussen politiek en techniek heerst misverstand en onbegrip. De principes van Grice voor de kwaliteit van communicatie worden met voeten getreden. Al dan niet moedwillig.

Ook hier zien we, net als bijvoorbeeld bij de Toeslagenaffaire, weer een terugkerend patroon in de interaktie tussen kamer en minister. De minister wil of kan niet toegeven dat ze een vraag van de Kamer niet kan beantwoorden en verzint maar wat. De ambtenaren experts horen haar in verbazing aan maar houden hun mond. Ook het argument van ‘vertrouwelijkheid’, eventueel ‘staatsveiligheid’, biedt de minister uitkomst in een debat met de Kamer. En dan is er nog het uitstel als een mogelijkheid die de minister ter beschikking staat: “Dit gaan we uitzoeken. Ik kom hier later op terug.”

De belangrijkste conclusies

Defensie heeft op alle fronten fouten gemaakt en aangetoond niet de politieke en organisatorische capaciteiten te hebben voor een dergelijke internationale militaire operatie. Defensie moet zich wel drie keer bedenken voor ze nog eens in zo’n coalitie stapt.

Het Humanitair Oorlogsrecht, merkt de Commissie op, hanteert niet het uitgangspunt van nul burgerslachtoffers, maar wel het beginsel van
proportionaliteit. Alleen effecten die redelijkerwijs voorzienbaar zijn tellen mee voor de proportionaliteitsafweging. Die afweging is gebaseerd op de beschikbare informatie en de verwachtingen die men heeft bij het plannen
en uitvoeren van de aanval. Defensie stelde zich te afhankelijk van informatie van ander partijen (de amerikanen) op om een verantwoordelijke eigen rol te spelen.

Het kabinet heeft het parlement na de aanval in Hawija onvoldoende geïnformeerd over het feit dat daar burgerslachtoffers bij zijn gevallen en heeft daardoor de verantwoordelijkheid voor het melden van burgerslachtoffers jaren voor zich uitgeschoven.

Het ministerie van Defensie heeft zijn eigen richtlijnen niet opgevolgd om het vermoeden van burgerslachtoffers te melden aan het Openbaar Ministerie. De richtlijn schrijft voor om in een After Action Report een vermoeden van burgerslachtoffers te uiten en op te schrijven. Dat is achterwege gebleven. Kende Defensie de regels niet?

Maar wie of wat is ‘Defensie’? Een onderdeel van de Nederlandse Staat, een rechtspersoon. Maar wat houdt de verantwoordelijkheid van zo’n rechtsinstituut in? Kunnen er nog mensen ter verantwoording worden geroepen?

Komt de voormalig minister van Defensie Hennis hier mee weg? Behoort het niet tot de westerse normen en waarden dat je niet liegt en bedriegt en dat je verantwoording aflegt over je handelen? Het is aan de huidige regering hierover te beslissen. Hennis’ partijgenoot Brekelmans (VVD) is de huidige minister van Defensie. De SP heeft een spoeddebat over de kwestie aangevraagd.

Het gaat om een principe kwestie. Het gaat om het principe van verantwoordelijkheid. Want hoe complex organisaties en technologie ook zijn en hoe ‘autonoom’ deze (juridische en technische) entiteiten ook mogen worden gezien, uiteindelijk zijn het mensen die verantwoordelijk zijn voor de handelingen die uit hoofde van deze instituten worden uitgevoerd.

Het is een simpel feit dat moraliteit niet kan worden ingebouwd in onze technische en juridische constructies. Die moet altijd komen van de mensen die er in functioneren. Verantwoord handelen vereist voldoende inzicht in de situatie waarin gehandeld wordt. Daartoe is beschikbaarheid van relevante informatie die door anderen aangeleverd wordt van wezenlijk belang. Vertrouwen tussen mensen die samen moeten werken is daarbij cruciaal. Dat onderling vertrouwen is in de huidige politiek ver te zoeken. Zonder vertrouwen en het principe dat we elkaar mogen aanspreken op ons gedrag, is een democratische samenleving niet mogelijk.

Wat maken we ons druk over 70 burgerslachtoffers in Irak, tien jaar geleden alweer?

Terwijl de Nederlandse overheid zegt vierkant achter Israël te staan in haar operatie tegen het Palestijnse volk in Gaza. Een operatie waarbij vele duizenden burgers omkomen. Een genocidale operatie waarbij voortdurend door Israël met steun van Amerika mensenrechten geschonden worden. Een staat heeft niet alleen het recht maar ook de plicht haar onderdanen te verdedigen. Maar aan de uitoefening van dit recht zijn grenzen, die in internationale wetten en conventies zijn uitgesproken.

De Onverschilligheid

“In de vorm van een automatisme kan de moderne vrijheid niet bestaan.” (Victor Kal)

De filosoof Victor Kal schreef een filosofisch essay over Poetins filosoof, Alexander Doegin. In het hoofdstuk dat gaat over de verwerping van de moderniteit presenteert Kal Doegins typering van de moderne mens. Het beeld dat Doegin schetst is gebaseerd op een abstracte tegenoverstelling van Traditie en Moderniteit. Volgens Doegin is de moderne westerse mens een ontworteld mens, wars van iedere traditie. Het is een losgeslagen individu, een element van een ‘atomaire gemeenschap’. Het nihilisme maakt volgens Doegin de kern uit van het moderne mens-zijn.

Er is een ‘verticale macht’ noodzakelijk om dit nihilisme te overwinnen. Die macht wordt door de Grote Leider (Poetin) van een op de Traditie steunend Rusland gegarandeerd. Traditie zal uiteindelijk de strijd tegen de Moderniteit, tegen Amerika en het Westen, overwinnen.

Kal vult Doegins kille, logische typering van het moderne individu aan. Doegins analyse is niet volledig. Wat Doegin weglaat in zijn analyse is volgens Kal ‘een soort ernst dat typerend is voor het moderne individu’. Deze ernst “verschilt van de brave ernst waarmee iemand een of andere gebruiksaanwijzing volgt, en ook van de ernst waarmee iemand zich voegt naar een traditie”. (Kal, p. 67)

We kunnen hierbij denken aan de ernst waarmee de belastingambtenaar strikt de procedures volgt die uiteindelijk hebben geleid tot het toeslagenschandaal, waarbij burgers gemangeld werden tussen de raderen van de ambtelijke machines van de overheid. Deze ambtenaren deden wat ze moesten doen. Op een enkele uitzondering na. (Zie ook mijn stukje over het toeslagenschandaal Ongekend onrecht, als uw machtige arm het wil.)

De soort ernst die de moderne mens volgens Kal typeert is een ‘open ernst’. ‘Open’ omdat deze open is naar de toekomst. Anders dan de brave ernst leidt de open ernst niet tot een voorspelbaar resultaat van het met brave ernst gevolgde gedrag. Het nemen van een open ernstig besluit is gebaseerd op een oordeel dat in spanning wordt voltrokken. Kal noemt als voorbeeld hoe de schaker tot een beslissing komt. Deze volgt de regels van het spel, ‘een uiterlijke autoriteit’. Maar dit bepaalt niet welke zet de schaker op zeker moment doet. Wat er moet gebeuren gaat terug op een ‘innerlijke autoriteit’, die per se verborgen is. Dat wil zeggen: niet te analyseren. De schaker wacht op het moment dat hij een ‘intuïtie heeft’ omtrent welke zet het moet worden. De concentratie die voorafgaat aan dit moment is een blijk van ernst. “Al die tijd weet hij niet hoe het ermee verder moet; hoe het ermee verder moet is in suspense.” (p. 68).

De ernstige openheid van het nog niet weten hoe het verder moet is volgens Kal aan Doegin onbekend. Volgens Doegin moet het individu door traditie en uiterlijke ‘verticale autoriteit’, een autoritaire leider, geleid worden, om niet ten prooi te vallen aan het nihilisme van de moderniteit.

Onverschilligheid

Doegin heeft gelijk wanneer hij stelt dat nihilisme het grote probleem is van het moderne individu en de moderne samenleving. (p. 71). Maar zijn recept tegen deze kwaal is niet het juiste. Het gaat namelijk niet om een onnodige misstand of een voorbijgaand incident. “Integendeel, de moderne vrijheid kan überhaupt niet bestaan wanneer er niet tevens iets anders is dan de vrijheid, iets wat aan haar voorafgaat, en dit zelfs telkens opnieuw, zonder dat daar een einde aan komt. Je zou aan die voorafgaande toestand de naam ‘nihilisme’ kunnen geven. Het gaat om een vorm van onverschilligheid.” (p. 72)

Wat is onverschilligheid? Zoals het werkelijk voorkomt is het een gebrek aan betrokkenheid. Als mensen niet bij elkaar betrokken zijn, als ze geen relatie tot elkaar uitoefenen, dan blijkt er ook geen verschil. Die mensen vormen geen samenleving, maar een massa. Ze zijn als elementen van een verzameling. Het verschil is een positieve betrokkenheid van iets op iets anders. De elementen van een verzameling zijn noch op elkaar betrokken, noch op de verzameling waarvan ze de elementen zijn.

Ernst, lef en hoop

De operationalisering van de vrijheid, het doen van een stap die ‘in suspense’ wordt voltrokken, vereist lef. Het is een waagstuk, want de toekomst is onzeker, niet voorspelbaar. Bij de ‘openheid’ van de vrijheid van het moderne individu hoort de hoop. Elk keer dat je de ‘stap’ zou kunnen zetten die de operationalisering is van de vrijheid, veronderstelt dit dat je die stap ook níet had kunnen zetten.

Kal stelt dan dat het niet nemen van het besluit de stap te zetten, neerkomt op het niet aangaan van de verantwoordelijkheid die je als vrij mens hebt. Het niet opbrengen van de ernst waarmee naar een wending in de toekomst uitgezien zou worden, impliceert volgens Kal dat je voortgaat je te oriënteren op ‘hoe het nu eenmaal is’. De wereld wordt zo aan verwaarlozing prijs gegeven. “Deze verwaarlozing is de implicatie van ‘onverschilligheid’. Deze onverschilligheid vormt constant de metgezel van de moderne vrijheid.”

Die onverschilligheid is de normale achtergrond. Ze is eerder regel dan uitzondering. De verwaarlozing is zelf standaard de uitgangspositie. Vrijheid is er immers niet vanzelf. Vrijheid is iets anders dan keuzevrijheid. Die heeft met de moderne vrijheid niets te maken. Voor de moderne wereld is in feite juist typerend dat de verwaarlozing waaraan de wereld prijsgegeven wordt, voortdurend aan de orde wordt gesteld. “Aan al die verwaarlozing ligt onverschilligheid ten grondslag – ‘je had er niet aan gedacht’, ‘het hield je niet bezig’, ‘je had er geen tijd voor’.

De ‘correcte’ burger en de perfide samenleving

Het nihilisme behoort tot de liberale democratie, zoals Doegin beweert. Kal beaamt dit. Het nihilisme behoort onontkoombaar tot de kern van de liberale democratie: een rechtsstaat die het de burger toestaat in diens maatschappij zelf uit te maken hoe hij het daar aanpakt; een staat ook die de onverschillige burger niet tot de orde roept. De correcte burger is de fatsoenlijke burger, die zich aan wet en regels houdt. In de perfide liberale rechtsstaat komt het er op aan dat je een correcte burger bent. Het is niet nodig ook nog een goed mens te zijn. De correcte burger vindt alles goed wat niet expliciet verboden is en zal de mazen van de wet zoeken om zijn doel te bereiken. Als hij zich maar aan de regels houdt dan is het wel goed. Het juridische raamwerk vormt een facade waarachter de moraliteit schuil gaat. Kal haalt hier Hegel aan.

In de Grundlinien der Philosophie des Rechts beschrijft Hegel de ontwikkeling van de zedelijke idee (der sittlichen Idee). De eerste overgang is die van de zedelijkheid (moraliteit) in de onmiddellijke vorm van de familie (waarin de liefde het bewustzijn van mijn eenheid met de andere familieleden is, zodat ik niet geisoleerd ben, $ 158) naar de reflexieve vorm van de ‘burgerlijke samenleving’, waarin de zelfstandige families als personen tegenover elkaar staan en de leden hun eigen werk en weg zoeken. “Dies Reflexions-verhältnis stellt daher zunächst den Verlust der Sittlichkeit dar, oder da sie als das Wesen notwendig scheinend ist, macht es die Erscheinungswelt des Sittlichen, die bürgerliche Gesellschaft aus.” (Grundlinien d. Philos. d. Rechts, $181)

In Das Denken der Freiheit – Hegels Grundlinien der Philosophie des Rechts (Wilhelm Fink Verlag, München, 2012) zegt Klaus Vieweg hierover:

“Hier rekurriert Hegel auf die Logik der Reflexion, des Verstandes. Daraus resultiert die Bezeichnung „Verstandesstaat“ (§ 183) für die bürgerliche Gesellschaft, als einer Gemeinschaft, die zunächst wesentlich auf dem Reflexionsschluss basiert. Das Reflexionsverhältnis stellt zunächst den ‚Verlust der Sittlichkeit‘ dar, das „System der in ihre Extreme verlorenen Sittlichkeit“ (§ 184). § 181 spricht außerdem anlässlich der bürgerlichen Gesellschaft von der „Erscheinungswelt des Sittlichen“ und verweist explizit auf die Lehre vom Wesen der Wissenschaft der Logik.”

“Wir bewegen uns in den Regionen des Wesens als des gesetzten Widerspruchs, der Relation, des Unterschieds, der Erscheinung, also des Vermitteltseins. In diesem ‚System der Atomistik‘ (Enz § 523) mutiert die sittliche Substanz zu einem allgemeinen, vermittelnden Zusammenhange von selbständigen Extremen und von besonderen Interessen. Insofern das Allgemeine nur als innerliche Grundlage auftritt, darf von der bürgerlichen Gesellschaft als einem „äußeren Staat“
gesprochen werden, von einem Ganzen allgemeiner Abhängigkeit, von einem „Not- und Verstandesstaat“ (§ 183), situiert zwischen der Familie als „Staat der Liebe“ und dem eigentlichen Staat, der politischen Verfasstheit als einem Staat der Vernunft.” (Vieweg, 2012).

De burgerlijke samenleving heeft om überhaupt te kunnen bestaan de staat als rechtsstaat nodig. De staat is de werkelijkheid van de zedelijke idee. In de staat komt de vrijheid tot zijn hoogste recht. Het is de plicht van het individu om lid (Mitglied) van de staat te zijn. ( $ 258).

Die staat stelt de burger in de gelegenheid de morele kwestie wél te stellen en zich zo te weer te stellen tegen het nihilisme en de onverschilligheid. Bij Kal staat de onverschilligheid als houding tegenover het lef de stap te nemen waarin de vrijheid ‘geoperationaliseerd’ wordt.

“Het constitutionele raamwerk van de moderne rechtsstaat is derhalve niet zozeer perfide, als wel een experiment of een waagstuk: alles hangt nu af van de burger – neemt die de stap, en gaat deze over tot een ‘operationalisering’van de vrijheid, in naam waarvan zijn samenleving zich in de aangegeven zin georganiseerd heeft, of zet hij die stap niet, blijft hij in zijn heerlijke onverschilligheid, en geeft hij zijn samenleving aldus aan verwaarlozing prijs?” (Kal p. 82)

Ik maak nu een sprong naar het mathematische, aan de hand van Hegels analyse in de Wissenschaft der Logik. De springplank is het onderscheid tussen kwaliteit en kwantiteit. Kwaliteit is het zijn waarvan de bepaaldheid met zichzelf onmiddellijk samenvalt. Daarentegen is kwantiteit het zijn waarvan de bepaaldheid als het ware buiten het bepaalde zelf bestaat. Een ding dat zichzelf blijft ook al verandert zijn grootte of vorm.

Bij Hegel vinden we de volgende passage:

“Die Qualität is überhaupt die mit dem Sein identisch, unmittelbare Bestimmtheit, im Unterschied von dem demnächst zu betrachtenden Quantität, welche zwar gleichfalls Bestimmtheit des Seins, jedoch nicht mehr mit demselben unmittelbar identisch, sondern gegen das Sein gleichgültige, demselben äusserliche Bestimmtheit ist.” (Enz. d. Philos. Wiss. $90 Zusatz)

Het kwantitatieve wordt getypeerd door onverschilligheid en uitwendigheid.

Het is vanuit de mathematische denkhouding dat we de werkelijkheid zien als kwantiteit, als structuur. Het meest basale algemene object van de wiskunde is de verzameling. Het meest algemene mathematische object kan gekarakteriseerd worden als “begrip in de vorm van de uitwendigheid.”, stelt Louk Fleischhacker.

Het stellen van begrip in de vorm van de uitwendigheid veronderstelt het begrijpen reeds. De mens drukt zich noodzakelijk uit in de vorm van de uitwendigheid. Aan al het werkelijke zit een mathematisch aspect. Als we echter de uitdrukkingsrelatie uit het zicht verliezen, en vergeten dat het slechts om een veruitwendiging gaat, dan verabsoluteren we het mathematische. Op dat moment valt de werkelijkheid inderdaad uiteen in een zinloze uitwendige realiteit van structuren en automatismen enerzijds en een zinvolle, niet uitdrukbare innerlijke idealiteit anderzijds. De mens dreigt zich te verliezen in een verdeeldheid tussen het mathematische en het mystieke.

Ik denk dat dit een kenmerk is van onze door de mathematische, technische, economische levenshouding geregeerde cultuur. Misschien dat hier en daar een bewustzijn doorbreekt van deze overheersing en een zoeken naar een toekomst waarin we meer tevreden zijn.

Alle wiskundige gedachtenconstructies (structuren) kunnen in termen van verzamelingen gecodeerd worden.

Het verzameling begrip is eenheid tegenover de veelheid. Het is ook eenheid én veelheid tegelijk, maar dan wel zo, dat het nú eens als eenheid, dán weer als veelheid is op te vatten. Nooit tegelijk. Eenheid en veelheid sluiten elkaar uit. De verzameling van alle verzamelingen is niet als wiskundige verzameling uit te drukken. Het comprehensieprincipe van de wiskunde zegt dat objecten die een eigenschap gemeen hebben een verzameling vormen waarvan de objecten de elementen zijn. Die verzamelingen zijn wiskundige objecten, waarvan de identiteit volledig bepaald wordt door de elementen die erin zitten: d.w.z bevatten twee verzamelingen dezelfde elementen dan zijn ze gelijk. Het doet er niet toe welke de eigenschap is die tot het element zijn van een verzameling heeft geleid. Die eigenschap is volledig op de achtergrond geraakt; er wordt van de eigenschap (de kwaliteit) geabstraheerd.

Een verzameling ontstaat door als het ware het bepaald-zijn van het bepaalde zijnde (dat is: van dat wat bepaald is) los te maken en dit bepaald-zijn als object op te vatten. Terwijl bij de beschouwing van de kwaliteit (de eigenschap als onmiddellijk gegeven) de bepaaldheid samenvalt met het bepaalde zijnde, wordt bij de kwantitatieve beschouwing de bepaaldheid als onverschillig tegenover het bepaalde zijn gevat. Hegel zegt over kwantiteit: “Die Bestimmtheit die dem Sein gleichgültig geworden ist.” Ook … “das reine Sein an dem die Bestimmtheit nicht mehr als Eins mit dem Sein selbst sondern als aufgehoben oder gleichgültig gesetzt ist.” (Enz. par. 99)

Het zijnde als in zichzelf besloten onherleidbaar gegeven (kwaliteit) wordt in zichzelf onderscheidbaar: het is op aan zichzelf uitwendige wijze (als verdeelbaar, structureerbaar) uiting van zichzelf als volkomen bepaalde individuele eenheid. (Fleischhacker, Over de grenzen van de kwantiteit, p. 158)

Dat ‘gesetzt sein’ duidt erop dat het ‘uiting zijn van zichzelf’, de uitwendigheid aan zich, nog geen onderscheid inhoudt met het zijn zelf, tenzij dit ook gesteld wordt, d.w.z. tenzij het ook op in zich verdeelde wijze tot uiting komt.

In de relatie tot de kwaliteit wordt het onderscheid gesteld en de uitwendigheid gerealiseerd als veruitwendiging. In de Hegelse ontwikkeling is deze relatie van kwantiteit tot kwaliteit de maat. (Fleischhacker, Over de grenzen van de kwantiteit, p. 158-159)

De kwantitatieve grens is een grens waarvan de voorwaarde de overschrijdbaarheid is. Kwantiteit is volgens Hegel: “Eine Grenze die ebenso keine ist.” De begrenzing van het universum kunnen we dan ook niet mathematisch denken, want daarbij is tevens de overschrijdbaarheid gedacht. (Vergelijk de paradoxen van Kant.) De paradox van de kaalkop (hoeveel haren moet iemand nog op zijn hoofd hebben om niet kaal te zijn?) of van de hoop, de klassieke sorites paradox (hoeveel graankorrels maken een hoop?), wijzen erop dat in de werkelijkheid het kwantitatieve en het kwalitatieve niet gescheiden voorkomen. Deze paradoxen wijzen ons volgens Hegel dat we niet moeten stil staan bij de abstracte tegenstelling van kwaliteit en kwantiteit, willen we tot (begrip van) de werkelijkheid komen: ze zijn te onderscheiden aspecten maar ze komen niet gescheiden voor. Al wat bestaat heeft een maat. De maat stelt een grens aan de onverschilligheid. De maat is hoe iets zich in de vorm van de uitwendigheid toont. Door te meten relateren we iets aan een gegeven maateenheid, die we er van buiten af aan op leggen. Het wezenlijke zijnde is hoe het zijnde naar zijn eigen maat verschijnt.

Hegel levert impliciet een kritiek op de moderne houding in de politiek waarin mathematische modellen opzich gesteld worden en het beleid bepalen, zonder zich rekenschap te geven van het doel waarvoor deze zijn opgesteld. Dit is ook de kritiek die Omtzigt in zijn Nieuw Sociaal Contract uit. (Omtzigt is als econometrist leerling van Tinbergen, de grondlegger van de mathematische modellen in de economie.)

Wil er begrip zijn, dan moet er ook iets zijn waaraan dat begrip opgedaan wordt, waaraan het verschijnt. Wàt er verschijnt is: dat wat in zich vooraf-gaat, een ‘aanwezigzijn van het voorafgaande’ zonder dat dit aanwezig-voorafgaande zonder meer gegeven is. Zo gaat het begrip vooraf aan de begrippen, die (voorlopige) uitdrukking zijn van het begrip. De woorden waarin we ons begrijpen uitdrukken blijven het wezenlijk impliciete begrip vooronderstellen. Fleischhacker noemt dit de “uitwendigheid”, het principe dat voor andere opheldering vatbaar is. Het ‘aanwezigzijn van het voorafgaande’ is essentieel. Wanneer de veruitwendiging losgemaakt wordt van datgene waarvan het veruitwendiging is, van het voorafgaande, dan is de weg terug naar datgene waar het over ging afgesloten. Je kunt wel regels opstellen voor het logische redeneren, maar deze moeten betrokken blijven op het inzicht. Het inzicht is primair, en kan niet door het volgen van regels worden bereikt. Modellen moet voortdurend gerelateerd worden aan de werkelijkheid waaraan ze ontleend zijn en aan de doelen waarvoor ze zijn gemaakt.

De filosofie van Descartes is mathematisch: de objectieve werkelijkheid is uitgebreidheid en deze staat tegenover de eenheid van het denkend subject. Tegenover Descartes stelt Hegel dat de mathematische kenwijze niet geschikt is als methode voor de filosofie. (Zie de Vorrede van de Phänomenologie des Geistes)

Nu begrijpen we ook waarom Hegel in het hoofdstuk over de burgerlijke samenleving spreekt van de “Verlust der Sittlichkeit”. Het is de schijnwerkelijkheid zoals die in het fatsoenlijke, correcte gedrag van de burgers tot uitdrukking komt. De moraliteit is verscholen geraakt achter de regels en normen. In zoverre het contact met datgene waar het in de regels om te doen is, de moraliteit, de werkelijke positieve betrokkenheid op elkaar, verloren is, werken de regels niet en klinkt steeds luider de roep om ‘handhaving’ en moet er telkens weer onderzoek gedaan worden waarom men de regels niet volgt en de normen voortdurend overschrijdt.

Die abstracte tegenoverstelling van de uitwendige uitdrukking in regels en begrippen enerzijds en dat waar het om te doen is anderzijds, dat is typisch voor de mathematische denkhouding.

Wat is de ervaring die in het mathematische stellen uitmondt? Dit is de vraag die Louk Fleischhacker stelt in zijn onderzoek naar de grenzen van de kwantiteit en het mathematisch redeneren. Wanneer we dat niet helder krijgen dreigt het gevaar van mathematisme, dat we alles mathematisch benaderen en daarbij blijven staan. Dat is precies ook het commentaar dat Victor Kal heeft op het denken van Alexander Doegin. Die zoekt de vrijheid in het volgen van door hogerhand (autoriteit of traditie) opgelegde programma’s hoe gedacht en gehandeld moet worden. Daartegenover wijst Kal op de ‘innerlijke autoriteit’ als de stem van het eigen geweten. “Deze innerlijke autoriteit is per se een verborgen autoriteit.” (Kal, p. 67). En: Je kunt hem wel noemen, maar met geen woord aanduiden wat deze rijkdom allemaal inhoudt.” “Uitgerekend in relatie tot deze verborgen autoriteit echter wordt de vrijheid geboren.” (Kal, p. 73). Vrijheid is niet te reduceren tot keuzevrijheid en het nemen van een beslissing in situatie waar het er om gaat is niet het resultaat van een berekening. Algoritmes nemen geen belissingen. (zie Derrida, Weiskopf) De menselijke vrijheid bestaat in de feitelijke wilsdaden (Kal spreekt van ‘de operationalisering van de vrijheid’). Die feitelijkheid mag niet verward worden met toevalligheid. Het feitelijke had anders kunnen zijn, als uiting van zijn innerlijk noodzakelijke grondslag, maar niet voor zover het feitelijk zo is. De experimentele wetenschap, die noodzakelijk hypothetisch is omdat ze getoetst moet worden aan de feitelijke realiteit van de door haar geobjectiveerde verschijnselen, kan de wilsdaad (de ‘stap’ zoals Victor Kal het noemt) niet restloos tot de omstandigheden waarin ze wordt uitgevoerd, herleiden (‘reconstrueren’), en daaruit verklaren.

In het intuïtieve vatten van het principe van uitwendigheid – het principe waardoor in alles ook een kwantitatief element meespeelt – vinden we de voorwaarde voor de mogelijkheid van mathematische reflectie. Maar dat betekent niet dat datgene wat intuïtief gevat wordt restloos op mathematische wijze uitdrukbaar is. Bij de mathematische objectivering is de noodzakelijkheid van de kennis afhankelijk van de objectivering. Deze is niet hypothetisch, zoals de experimentele wetenschap, omdat ze niet aan een extern criterium (alleen aan logische consistentie, niet aan externe feiten) getoetst kan worden.

Gebrekkig relaties

In het tellen oefenen we een tamelijk gebrekkige relatie uit tot de dingen die geteld worden. We vatten ze op als elementen van een verzameling en hun identiteit doet er niet toe. Deze relatie wordt gekenmerkt door onverschilligheid. Het enige verschil tussen de dingen is dat ze onderscheiden zijn. De dingen hebben geen relatie met elkaar. Pas door een relatie met anderen wordt het verschil duidelijk. In die zin gaat relatief verschil vooraf aan identiteit.

Fleischhacker noemt als voorbeeld van een gebrekkige relatie die van het begrip natuurlijk getal tot getallen. Een natuurlijk getal is wat het is doordat het een bepaalde actualisering is van het begrip natuurlijk getal. Een natuurlijk getal is geen eigenlijk gezegd individu. Wanneer we het begrip natuurlijk getal begrijpen als constructieprincipe van de natuurlijke getallen, dan doet het er niet toe welk getal geconstrueerd wordt. Het begrip natuurlijk getal heeft actualisering nodig, maar welke “doet er niet toe”. Het getal als actualisering van het begrip natuurlijk getal vormt als het ware de uitwendigheid van dit begrip.

Uitwendigheid is een principe waardoor de ene bepaling de andere bepaling volstrekt uitsluit. Daarbij hoort radicale tegenstelling, uitsluiting. Het licht is aan of uit. De verschillende bepalingen staan ‘abstract negatief’ tegenover elkaar. Er is geen relatie tussen beide, geen bemiddeling. Het is 0 of 1, waar of onwaar. Je bent vriend of vijand. Het is de gemakzuchtige wijze waarop we de buitenlanders als groep classificeren en wegzetten. Iedere jood is een jood, iedere turk is een turk, het doet er niet toe welke; dat is volstrekt onverschillig.

Uitgeslotenheid wordt niet voortgebracht door het denken. Wij begrijpen uitgeslotenheid op grond van een intuïtie, op grond van iets werkelijks. Dit begrip berust op inzicht in de oorzaak van het uitgesloten zijn. Het gaat hier om een gebrek, een gemis van iets dat er hoort te zijn.

“Onverschilligheid zoals die werkelijk voorkomt, is een gebrek aan betrokkenheid, maar de vorm der uitwendigheid is die verhouding waarin een abstracte ideële eenheid tegneover een onbetrokken veelheid gesteld is zonder enig epositieve zin van realtier tussen beide.”

Dit is precies zoals Descartes zijn twee metafysische substanties ziet. Enerzijds is het object (res extensa) pure onbetrokkenheid, pure uitwendigheid, anderzijds ligt alle betrokkenheid der er is geconcentreerd in dat ene ‘ik denk’ (het cogito) de pure subjectiviteit. De betrokkenheid wordt slechts als gedacht opgevat. De filosofie van Descartes geeft zo een scherpe karakterisering van de mathematische houding. De moderne epistemologische metafysica is een worsteling met de gevolgen van het Cartesiaanse dualisme, de radicale tegenoverstelling van subject en object, van denken en natuur.

De ‘deconstructie van het mathematisme’, zo noemde Louk Fleischhacker het doel van zijn filosofisch werk waarvan hij in Beyond Structure verslag uitbrengt en waaraan hij vele jaren besteedde. Veel moderne denkers, keerden zich in navolging van Wittgenstein of Derrida tegen de metafysica. De moderne metafysica waar ze zich tegen terecht tegen verweerden is echter sterk door het mathematische kennen beïnvloedt. Niet alleen Descartes, maar ook Leibnitz, Hume, Kant dachten mathematisch. En ook de grote systeemdenker Hegel heeft zich niet geheel kunnen bevrijden van het het mathematische ideaal. De critici van de moderne filosofie, onder de titel ‘deconstructie van de westerse filosofie’, onderkenden het mathematische karakter echter niet en zagen hun kritiek als kritiek op de metafysica zonder meer. Ze gooiden zo het kind met het badwater weg.

Naarmate het besef hiervan doordringt gloort een nieuwe metafysica, voorbij het mathematisme, een metafysica die zich niet keert tegen de positieve wetenschappen, maar leeft in het besef van het fundamenteel hypothetische karakter ervan en wat dit betekent voor de waarde van haar resultaten.

De wetenschap is instituut geworden, dat onder druk is komen te staan van de politiek en de publieke opinie. Ze is projectmatig, bedrijfsmatig en voltrekt zich in onderzoeksinstellingen in opdracht van overheden en grote ondernemingen. Honderden onderzoekrapporten worden in opdracht van de kamer over allerlei maatschappelijke problemen uitgevoerd. Vanaf het begin van de 20ste eeuw is de wiskundige betrokken geraakt bij maatschappelijke problemen. Tinbergen (econometrie), Van Dantzig (statistiek) maakten in Nederland de transitie van de ‘toegepaste wiskunde’ naar de wiskunde als modellenmaker. De wetenschappelijke wiskundige ingenieur ontstond en er werden technische universiteiten opgericht. Maar niet zodra de nieuwe onderzoekinstellingen, zoals het CBS en het RIV(M) de wiskundige modellen als methode adopteerden groeide ook de kritiek op de modellen. “Den Haag wordt geregeerd door modellen” stelde het kamerlid Pieter Omtzigt vast in een kritiek op de regering die daardoor blind zou zijn voor de werkelijkheid. Hoogleraar statistiek Ronald Meester ging zelfs zo ver wetenschap te vergelijken met religie. Je gelooft het of je gelooft het niet.

De werkelijkheid schrijft niet eenduidig voor hoe deze gemodelleerd moet worden. Fysici weten dat al enige tijd. De golf-deeltjes controverse in de deeltjesfysica is een bekend voorbeeld. Modellen zijn er in varianten en dienen een bepaald doel. Toen de burger lucht kreeg van het relatieve karakter van de als wetenschappelijk ‘objectief’ gepresenteerde resultaten kwam de wetenschap zelf onder kritiek te staan. Feiten werden waardeloos geacht, alsof de wetenschap volstrekte willekeur is, en politici creëerden hun eigen ‘alternatieve feiten’ of gingen winkelen op de markt van de diverse wetenschappellijke modellenbureaux op zoek naar hun gading. De wetenschap kreeg geleidelijk de naam voor elk politiek ingenomen standpunt wel wat wils te kunnen leveren. Voor- en tegenstanders van klimaat-maatregelen slaan elkaar met ‘de feiten’ om de oren. Er is verwarring over zowel de doelen als de middelen en over wat doel is en wat middel.

De bezuinigingen op het wetenschappelijk onderzoek aangekondigd in het ‘Hoofdlijnenprogramma’ van de nieuwe politiek-rechtse populistische coalitie in Nederland komt dan ook niet als een verrassing. Het is een bevestiging van de populaire oppervlakkige kritiek op ‘de wetenschap’ die een direct gevolg is van de maatschappelijke betrokkenheid van de wetenschapper.

Wanneer de filosofie dan ook nog ‘verwetenschappelijkt’ om te overleven en zich richt op de toepassingen in de wereld van de technologie: zich reduceert tot het ontwikkelen van ethische procedures, kunstmatige intelligentie en concept engineering, dan is het met de status van de wetenschap en met de harde feiten gedaan.

Big Tech heeft onlangs bij monde van Zuckerberg van Facebook verklaart niet meer aan morele toetsing te doen. De moderatoren kunnen het vaak niet eens worden. Het modereren is handwerk en erg kostbaar. De achterliggende reden is dat moraliteit niet berekenbaar is. Het morele ligt principieel buiten het amorele ‘waardenloze’ domein van de technologie. In het denken van Big Tech regereert het mathematische, het nuttigheidsdenken. Is er geld mee te maken? dat is waar het om gaat. Want geld is macht. Alexander Doegin heeft gelijk in zijn karakterisering van de moderne cultuur. Hij ziet niet dat deze cultuur ook die van Poetin is. Het technologische denken dat de motor is van het kapitalisme overheerst wereldwijd, in Oost en in West. Poetin is geen haar beter dan Trump. En Trump is wat dat betreft geen haar beter dan Poetin. Zowel in Oost als in West regeert het kapitaal van Big Tech.

Referenties

Victor Kal, Poetins filosoof Alexander Doegin (2023, uitgeverij Prometheus)

Noot: Een besluit is niet het resultaat van een berekening. Een computer kent geen suspense. Dit raakt ook de rol die de rechterlijke macht in de toeslagenaffaire speelde. Moraliteit is niet berekenbaar, omdat het een unieke concrete situatie betreft.

Richard Weiskopf (2020) refereert naar Derrida (1989).

“For Derrida, a decision that deserves the name presupposes “undecidability” and requires going through the “ordeal of the undecidable.” Algorithmic decisions are in his sense not decisions at all since “a decision that didn’t go through the ordeal of the undecidable […] would only be a programmable application or unfolding of a calculable process.”

Wat is dat “ordeal of the undecidable”?

“The moment of suspension the moment that must exist outside of law before reconfirming law is described by Derrida as the ordeal of the undecidable. Any just decision must pass through this ordeal: to never inhabit it would be to simply apply a rule, but to remain within it would also be to fail to be just.” (Lara Shalson 2008)

Jacques Derrida (1989). Force of Law: The ‘Mystical Foundation of Authority’, Cardozo Law Review 11 (1989-1990), 920-1046. The first part of a colloquium on Deconstruction and the Possibility of Justice, held at the Cardozo Law School in 1989.

Lara Shalson (2008) The Ethics of Interpretation: Toward Critique Without Judgment, COLLOQUY text theory critique 16 (2008). © Monash University. www.colloquy.monash.edu.au/issue16/Shalson.pdf

Weiskopf, Richard. (2020). “Algorithmic Decision-Making, Spectrogenic Profiling, and Hyper-Facticity in the Age of Post-Truth.” Le foucaldien 6, no. 1 (2020): 3, 1–37. DOI: https://doi.org/10.16995/lefou.62