Over geschiedenis – de onvoltooid verleden tijd

Jede Epoche ist unmittelbar zu Gott” (Leopold von Ranke)

‘Vooruitgang’ is het belangrijkste kenmerk van onze beschaving” (Wittgenstein, 1930)

Een typisch kenmerk van ouder worden is dat je merkt dat de meeste mensen die je al langere tijd kent ook ouder worden en dat schijnt onvermijdelijk gepaard te moeten gaan met allerlei ‘ouderdomskwalen’, waarvan de meest definitieve is het dood gaan. Anderzijds worden de mensen die je niet kent, maar op straat tegenkomt of op de televisie ziet, steeds jonger. “Die komt net van de middelbare school” roepen we tegen de televisie als er weer zo’n jongmens als deskundige op één of ander gebied in een praatprogramma is uitgenodigd om zijn of haar mening te geven.

Een ander kenmerk is wat ik ‘het verschuiven van de reminiscentie-bobbel’ noem. Op het bestaan van zo’n ‘herinnering-bobbel’ werd ik gewezen door de Groningse hoogleraar Douwe Draaisma. Deze geheugendeskundige, auteur van diverse boeken over onder andere de geschiedenis van psychiatrisch gestoorde geesten, hield hierover een boeiende voordracht. Het fenomeen ‘reminiscentie-bobbel’ houdt het volgende in. Het blijkt uit allerlei onderzoek dat wanneer we de leeftijd van zestig gepasseerd zijn, we ons steeds meer en beter herinneren wat er in de periode uit ons persoonlijk leven gebeurde toen we ongeveer 15 tot 20 jaar waren, onze tienerjaren. Ook onze muziekvoorkeur gaat dan uit naar ‘onze’ muziek van die periode; voor mij de jaren 60, Cuby, Them, de Stones, dat soort.

Wanneer we onze levensjaren op de horizontale as van een grafiek uitzetten van 0 tot onze huidige leeftijd, en op de verticale as het aantal persoonlijke gebeurtenissen die we ons herinneren of het aantal keren dat we herinneringen hebben aan bepaalde gebeurtenissen in een bepaalde periode, of het aantal bladzijden dat auteurs van een autobiografie besteedden aan een bepaalde periode in hun leven, dan vertoont deze grafiek een bobbel in de periode van de tienerjaren. Draaisma noemde het een ‘robuust’ verschijnsel. Op de vraag aan de toehoorders hoe dit te verklaren kwam een aantal suggesties maar die bleken toch niet bevredigend te zijn. Voor zover mij bekend is er nog steeds geen bevredigende verklaring voor.

Ik heb de indruk dat deze bobbel naarmate je ouder wordt naar voren (of naar achteren; hangt ervan af waar je begint) verschuift. Ik bedoel steeds meer naar de jongere jaren. Misschien dat je op je honderdste dingen herinnert die je vlak na je geboorte hebt meegemaakt.

Bij mij gaat het ouder worden nog met iets anders gepaard. Dat is een toenemende interesse voor de geschiedenis. En daarmee bedoel ik niet zozeer de persoonlijke geschiedenis en ook niet zozeer de feitelijke geschiedenis (het verleden), maar in de vraag naar de geschiedenis als geschiedenis. Misschien is het stellen van de vraag naar wat dat is geschiedenis en het toenemend besef in de geschiedenis te leven ook wel een algemeen verschijnsel van ouder worden.

Op de middelbare school vond ik het vak geschiedenis maar onzin. Meester Staal, zo heette mijn leraar geschiedenis, kon prachtige verhalen vertellen over de Griekse mythologie, maar waarom moest ik weten wanneer en waarom er ergens in een ver verleden en in een oord ver weg een oorlog was tussen Noord en Zuid? Geschiedenis was voor mij iets dat al geweest is. En inderdaad voor zover het al geweest is, is geschiedenis ook van nul en generlei waarde. Maar zodra iemand iets vertelt over iets (dat altijd in het verleden gebeurd zou zijn) vraag je je al af of dat werkelijk gebeurd is en dat is dan meteen ook al bezig zijn met vragen over de geschiedenis.

De geschiedenis kun je zien als een verzameling heldenverhalen, zoals die van Asterix en Obelix. Maar zijn de helden van nu altijd helden geweest? Een held is een historisch verschijnsel: men kijkt in verschillende periodes anders tegen bepaalde figuren aan.

Neem Vercingetorix (ca. 82 – 46 v.Chr.). Hij was een Gallische koning uit Auvergne die aan het hoofd stond van de Gallische Opstand tegen de Romeinen in 53 – 52 v.Chr.
Vercingetorix wordt door de staatsman en strateeg Julius Caesar beschreven in zijn werk Commentarii de bello Gallico waarin hij de strijd en de verovering van Gallië beschrijft. Nadat hij lange tijd in vergetelheid was geraakt vond de ‘herontdekking’ van Vercingetorix plaats onder het bewind van Napoleon III. De keizer schijnt enige historische belangstelling te hebben gehad. De historische figuur van Vercingetorix bleek een uitstekend middel om de nederlaag van Frankrijk tegen Pruisen van 1871 te verwerken. Historici zagen opvallende parallellen tussen de geschiedenis van de Gallische hoofdman en de Frans-Pruisische Oorlog. Op verschillende plaatsen werden later standbeelden opgericht voor de volksheld. (bron: Wikipedia).
Onze leraar Frans las ons voor uit de avonturen van de striphelden Asterix en Obelix. In het Frans wel te verstaan zodat wij er weinig van meekregen. Meester Wouda zelf genoot er echter zichtbaar van.

Nu realiseer ik me meer en meer dat wat nu is geschiedenis is en dat wat is ook niet anders begrepen kan worden dan als geworden, als resultaat van geschiedenis. Wat is, is geschiedenis. De filosoof Luciano Floridi merkte eens op dat we van het woord ‘being’ het ‘-ing’ deel vaak vergeten. Inderdaad, ‘zijn’ is een werkwoord, het duidt op een activiteit, verandering in continuïteit.

Het mathematisch en het historisch denken

De werkelijkheid zien als geworden en in wording, dat wil zeggen als iets historisch, dat is een wijze van zien en begrijpen die helemaal niet past bij de wijze van zien en begrijpen die ik vanwege mijn opleiding meer gewend ben: de wiskundige, wetenschappelijke manier van denken van de techniek. In het wiskundig en technisch denken staat de wat-heid van iets, dat is: wat iets is, hoe iets gespecificeerd of bepaald is, tegenover de dat-heid er van: dat iets is. Met tegenover bedoel ik echt radicaal tegenover: of iets wel of niet werkelijk het geval is, dat bepaalt op geen enkele manier wat dat iets is. Je kunt in de wiskunde bewijzen dat iets niet bestaat omdat je precies kunt vastleggen wat datgene dat niet bestaat is.

Een voorbeeld van een bewijs dat iets bepaalds niet bestaan kan

Planaire of vlakke grafen zijn grafen die op een plat vlak kunnen worden getekend zonder dat de lijnen die de punten van de graaf verbinden elkaar snijden. Een volledige planaire graaf is een planaire graaf waarvan elk punt met alle andere punten verbonden is. We kunnen het nu hebben over de volledige planaire graaf op drie, op vier of op vijf punten. Maar er is een groot verschil tussen de eerste twee en de laatste. De eerste twee bestaan wel, maar een volledige planaire graaf op vijf punten bestaat niet ! De wiskundige Euler heeft dat omstreeks 1735 bewezen. Je kunt proberen zo’n ding te tekenen, maar het feit dat je dat niet lukt, is nog geen bewijs.

Dat je iets niet kunt construeren betekent nog niet dat het niet construeerbaar is. En je moet niet denken dat de waarheid van de stelling dat zo’n ding niet bestaat in de loop der jaren veranderd is.

Wiskundige objecten zijn slechts gedacht. Als we in de werkelijkheid een bepaalde structuur, een aantal, of vorm herkennen dan zien we het als zo gedacht.

De filosoof G.W.F Hegel geeft in zijn Vorrede van de Phänomenologie des Geistes een paar treffende karakteriseringen van het wiskundig denken. Hij is niet erg lovend over deze manier van denken. In tegenstelling tot het denken van de filosofie noemt hij het wiskundig denken en kennen ‘uitwendig’. Het resultaat van het bewijzen van een stelling in de wiskunde is dat je de beweerde inhoud ervan als waar in ziet. Maar dat voegt niets toe aan de inhoud van de stelling.

Aber dieser hinzugekommende Umstand betrifft nicht seinen Inhalt, sondern nur das Verhältnis zum Subjekt; die Bewegung des mathematischen Beweises gehört nicht dem an wass Inhalt ist, sondern ist eine der Sache äusserliches Tun.” (Hegel, 1807/1975, p.42)

Het is niet in te zien en ook niet van belang in te zien, waarom het juist deze constructie is die tot een sluitend bewijs leidt. Het gaat puur om het resultaat dat buiten het bewijs staat. Een uitwendig doel regeert deze beweging.

Deze tekst van Hegel over het mathematische denken doet onmiddellijk denken aan de techniek van de automatie. Het is juist deze uitwendigheid die de mogelijkheidsvoorwaarde is voor de programmeerbare, ‘denkende’ machine. Maar voor het zover kwam en denkende machines de denkarbeid over begonnen te nemen nemen, moest wel eerst het wiskundige denken zich over zich zelf buigen en moest het bewijzend construeren als formulemanipulatie, als rekenen met tekens, worden uitgedrukt. De automatie is de uitwendige objectivatie van het uitwendige mathematische denken. Daarbij wordt vooronderstelt de uitwendige mathematische wetmatigheid van de natuurprocessen, waarvan de toestanden als wiskundige variabelen en formules kunnen worden opgevat. Deze formules hebben geen andere betekenis dan het doel te realiseren waarvoor ze door het subject gemaakt zijn. Als toestanden die staan voor eigenschappen van de ‘echte’ werkelijkheid zijn het informatie-eenheden die op mechanische wijze volgens een programma verwerkt worden. We herkennen de uitwendigheid van het wiskundig denken en kennen in de denkinhouden en het product van de informatieverwerkende machines: informatie is nog slechts een uitwendige vorm van kennis.

Heel anders is de relatie tussen wat iets is en dat iets is in het leven, de wordende geschiedenis, en in de geworden geschiedenis. Daarin worden dingen werkelijk en werkelijker. Maar ook zijn ze niet wat ze lijken te zijn. Er is verandering: wording en verval. Wanneer we dat op wiskundige wijze willen begrijpen dan zien we een systeem met processen dat verschillende onderscheiden toestanden doorloopt: de toestanden van de werkelijkheid. Wanneer we de geschiedenis, of de levende natuur als levend willen begrijpen dan schiet deze wijze van denken te kort.

Hoe wordt de loop van de geschiedenis bepaalt? Twee mogelijkheden. Of er is iets buiten de geschiedenis dat de loop van de geschiedenis bepaalt, of de geschiedenis bepaalt haar eigen loop. Of is er nog een derde mogelijkheid, namelijk dat de geschiedenis beschikt over zijn eigen vermogen tot voortgang, een vermogen dat juist door die voortgang steeds vermogender wordt. Of juist niet en veroudert de tijd en sterft ze uit. Kan de tijd ook uit de tijd geraken?

De geschiedenis is noodzakelijk gegaan zoals deze is gegaan. De figuren en de omstandigheden zijn uniek. Een contra-feitelijke vraag als “wat als Hitler niet geboren was…?” is zinloos. Er zijn geen alternatieven voor wat er gebeurd is; er zijn slechts verschillende interpretaties, beschrijvingen wat er gebeurd is. Toch is de mens vrij naar de toekomst toe. De mens is geen marionet van de geschiedenis.

Misschien zijn er invarianten, wetten. Zoals de strijd tussen de meesters en de knechten, tussen de onderdrukkers en de onderdrukten, de armen en de rijken, de machtigen en de machtelozen. Die strijd lijkt van alle tijden.

De geschiedenis als feitenmateriaal

De geschiedenis is overal. In de namen van de straten. De ‘Landweerweg’ verwijst naar de oude landweren, die hier lagen, doornenstruiken en bossages die zowel dieren als de vijand buiten de tuin der Nederlanden moesten weren. De ‘Assinksweg’ naar het boerenerf op de Linderes waarop al vele generaties lang geboerd wordt. Op deze es woon ik tussen Lonneker en Losser. Hier sloegen verkenners van de troepen van Maurits, de latere Prins van Oranje, de tenten op tijdens zijn veldtocht in 1597. Deze verhoging in het landschap bood een goed uitzicht op Enschede, de stad die Maurits wilde bevrijden van de Spaanse overheerser. Kennelijk stonden de eiken die nu het zicht op de stad ontnemen er toen nog niet. Maurits wilde door het veroveren van de vestingsteden Rijnberk, Meurs (hier werd op 6 December 1649 ene Jacobus op den Akker geboren, geen familie), Grol (het huidige Groenlo), Bredevoort, Enschede, Oldenzaal, Ootmarsum en Lingen, “een reeks van kleine stadjes in de Achterhoek en Twente“, (Brugmans en Kernkamp, p.231), de oostgrens vanaf de Rijn afschermen tegen Spaanse invallen. In 1597 bevrijdde het leger van Maurits zonder slag of stoot Enschede.

Enschede 1570. Door Jacob van Deventer Rijksarchieven, fragment van een grotere kaart

De omvangrijke marke Lonneker werd in 1811 een zelfstandige gemeente. Enschede was slechts een klein stadje geheel omsloten door Lonneker. De Hopstraat, genoemd naar de hopplant (en de hopvogel!) die door de nabijgelegen Grolsche bierbrouwerij gebruikt werd, lag in Lonneker. In 1934 ging de gemeente Lonneker op in de gemeente Enschede. Sommige oudere inwoners van Lonneker kunnen het nog steeds moeilijk accepteren. “Ik woon niet in Enschede; ik woon in Lonneker!

De geschiedenis wordt ook gekoesterd; als het ons uitkomt. Wat een lange geschiedenis heeft is alleen daarom al van waarde. Toen de provincie Overijssel enkele jaren gelden weer eens met het plan kwam voor een rondweg om Lonneker, een rondweg die dwars over de es was getekend, kwamen de bewoners van het buitengebied in opstand. Het eeuwenoude cultuur-landgoed moest kost wat kost behouden blijven. Een rondweg zou het einde betekenen van de laatste nog overgebleven boerenbedrijven op de flanken van de es. De geschiedenis won het gelukkig van de ‘vernieuwingsdrang’.

De idee geschiedenis

Ook de betekenis van ‘geschiedenis’ verandert in de loop van de geschiedenis. Wat nu ‘kennis’, of ‘oorzaak’ of ‘informatie’ heet was in vroeger tijden iets anders dan wat wij er nu onder verstaan. Misschien niet heel iets anders, maar wel anders. Volgens de historicus David Wootton was er voor 1700 geen sprake van ‘facts’, van ‘feiten’ zoals we die nu kennen. Ik realiseer me dat er mogelijk een tijd is geweest dat er helemaal nog geen sprake was van ‘informatie’. Ik bedoel daarmee niet dat er geen informatie was, maar men zag het niet als informatie. Als er geen feiten bestaan dan ook geen informatie. Terwijl nu alles lijkt te draaien om kennis en informatie. Het zijn de belangrijkste economische goederen. Wat voor kennis en voor informatie geldt, geldt ook voor het begrip geschiedenis, dat het zelf een geschiedenis heeft.

Gaat de geschiedenis vooruit?

Onze beschaving is door het woord ‘vooruitgang’ gekenmerkt. Vooruitgang is haar vorm, het is niet een van haar eigenschappen dat ze vooruitgaat. Het is haar activiteit een steeds gecompliceerder product te construeren.” Dit schreef Ludwig Wittgenstein in 1930.

Ik ben opgegroeid in het geloof dat er een ontwikkeling in de geschiedenis gaande is en dat wij daar deel aan hebben. Er heerst een zeker vooruitgangsgeloof. Ik vermoed dat dit te maken heeft met de heerschappij van de technologie, van het mathematisch-experimenteel wetenschappelijk denken dat verweven is met de idee van technische vooruitgang en met de idee van economische groei. Wij weten steeds meer en steeds beter en de wereld wordt ook steeds beter. Althans dat is het zelfbeeld dat we koesteren. We hebben een kennis-industrie. Kennis en informatie zijn schaarse economische waren. Goederen waar meer behoefte aan is dan dat ze beschikbaar zijn. Het produceren van kennis en nieuwe technologie wordt gezien als bijdrage aan de vooruitgang van de mensheid.

De kenniseconomie heeft een ingebouwd mechanisme voor zelfbehoud: hoe meer kennis en informatie men heeft hoe meer men zich realiseert niet te weten en hoe meer behoefte er ontstaat naar meer. Informatie is het meest verslavende product van de kenniseconomie.

De moderne mens probeert het ideaal beeld van de autonome mens te realiseren door zich te bevrijden van de onredelijke willekeur van de natuur juist door de natuurkrachten tegen elkaar uit te spelen. Hij wil het subject worden van de geschiedenis. Hier heerst de Hegeliaanse idee van de wereldgeschiedenis als “der Fortschritt im Bewustsein der Freiheit“.

De logische conclusie die je uit dit vooruitgangsgeloof lijkt te moeten trekken is dat wij, die nu leven, op een of andere manier ‘verder zijn‘ dan onze voorvaderen. Vanaf het moment dat ik me dit realiseerde heb ik dit een onverdraaglijk idee gevonden: dat mijn ouders, die al enige tijd overleden zijn, ‘minder ver‘ zouden zijn dan wij die nu leven en dat hun voorvaders – en -moeders weer ‘minder ver’ zouden zijn dan zij.

Maar hoe ‘verder’?

Het betekent dat je de geschiedenis en de mensen die toen leefden de maat oplegt van onze tijd. In plaats van ze in hun eigen tijd en in hun eigen waarde te laten. Want, in welke zin zijn wij verder dan onze voorvaderen, de oude Grieken?

In oude college-aantekeningen uit 1979/80 kwam ik het volgende citaat van Leopold von Ranke (1795-1886) tegen: “Jede Epoche ist unmittelbar zu Gott“. Het is een opvatting die tegen een teleologische geschiedenisinterpretatie in gaat.

Ik denk niet dat ik veel met die Gott van von Ranke heb. Maar ik kan me daarbij vanwege mijn katholieke opvoeding wel iets voorstellen. Als het in je leven niet voornamelijk draait om nuttigheid om wat de dingen die je doet betekenen voor later, maar daarentegen je meer bij het nu leeft en het erom gaat de zin van het leven te zien in het leven zelf dat je leeft, dan maakt het niet uit of je nu of in de Middeleeuwen of in de tijd van de oude Grieken leeft. Iedereen leeft dan in zijn eigen nu. Wij moeten de historische mens in zijn waarde en tijd laten. Wij moeten Aristoteles en Prins Maurits van Oranje niet als onze naaste beschouwen.

Misschien moeten we de standbeelden die onze voorgangers ooit oprichtten voor hun helden ook meer zien als getuigen van hun opvatting over hun helden. Niet als onze helden. Het willen wegpoetsen van de geschiedenis, door beeldenstormen en boekverbrandingen, getuigt van een bepaalde houding tegenover de geschiedenis.

Ik denk dat de term ‘Fernstenliebe’ (de ‘liefde voor wat verder weg ligt’), zoals Jan Hollak die in zijn “De wording van de menselijke geest” en zijn “Betrachtungen über das Wesen der heutigen Technik” gebruikt, verwijst naar een houding ten aanzien van onze voorvaderen die de historische mensen meer in hun waarde laten.

De ‘Ferstenliebe’ is voor ons daarbij dan meer in het bijzonder de zuivere uitdrukking van de historiciteit van de mens. Eerst in het positieve en adequate willen van zijn historiciteit aanvaardt de mens volledig zichzelf als wordende en geworden geest.” (Hollak, p.89-90)

Het is te hopen dat we de verworvenheden van en de ervaringen met de steeds autonomer wordende technologie kunnen benutten om ons meer van de ‘historiciteit’ bewust te worden. Zo kunnen we misschien tot een herinterpretatie van de geschiedenis en daarmee van het leven komen die meer recht doet aan het positieve begrip vrijheid dan de negatieve invulling van vrijheid als individuele onafhankelijkheid die nu aan dit begrip gegeven wordt. Hoe staan we nu tegenover de idee van vooruitgang door middel van technologie?

Bronnen

H. Brugmans (1890). Nieuwe Geschiedenis. deel III van de Algemene Geschiedenis door Brugmans en Kernkamp, Uitg. A.W. Sijthoff, Leiden.

Maarten Coolen (1979/80). Aantekeningen bij het Colloquium Antropologische Interpretaties van de Techniek, Universiteit van Amsterdam, 1979/80.

Georg W.F. Hegel (1807/1975). Phänomenologie des Geistes. Suhrkamp Taschenbuch, 1975.

Hollak, Jan (2010). Denken als bestaan: het werk van Jan Hollak. Uitgeverij DAMON, Budel, 2010. Deze bevat de in dit artikel genoemde bijdragen van Jan Hollak.

H. Visscher en L.A. van Langeraad (1907). Het Protestantsche Vaderland, hierin: Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1(1907)– (Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher, auteurs), Kemink & Zoon, Over de Dom te Utrecht, 1907.

Wootton, David (2015). The Invention of Science. A new history of the scientific revolution. Penguin Book, 2015.

Stichting Historische Sociëteit Enschede-Lonneker. Verovering van Enschede door Prins Maurits. Op wikipedia item Inname van Enschede: “Groepen verkenners trokken van Losser naar Lonneker waar zij vanaf het hoogste punt de omgeving goed konden observeren”. Online (bezocht 03-04-2021). Bron: A. Duyck.

Anthonie Duyck, raadpensionaris van Holland (1621-1629) deze hield een dagboek bij over de veldtochten van Maurits van Nassau. Dit werd met aantekeningen als Journaal van Maurits’ krijgsverrichtingen van 1591-1602 uitgegeven door Lodewijk Mulder in 3 delen, ‘s-Gravenhage en Arnhem, 1862-’66.

Field lab: het leven als experiment

De sexwerkers van Amsterdam, Utrecht, Groningen en Bennekom (de plaatsen waren aselect gekozen) werden in drie groepen verdeeld. De groep met, de groep zonder en de pijp-groep. Iedere groep werd weer in twee subgroepen verdeeld: een deel van de sexwerkers moest tijdens het bezoek een mondkapje dragen, de andere niet. Het doel van dit field lab experiment is, zo legt één van de organisatoren uit, om te kijken wat het virus in de verschillende condities doet.

De bezoektijd wordt geregistreerd (er geldt een limiet van 20 minuten) en de activiteiten worden nauwgezet gemonitord. Deelnemers worden vóór en na getest op corona en ze moeten uiteraard vooraf een informed consent formulier lezen en invullen waarbij ze aangeven zich aan de spelregels van hun groep te houden. Daarin staan ook de regels waar de organisatie zich aan zal houden, zoals dat de video-opnames niet op Facebook of Youtube komen te staan.

Eén enkele oproep van de organisatie onder leiding van de Minister van Volksgezondheid en Sport volstond om ruimschoots voldoende deelnemers te werven. Toen ik mijn vrouw had overtuigd van mijn goede bedoelingen (“Het is voor een goed doel”, “Het is voor de wetenschap.”, “Ik zie het als een burgerplicht”) zei ze eindelijk: “Okay, maar dan geef ik me ook op.”. Een bewonderenswaardige vorm van solidariteit.

De uitslag van dit field lab-experiment zal binnenkort wel op de site van het ministerie verschijnen. Laten we er maar het beste van hopen voor deze beroepsgroep en haar naar vrijheid snakkende clientele.

Social Engineering

Ooit was ik lid van de Ethische Commissie van de afdeling Wiskunde en Informatica in Twente. Deze commissie – in 2015 naast die van de UvA nog de enige in haar soort in Nederland – was enige jaren daarvoor opgericht door een groepje betrokken onderzoekers waaronder Femke Nijboer en Aimee van Wynsberghe. Deze toptalenten deden beide onderzoek op het gebied van het ontwerpen van techniek waarbij de interactie met de specifieke doelgroep (respectievelijk locked in syndroom en hulpbehoevende ouderen) sleutelthema is. Toen Femke te druk werd nam ik haar taak over.

Zo’n ethische commissie (EC) is een typisch voorbeeld van de geïnstitutionaliseerde zelfbezinning van de moderne mens in de zin van Helmut Schelksy’s “Ist die Dauerreflektion institutionalisierbahr?” (1965). De initiatiefnemers van de EC hadden al een uitgewerkt protocol met schema’s van types onderzoek opgesteld voor het afhandelen van aanvragen voor ‘ethisch pikant’ onderzoek. De opzet was geïnspireerd door de al langer bestaande medisch-ethische protocollen bewaakt door de medisch-ethische commissies. Dat betekent dat het vooral ging om mensen die bij experimenten betrokken waren als deelnemer en onderzoekobject te beschermen tegen mogelijk ongerief tijdens die experimenten. Wanneer een onderzoeker bijvoorbeeld wilde onderzoeken wat het effect is van een VR-bril op de beleving dan moest deze volgens het protocol de deelnemers wijzen op mogelijke negatieve effecten. In de loop der jaren werd steeds meer aandacht besteed aan datamanagement. Hebben de onderzoekers wel nagedacht en een plan voor wat er met de gegevens, waar onder vaak video-opnames, gebeurt?

Er waren ook morele uitdagingen. Het lastigst waren de zogenaamde social engineering onderzoekvoorstellen. Die kwamen in grote aantallen van studenten die een vak als cybersecurity deden. Ik had veel steun van Olya Kudina die Aimee opvolgde. Het kwam er vaak op neer dat medewerkers en collegastudenten door de jonge onderzoekers op één of andere manier misleid werden om iemand, die zich bijvoorbeeld voordeed als computerbeveiligings-beambte, toegang te verschaffen tot privégegevens. Sommige leden van de EC hadden daar moeite mee. Het argument: je kunt echt en fake niet meer van elkaar onderscheiden. Het is fnuikend voor het vertrouwen. Elke keer als je door een lab-medewerker iets gevraagd wordt denk je: “zou het weer zo’n experiment zijn, of moet ik aangifte doen?”.

The basic “good” characteristics of human nature make people vulnerable to the techniques used by social engineers“. Zo beschrijft Mouton et al. (2015) de gevoelige kern van het probleem.

Mag alles wat kan? Mag je bijvoorbeeld voor onderzoek naar veiligheid van computersystemen inbreken in het systeem van een bank?” schrijft José van Dijck, als President KNAW in het voorwoord van het adviesrapport “Ethische en juridische aspecten van informaticaonderzoek” (2016) n.a.v. het onderzoek van een KNAW commissie o.l.v. Jan-Willem Klop. Nationaal security expert Bart Jacobs, professor Computerbeveiliging en zijn groep werd berucht of beroemd (hangt ervan af of je bij Volkswagen of de NS werkt of bij de securitygroep), vanwege dit type onderzoek: inbreken om te bewijzen dat het kan. Bart Jacobs leidde vermoedelijk ‘s lands beste hackers op. Wie een slot maakt weet vaak ook wel hoe het open te krijgen.

Een ander boeiende kwestie was wie we allemaal als ‘deelnemer’ van een experimenteel onderzoek moeten beschouwen. Zijn dat ook de mensen op straat die toevallig passant zijn bij experimenten met zelfrijdende auto’s? Veel sociaal/technisch onderzoek werd natuurlijk op het campusterrein gedaan, een publieke ruimte. Maar ook werd onderzoek gedaan op Schiphol. Wat mag en moet je met die beelden doen? Steden hangen tegenwoordig vol met camera’s, maar destijds was dat nog niet zo. Aiko Pras, docent cybersecurity, stelde eens voor om het campusterrein maar als Living Lab te beschouwen. Met een bordje bij de ingang: “Wie dit terrein betreedt verklaart daarmee …”.

Field labs

Het experimentele onderzoek naar het virusgedrag tijdens het uitoefenen van het oudste beroep past in een serie Field Lab experimenten die het Ministerie voor Volksgezondheid organiseert om de grenzen van onze vrijheid te bepalen.

Automatische contact-tracing met mobiele telefoons is al zo oud als de mobiele telefoon. Bij MIT gebruikte de groep van Alex Pentland deze technologie om onderzoek te doen naar sociale interakties.
Alex (Sandy) Pentland, informaticus en medeoprichter van het MIT, heeft samen met zijn collega’s veel onderzoek gedaan naar ‘eerlijke’ niet-verbale signalen die mensen tijdens een ontmoeting of in de openbare ruimte uitzenden. (Zie mijn stukje over Eerlijke Signalen). Bij dat onderzoek werden deelnemers voorzien van smartphones met sensoren die via Bluetooth informatie met elkaar uitwisselden. Hij wilde bijvoorbeeld weten of sociale netwerk structuren en frequenties van interakties op 2 meter afstand verschilden van die van interakties op 10 meter (het maximale bereik van zenders). Zie bijvoorbeeld Stopczynski, A. et al. (2014). Ook vergeleek hij de opgenomen contact-data met wat de deelnemers zich nog herinnerden. Hoe valide zijn de antwoorden wanneer je mensen vraagt met wie ze contact hebben gehad of bij hoeveel mensen ze enige tijd in de buurt zijn geweest.

De onderzoeksresultaten en de technologie worden sindsdien gebruikt als middel bij virusinfectie-bestrijding. Sinds de pandemie zijn we allemaal onderwerp, deelnemer aan en getuige van wat de kennisindustrie voor ons betekent.

Het leven als experiment

De pandemie heeft het beeld van het leven als een door wetenschap en technologie beheerst experiment versterkt. De samenleving is een living lab geworden waar de overheid wetenschappelijke experimenten organiseert om de effecten van ons gedrag op de gezondheid te onderzoeken. Economie en zorg bepalen de parameters op de zoektocht naar een optimale kwaliteit van leven.

Ons individuele leven krijgt daarmee net als de samenleving voor ons steeds meer het karakter van “het beoogde resultaat van een wetenschappelijk-technisch produktieproces.” (Coolen, 1992).

Ik ben overigens vergeten te vragen hoe ze heet.

Bronnen

Isobel Braithwaite, Thomas Callender, Miriam Bullock, Robert W Aldridge (2020)
Automated and partly automated contact tracing: a systematic review to inform the control of COVID-19. Published online August 19, 2020 https://doi.org/10.1016/S2589-7500(20)30184-9

Maarten Coolen (1991). De Machine Voorbij: over zelfbegrip van de mens in het tijdperk van de informatietechniek. Boom, 1991.

Francois Mouton, Mercia M. Malan, Kai K. Kimppa, H.S. Venter (2015). Necessity for ethics in social engineering research, Computers and Security, November 2015

Stopczynski, A. et al. (2014) Measuring large-scale social networks with high resolution. PLOS One 9, e95978 (2014).

Wanneer is een agent een morele agent? Over ‘methods of abstraction’

De centrale vraag is: wat willen we van de mens maken?” (Peter-Paul Verbeek, 2011)

We live in an orderly moral world, or so we believe most of the time.” (Mark Coeckelbergh, 2012)

Is het goed dat een appel wanneer deze rijp is uit de boom valt?

Is het goed dat een kat muizen vangt?

Is het goed dat de mens muizen vangt?

Kan een muizenval kwaad doen?

Dit stukje gaat over de kwestie of intelligente machines morele agenten zijn. Dat wil zeggen of kwalificaties als ‘goed of kwaad doen’ toepasbaar is op wat ze doen.

Een morele agent is een zelfstandig handelende entiteit die bij zijn handelen streeft het goede te doen en het slechte na te laten. Zo’n agent zouden we intelligent, verstandig willen noemen. Kan iemand verstandig handelen en tegelijk niet het goed willen? Maar is intelligent niet hetzelfde als verstandig? Als dat zo is zouden intelligente agenten omdat ze verstandig zijn altijd moreel zijn. Tenminste als verstandig zijn moreel zijn inhoudt.

Moraliteit is een feit, een kenmerk van de natuur, zoals de behoefte aan voedsel. Dit feit demonstreert dat de natuur, en de mens in het bijzonder, meer is dan een informatie-verwerkend systeem.

Zoals de pyramide meer is dan de stenen waaruit deze door de mens is opgebouwd. Dat wat het meer is, de betekenis ervan, de ziel die erin huist, dat is de pyramide in relatie tot de mens als waardesubject. Wanneer we dat vergeten en afzien van deze vorm, door en voor de mens te zijn wat het is, heeft het ding een zelfstandigheid als pyramide die naast die van de mens staat en er van gescheiden is. Zo is het met alle artefacten, ook met de intelligente morele machines. Zonder de relatie met de mens is de machine niet meer dan een fysisch proces, of zelfs dat niet, want ook dat is al een manier waarop we in de natuurwetenschap de werkelijkheid soms opvatten: als proces.

Wie in kunstmatige intelligentie gelooft, in de vorm van intelligente ‘autonome’ machines, die denkt dat de beelden die we van de werkelijkheid creëren tevens tot diezelfde werkelijkheid behoren. De idee dat AI bestaat berust dus op een verwarring van model met werkelijkheid. En die verwarring is door ons makers in zekere zin bedoelt. De werking berust op de identificatie voor ons als gebruiker van model en werkelijkheid.

De automaat

Mijn professionele achtergrond is de onderzoekwereld van de Human Machine Interaction ook wel Human Media Interaction. Daar onderzoeken en maken we methodes en technieken om intelligente (sprekende) en ‘begrijpende’ machines te maken. We maakten ‘companion robots’ voor oudere mensen. Ik ken de verschillende ‘stances’ (D.C. Dennett) die je tegenover een artefact kan aannemen. Sommige ouderen voerden een ‘gesprek’ met een robot konijn, zoals de secretaresse van Weizenbaum tot zijn verbazing een gesprek voerde met zijn Rodgeriaanse computerprogramma! Techniek werkt voor zover en zolang je er op vertrouwen kan dat het werkt en dat het bedoelt wat het zegt. Techniek berust op kennis van een betekenisvolle interactie tussen mens en situatie, waarin het als instrument bemiddelt. De situatie waarin het instrument gebruikt wordt moet overeenkomen met hoe deze door de maker bedacht is. De situatie en het instrument moeten geschikt zijn voor het gebruik. Anders werkt de techniek niet, zoals bedoeld. Dit zien we bijvoorbeeld bij een informatiebord aan de kant van de weg, waarop een plattegrond met een pijl die een punt aanwijst en daarbij de woorden “U bevindt zich hier.” Dit werkt voorzover de lezer zich in werkelijkheid op de plek bevindt die overeenkomst met de punt op de kaart. Het bord moet daarvoor staan op deze bepaalde plek. Zo moet de situatie waarin een instrument gebruikt wordt overeenkomen met die zoals van te voren bedacht door de ontwerper. Het maken van een technisch instrument houdt dan ook altijd in het medeontwerp van het gebruik en de situatie waarin het instrument gebruikt wordt. Dat gebruik kent zoals ieder menselijk handelen ook morele, ethische aspecten. De vraag is in wat voor situatie brengen we de gebruiker met dit technische middel? Welke vrijheden van handelen heeft deze nog?

In de filosofie leer je enerzijds afstand te nemen anderzijds juist jezelf als denkend en bewust subject van het denken waarin de werkelijkheid verschijnt mee te denken. Je leert aan (zelf)reflectie te doen. Dat is een lastig proces. Kennen is een relatie en relatie denken is lastig. Je vergeet dat je wat je ziet niet alleen inhoudelijk neemt zoals het is maar ook naar de vorm waarin je het opvat. Maar zonder die vaardigheid is het niet mogelijk de moderne techniek te begrijpen. Je kunt de programmeerbare machine geen recht doen door deze als een (complexe) klassieke machine te begrijpen. Net zo min als je de woorden recht doet door ze (alleen) als klanken te zien met een complexe structuur. Met een robot gaan we anders om dan met een stoommachine. met woorden anders dan met klanken.

Uiteindelijk gaat het natuurlijk niet om wat men denkt of zegt over het al dan niet morele ‘agent’ of ‘patiënt’ zijn van technische artefacten. Het gaat veel meer om hoe we met anderen, met de natuur en met de dingen omgaan. Daar werkt uiteindelijk de moraliteit.

Of, zoals de politicus Marx zijn kritiek op de filosoof Hegel verwoordde:

Die Philosophen haben bisher die Welt nur verschieden interpretiert, es kommt aber darauf an, sie zu veränderen.” (K.Marx, Elfde ‘These über Feuerbach’)

Je moet wel eerst een tijd gedacht hebben dat je intelligente machines kunt maken, voordat je tot het inzicht komt dat zoiets een ideaal-beeld is en zal blijven zolang je er naar blijft streven. Het werken aan het inzicht in wat dit streven inhoudt is de enige therapie om ervan verlost te raken.

Het Morele en Legale Systeem

Kijk daar rijdt een tractor zo maar over een kind. Zo maar? Het kind stak zo maar over. Zo maar? En wat is dat, dat grote gebouw? Dat is de rechtbank. Daar wordt recht gesproken door een rechter. Als een agent niet volgens de ongeschreven regels acteert dan kan deze voor de rechter worden gedaagd. De rechter bepaalt of de persoon aansprakelijk is. De boer kan zeggen dat het de schuld is van de tractor, de tractor-fabriek dat het de schuld is van de software. De software-maker dat het de schuld is van de programmeur.

De rechter begrijpt het, maar hij heeft er geen begrip voor. Hij vindt het onacceptabel.

De rechter stelt de schuldvraag aan een agent. Dat moet volgens de regels een rechtspersoon zijn. Zoiets heeft een identiteit, een bestaan in de tijd. Het heeft een eigennaam, waarmee hij door anderen aangesproken wordt.

Mensen voelen zich (soms) verantwoordelijk. Dat hoort bij een persoon met een identiteit. Verantwoordelijk als schuld, voor wat ze gedaan of niet gedaan hebben in het verleden en verantwoordelijk als zorg. Ze zorgen ervoor dat ze doen wat ze beloofd hebben. Verantwoordelijkheid is wat de activiteiten van de personen bindt. Het is het cement van de samenleving. Of moet je zeggen dat de individuen door het cement pas worden wat ze zijn? Dat ze door het samenleven worden geboren. In biologische zin is dat toch zeker het geval. Waarin is het kind anders dan de boer waarvan het een kind is?

De rechter moet de rechtspersoon die gedaagd is weer op het rechte pad brengen, soms uitsluiten van de samenleving: de straf. Dit gekrioel wordt beheerst door emoties, door vreugde en verdriet.

De Uitwendigheid

Juist in een tijd waarin de mens zich voortdurend dreigt te verliezen in zijn uitwendige gestalten, is de filosofie in de verleiding ook te proberen hem juist vanuit die gestalten te begrijpen. Dat is iets ander dan: die gestalten als zelfveruitwendigingen van de mens te begrijpen.”.

Dit schreef Louk Fleischhacker in de syllabus Wijsbegeerte van het Wiskundig Denken n.a.v. het college in het studiejaar 1975/76. Toen ik vele jaren later deze tekst nog eens las schreef ik in de kantlijn de namen Dennett en Floridi. Ik meende dat deze twee moderne filosofen van de techniek zich aan deze ‘fout’ schuldig maakten: denken vanuit het mathematische. Wat Floridi betreft: zijn methode van Levels of Abstraction die geïnspireerd is door de methodiek van het Objectgeörienteerde programmeren en het ontwerpen van technische systemen leidt al gauw tot deze gedachte. Nu, nadat ik nog eens wat meer van hem heb gelezen, betwijfel ik of Floridi zich aan deze fout schuldig maakt. Een onderzoek.

Onbetrokkenheid en uitwendigheid: het morele dilemma van de triage

Kenmerkend voor de sfeer van de uitwendigheid waarin het mathematische, technische denken zich afspeelt is de onbetrokkenheid. Aaan de hand van een recent voorbeeld probeer ik dit te verduidelijken.

Vanwege de heersende Corona pandemie en het dreigend tekort aan IC-bedden werd de ziekenhuizen gevraagd met een Nationaal Triage-Protocol te komen voor als de situatie kritiek wordt (‘code zwart’).

Het vaststellen van selectiecriteria is complex, en vergt lastige ethische afwegingen. Tijdens een crisis is er minder tijd voor deliberatie en weloverwogen keuzen. Een goede voorbereiding mede op basis van ethische afwegingen is dus van groot belang. Daarom is het belangrijk om een protocol klaar te hebben liggen waarin ethische afwegingen voor rechtvaardige selectie van patiënten expliciet worden genoemd.” (Centrum voor Ethiek en Gezondheid).

Triage in de zin van afwegen wat voor deze individuele patient de beste zorg is en of een opname op een IC-afdeling nog zinvol is dat doen artsen al lang. “Maar wat we nog nooit hebben gedaan, is switchen van het belang van de individuele patiënt naar het belang van de bevolking.” zegt Rik Gerritsen, intensivist van het Medisch Centrum Leeuwarden in een interview in de Volkskrant (16-06-2020).

Of een COVID-19 patiënt ergens in het land wel of niet opgenomen wordt mag niet afhangen van de toevallige beschikbaarheid van een IC-bed ter plaatse of de regionaal geldende regels. Dat wordt als onrechtvaardig gezien. Het komt erop neer dat intensivisten en artsen die palliatieve zorg verlenen aan patiënten op boven-regionale, nationale, schaal moeten beslissen welke patiënt wanneer in aanmerking komt voor opname op een IC afdeling. Medici en ethici hebben samen zo’n protocol opgesteld. De keuze is allereerst gebaseerd op medische gronden. Pas wanneer er dan nog geen keuze gemaakt kan worden wordt volgens het protocol een leeftijdscriterium toegepast.

Elk ziekenhuis moet een triagist aanstellen die het beheer heeft over de nodige gegevens voor het uitvoeren van het protocol. Deze worden in een nationaal administratie-systeem opgeslagen. Daarin wordt ook bijgehouden waar IC-bedden beschikbaar zijn. Ook reeds opgenomen patiënten worden meegenomen in de afweging. Elke dag wordt dan op basis van de gegevens besloten wie in aanmerking komt voor opname en wie niet. Een boeiend ICT project dat aan een aantal stringente eisen mbt efficiëntie, robuustheid en transparantie zal moeten voldoen. Maar daar gaat het hier niet om. Hier gaat het om de ethische kant.

De als triagist aangestelde dokter mag nooit een behandelrelatie met één van de te verkiezen patiënten hebben. Zo staat in het protocol. Waarom niet? “Anders zal zij altijd voor haar patient kiezen, juist vanwege die behandelrelatie“. Maar: “Als arts zul je en moet je ook altijd voor je eigen patient ‘strijden'”. Zo vertrouwde Sabine Netters, van het centrum voor palliatieve zorg in Zwolle mij toe.

In Gerede twijfel: over de rol van medische ethiek in Nederland (1993) schrijft de wetenschapsfilosoof Gerard de Vries:

De taak van de ethicus is: “Inzicht geven in gevoelens, het laten zien van de conflicten en tragedies en het getuigenis afleggen van de verscheurdheid die artsen, ouders, verpleegkundigen en vrienden doormaken.”

Dit zijn dus precies die aspecten aan de relaties die de patiënt heeft en die zijn identiteit uitmaken waarvan in het protocol voor de toekenning van IC-bedden in tijden van Code Zwart niet alleen wordt afgezien, maar waarvan ook uitdrukkelijk wordt gesteld dat er van moet worden afgezien. De triagist die bemiddelt tussen de patiënten van het ziekenhuis en het informatiesysteem van het landelijk platform mag niet persoonlijk betrokken zijn bij de patiënten om wie het gaat.

Die “eigen patiënt” waarbij de behandelend arts persoonlijk betrokken is, staat in schril contrast met het ‘informatie-pakketje’ in het nationale computersysteem dat de intensivist volgens de standaard van het triage protocol over deze patiënt heeft ingevoerd en op grond waarvan het systeem berekent of de zorg aan deze patiënt zal moeten worden gestopt of niet. Overigens moet vermeld worden dat er voorafgaand aan ‘Code Zwart’ en aan het inwerking treden van het triage-protocol al heel wat vooraf is gegaan voor de meeste patiënten. Waarbij het vaak nog maar de vraag is of de patiënt dit behandel-traject nog wel in wil.

Afgezien daarvan. We zien hier hoe de wil een ‘rechtvaardige’ beslissing te nemen die die aspecten in een gegeven situatie die we als ‘toevallig’ en ongewenst zien moet uitsluiten leidt tot een situatie waarin de ‘betrokkenheid’ bij ‘de eigen patiënt’ zo’n rechtvaardig besluit in de weg staat. En tevens hoe dit conflict ervaren wordt zodra het er op aankomt en door de intensivist aan de behandelend arts het besluit: de uitkomst van het toepassen van het protocol op de gegevens meegedeeld moet worden. Betrokkenheid bij de eigen patient wordt als negatief gezien, in zoverre het betrokkenheid bij de samenleving verhindert. Maar die samenleving bestaat toch uit de individuen die er aan deel hebben!

De intensivist wordt gevraagd niet alleen te denken aan zijn “eigen patient” zoals Gerritsen van het MCL stelde maar een protocol op te stellen voor alle potentiële patiënten. Dit vraagt een andere vorm van betrokkenheid van de intensivist. Hij of zij moet de lastige afweging maken tussen de betrokkenheid bij het algemeen belang en bij het belang van de ‘eigen’ patiënt. Hij moet afstand doen van een deel van zijn eigenheid.

Morele besluiten moeten altijd gemaakt worden in een dergelijke conflictsituatie, waarbij goed en kwaad tegen elkaar moeten worden afgewogen. De vraag is welke rol de instelling van het triage-protocol hierin speelt. Wat voor neveneffecten heeft het op de zorg en vooral op de zo wezenlijke ‘betrokkenheid’ van de zorgverlener bij de ‘eigen patiënt’? Is deze informatisering van de besluitvorming, welke distantie, abstractie en onbetrokkenheid inhoudt, op zich zelf al niet onrechtvaardig?

Hoe het ook zij, de technische ontwikkeling heeft intelligente artificiële systemen opgeleverd die steeds ‘autonomer’ besluiten nemen. Het Nationale Triagesysteem is een voorbeeld. Zelfsturende auto’s, zelf-sturende onbemande gevechtsvliegtuigen zijn andere voorbeelden. Het zijn systemen die in situaties terecht komen waarin ze zelf moeten besluiten wat te doen. Dat de mens uit de loop (het reactieve systeem) wordt gehaald is omdat deze de reaktiesnelheid van het systeem nadelig beïnvloedt: er moet zeer snel beslist worden of de drone een bom laat vallen of niet. Zonder een snel functionerend computernetwerk zou het Nationale Triage-Protocol ondenkbaar zijn.

Zijn dit morele agenten (zoals de mens een morele agent is)? Maar wat betekent dit eigenlijk?

Computer Ethics

In de context van Computer Ethics is het van belang na te denken over de moraliteit van ‘intelligente’ systemen vanwege het feit dat we ze zien als handelende agenten. Wanneer is een systeem een agent en wanneer een morele agent? Floridi en Sanders hebben een poging gedaan deze vragen te verhelderen. Ze zijn geïnspireerd door formele methodes uit de wereld van het (object-geörienteerd) programmeren.

Hun methode heeft veel invloed op het denken over moraliteit van technische dingen.

Is dit een bevredigende aanpak? In hoeverre getuigt hun aanpak van wat Fleischhacker noemt “de verleiding te proberen de mens vanuit de uitwendige gestalten te begrijpen”. Kunnen we ‘moraliteit’ wel definiëren vanuit een ‘onbetrokken’, ‘uitwendig’ standpunt?

Veelzinnigheid van ‘moreel’

De term ‘onbetrokken’ is veelzinnig en kan zowel verwijzen naar een sociaal-psychologische houding als naar een filosofische categorie. Fleischhacker doelt op het laatste wanneer hij dit in verband brengt met de ‘sfeer van de uitwendigheid’. Het verwijst naar de Cartesiaanse scheiding tussen het kennend subject (cogito) en de werkelijkheid die als pure uitgebreidheid (res extensa) wordt opgevat.

Het onderscheid tussen de twee onderscheiden betekenissen van ‘betrokkenheid’ is van belang. We maken hetzelfde soort onderscheid ook wanneer we enerzijds a-sociaal gedrag tegenover sociaal gedrag zetten terwijl we anderzijds erkennen dat asociaal gedrag ook sociaal gedrag is. Dat kan alleen in zoverre we met ‘sociaal gedrag’ twee verschillende dingen bedoelen. Het zelfde geldt voor de paren ‘moreel’ en ‘amoreel’: amoreel gedrag is ook moreel gedrag, maar niet in dezelfde zin als waarin het gedrag is dat niet aan de morele normen voldoet. Moraliteit is een aspect vanuit een perspectief op de werkelijkheid.

Het mathematisch perspectief, de denkhouding van de wiskundige, staat orthogonaal op dat van de moraliteit. Ze is a-moreel in die formele zin dat moraliteit niet aan de orde is. Maar daarom is in die zin deze houding tevens inhoudelijk immoreel.

In het vervolg zullen we zien dat dit onderscheid van belang is voor de interpretatie van het voorstel van Floridi en Sanders.

Wat zijn Levels of Abstraction?

In het artikel “On the morality of artificial agents” presenteren Luciano Floridi en J.W. Sanders (J&S) een totale revisie van het begrip ‘morele agent’ (in de zin van moreel agentschap) zodanig dat artificiële agenten (AA), zoals machines, robots en dergelijke daar ook onder kunnen vallen.

Artificiële agenten zijn entiteiten die in morele situaties betrokken (‘involved’) kunnen zijn en die daarin morele acties uitvoeren; acties die in morele zin goed of slecht kunnen zijn. ‘De techniekfilosoof Verbeek spreekt van ‘moralizing technology’, een aardige dubbelzinnige term die precies de vraag oproept die hij aan de orde wil stellen: is techniek nu het object of het subject van het moraliseren?

De discussie over moraliteit van artefacten, als subject, komt vaak terecht bij de vraag of het ding een vrije wil heeft, of het bewustzijn en intentionaliteit heeft, of het verantwoordelijkheid kan nemen en eventueel of het strafbaar is, dat wil zeggen of het gestraft kan worden in het geval het onrecht doet aan anderen of nalatig is.

“Morality is usually predicted on responsibility.”

Floridi en Sanders beogen dit soort lastige vragen te omzeilen door een methode te geven voor het specificeren van ‘mind-less morality’. Ze openen daarmee volgens hen voor de ‘intelligente’ systemen (AI) de ruimte tussen aansprakelijk zijn en verantwoordelijk zijn. Een intelligente robot kan volgens hen best aansprakelijk zijn ook al is er van verantwoordelijkheid geen sprake.

Cruciaal in hun uitgesproken technische aanpak is de Method of Abstraction voor het analyseren van de Level of Abstraction (LoA, het abstractie-niveau) waarop de agent wordt gezien.

Of een entiteit een agent is en of het een morele agent is hangt af van de LoA waarop het gedrag wordt geanalyseerd.

Agenten en dus ook morele agenten zijn bepaalde transitiesystemen.

Een transitiesysteem is een systeem dat zich op ieder moment in een bepaalde discrete toestand bevindt. Veranderen is veranderen van toestand. Dat gebeurt volgens de op dat moment geldende transitieregels van het systeem. Een act (handeling) is een inwerking op de omgeving.

Het systeem als construct dat zich in een toestand bevindt is de manier waarop de moderne technische wetenschap verandering modelleert. De oorzaak van de veranderingen is iets van buiten. De regels beschrijven de toestandsovergangen. Een onderscheid tussen eigen oorzaak (van binnen uit) of van buiten kan niet zinvol gemaakt worden. Er worden dan deelsystemen onderscheiden die op elkaar in werken. Wat deze delen tot een geheel maakt; dat is van buiten af bepaald.

Als criteria voor agentschap gelden: interactiviteit (‘reageren op een stimulus door van toestand te veranderen), autonomie (het vermogen van toestand te veranderen zonder stimulus) en aanpasbaarheid (het vermogen de regels van het systeem te veranderen).

Het LoA bepaalt de interface van het systeem met de omgeving. Het bestaat uit een verzameling van ‘observables’. Een ‘observable’ is een getypeerde variabele, een entiteit die verschillende waarden kan aannemen van een bepaald type. (In object-georienteerde programmeertalen zoals Java, is een object van de klasse Observable een object dat aan zijn geadministreerde Observers een signaal kan sturen wanneer de toestand ervan veranderd is.)

Gegeven een bepaald LoA wordt nu een morele agent als moreel goed beschouwd wanneer al zijn acties moreel goed zijn. Een actie heet moreel van aard (“morally qualifiable”) als het iets kan veroorzaken dat in morele zin goed of slecht is.

Een actie is moreel goed als de observeerbare variabelen geen van alle een gestelde morele grenswaarde overstijgen. Een agent is moreel slecht (evil) als een actie ervan moreel niet goed is.

Merk op dat de betekenis van moraliteit wordt voorondersteld. Zoals de wiskundige kansrekening niet het kansbegrip definieert maar er een formele definitie van geeft, zo wordt hier moreel zijn gedefinieerd zonder het begrip zelf te verhelderen.

Dat is kennelijk ook niet de bedoeling van de auteurs.

De LoA van de Turing Game

Ter illustratie van het concept Level of Abstraction wordt de Turing Game aangehaald. Met dit spel beoogde Alan M. Turing de vraag of een machine intelligent ‘is’ zodanig precies te specificeren dat deze beantwoord kan worden. De term is namelijk zo vaag dat er heilloze discussies ontstaan waar je toch nooit uitkomt. Het spel heeft de vorm van een dialoog tussen een mens en een systeem via een interface (kanaal). De mens mag alle mogelijke vragen stellen en moet dan raden of hij met een mens of met een machine een dialoog heeft gevoerd. De gesprekspartner van de mens, die natuurlijk achter een scherm zit en alleen via een toetsenbord communiceert mag de menselijk speler misleiden. Wanneer de mens niet in staat is de juiste keuze te maken dan kan hij kennelijk de machine intelligentie niet van de menselijke intelligentie onderscheiden. De conclusie is dan dat de machine intelligent genoemd kan worden.

Op analoge wijze wordt door Floridi en Sanders als het ware een morele variant van de Turing Game voorgesteld om te bepalen of een agent een morele agent is.

Het voordeel van de Method of Abstraction is volgens de auteurs dat er een helder onderscheid gemaakt wordt tussen accountability (aansprakelijkheid) voor een morele actie en verantwoordelijkheid. Agents kunnen aansprakelijk zijn terwijl ze niet verantwoordelijk hoeven te zijn. De moeizame discussie over de kwestie of artificiële agenten (AAs) verantwoordelijk gehouden kunnen worden wordt zo omzeild.

Als op een bepaald LoA er geen verschil bestaat tussen Jan en een aardbeving, dan wordt gezegd dat de LoA te abstract is voor het maken van dit onderscheid. Waarom? Omdat, zo zeggen de auteurs, “Earthquakes, however, can hardly count as moral agents.” (p. 9).

Dit is opmerkelijk. Kennelijk wordt inzicht in het onderscheid tussen een morele agent en een niet-morele agent al voorondersteld! Het is kennelijk vanzelfsprekend dat de lezer de opvatting van de auteurs dat aardbevingen geen morele agenten zijn met hen deelt ! Maar op grond waarvan? Ook de grenswaardes van de observables op grond waarvan besloten wordt of een actie moreel goed of slecht is moeten door de mens vastgelegd worden. Op grond waarvan? Voor de bijzondere klasse van morele agents die uit mensen bestaat geldt volgens F&S dat deze (nog) niet volledig als transitiesysteem door de wetenschap gemodelleerd kan worden. (p. 20). De grenswaardes zijn volgens F&S in het algemeen slechts “partially quantifiable and usually determined by consensus”.

Of een gebruiker een software systeem als morele agent opvat hangt volgens F&S af van de LoA. Een goede illustratie is het verschil in de wijze waarop een programmeur zijn computer beschouwt als deze het test en hoe de eindgebruiker die een applicatie of een robot heeft gebruikt dit beschouwt.

D.C. Dennett onderscheidt drie mogelijke houdingen ( ‘stances’ ) die we tegenover een ding kunnen aannemen van waaruit we een fenomeen, een gebeuren verklaren. In de physical stance zien we de activiteit als een wetmatig verklaarbaar fysisch proces. In de intentional stance daarentegen als een bedoelde handeling. In de design stance wordt een fenomeen gezien als te verklaren uit het ontwerp dat er aan ten grondslag ligt.

In de houding die de gebruiker tegenover de sprekende automaat aanneemt beschouwt hij deze als een agent die hem iets vraagt (“Insert your security code”) of advies geeft (“Take left at the crossing”). Hoewel de gebruiker weet dat deze systemen geen mensen zijn nemen ze het gedrag alsof ze dat zijn. Het concept van de sprekende machine ‘werkt’ omdat en voor zover de gebruiker dit ‘gedrag’ herkent als zinvol in de gegeven situatie. Voor de gebruiker is de machine een black box. Voor de reparateur van de sprekende robot is het ding geen intentionele machine, maar een programma dat eventueel gecorrigeerd moet worden. In termen van de analyse van F&S bekijken gebruiker en programmeur de agent volgens een andere LoA.

Onderzoek heeft aangetoond dat mensen de neiging hebben computers als ‘social agents’ te benaderen. Ze gaan er zo mee om. Wat niet wegneemt dat wanneer je ze expliciet vraagt of ze dit ook zijn, ze het ontkennen. Het is precies het doel waarmee deze systemen gemaakt zijn. Zo werken ze, alsof het sociale agenten zijn, zoals mensen. Daarin zit precies hun bruikbaarheid. Maar die is natuurlijk begrensd door de stand van de techniek. En door de verbeeldingskracht van de mens die ermee omgaat.

F&S zien het als een voordeel van hun methode dat ze kunnen spreken van een morele agent zonder dat deze een intentionele toestand hoeft te hebben. Moraliteit wordt aan observeerbare kwaliteiten gemeten. Hun aanpak veronderstelt dat we op één of andere manier al weten wat een actie moreel goed of slecht maakt. Wat dat is daarover zeggen F&S niets.

Hun analytische op de methode van de computerprogrammeur gebaseerd methode kan dus bezwaarlijk als filosofie worden beschouwd. Mocht men dat toch pretenderen dan is het op zijn best een filosofie van het uitwendige karakter dat lijdt aan de daarvoor typische ‘onbetrokkenheid’. In dat geval hebben Floridi en Sanders niet aan de verleiding waar Fleischhacker ons op wees kunnen weerstaan, de verleiding de werkelijkheid vanuit het gezichtspunt van de uitwendigheid te begrijpen.

Het zal inmiddels wel duidelijk zijn waarom dit niet werkt.

Morele kwesties zijn levenskwesties. Anders dan een technische systeem kan een levend organisme niet als een transitie-systeem worden beschouwd zonder juist van het leven te abstraheren. Een systeem heeft een grens die van buiten af gesteld is. Kenmerkend voor de levende organismes is juist het gegeven dat de grens niet van buiten maar door het organisme zelf wordt bepaald.

Morele agenten en morele patiënten (agency vs patiency)

Agents “can be conceived of as moral patients (as entities that can be acted upon for good or evil) and also as moral agents (as entities that can perform actions, again for good or evil).”

Met het onderscheid tussen aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid dat F&S maken gaat gepaard een onderscheid tussen moral agency en moral patiency. Als een agent moreel verantwoordelijk is dan kan deze aangesproken worden en eventueel worden gestraft. Dat heeft voor robots geen zin, maar voor mensen vinden we dat meestal wel zinvol. Zo’n morele agent is dus ook altijd een moral patient.

Misvattingen

In “Some misunderstandings about the moral significance of technology” merkt Peter-Paul Verbeek op dat de bewering dat een technisch artefact betrokken is in moreel agentschap (‘involved in moral agency’) verkeerd wordt verstaan alsof zo’n technisch artefact dan ook op zich zelf een morele agent zou zijn.” (Verbeek, 2014)

Is het nu zo dat Floridi en Sanders specificeren wat een morele agent op zichzelf is? En creëren ze daarmee op zijn minst niet het misverstand waarvoor Verbeek waarschuwt? In de visie van Verbeek die gebaseerd is op ‘mediation theory’ is een techniek een mediator die min of meer de relatie tussen mens en zijn wereld bepaalt. Mens en instrument vormen samen een ‘hybride entiteit’. De verrekijker, de bril, de radiotelescoop, de microscoop, de echoscopie, de televisie, ze zijn niet slechts middelen om beter te kijken, maar ze veranderen het kijken zelf en de relatie van de mens tot de wereld die bekeken wordt. Het nog ongeboren kind dat door echoscopie al in detail aanwezig wordt gemaakt, maakt het mogelijk ver voor de geboorte het kind diagnostisch te onderzoeken op afwijkingen. De techniek maakt dingen mogelijk die eerder niet aan de orde waren. Ze breidt onze vermogens uit. Daarmee creëert ze nieuwe morele situaties. Moraliteit is in die zin een ‘co-productie’ van mens en techniek. Moraliteit bepaalt wat we mogen.

Morele status als relatie denken

Ook Mark Coeckelbergh (2012,2014) wijst op het feit dat een technisch artefact, zoals een robot, een relatie tot de mens is. Die relatie kan op verschillende manieren worden uitgedrukt en ervaren. We verhouden ons tot het artefact als ‘gebruiker’ (bij het hanteren van gereedschap), als slaaf of onderdeel van een machine, als controleur van het werk dat de robot verricht, als programmeur of als compagnon. Sommige mensen, kinderen en ouderen zien de robot in de vorm van een konijn of zeehondje als een vriendje of als iets waarvoor ze moeten zorgen.

De vraag is niet welke morele status we toedichten aan deze technische artefacten op grond van een aantal filosofische criteria, volgens welke het ding een aantal eigenschappen moet hebben. Zoals over een vrije wil beschikken, autonoom zijn, tot interactie in staat zijn, kunnen leren, etc.

Floridi en Sanders gaan nog uit van dit standaard idee over moraliteit. Ook al proberen ze via een ‘conceptual trick’ een oplossing te vinden voor de vaagheid van deze filosofische criteria. Hun poging agency te definiëren middels een transitiesysteem berust op een verwarring van het systeem en de beschrijving ervan. F&S proberen zelf-reflexiviteit op een mathematische wijze tot uitdrukking te brengen. De identificatie van het systeem als een toestanden-automaat met de beschrijving van zijn werking, dat is van wat het in wezen is, zijn functionaliteit: een verzameling van toestandsovergangsregels is inderdaad een ‘conceptual trick’. De variabele die gebruikt wordt om een eigenschap van het systeem wiskundig te beschrijven is nu eenmaal niet een eigenschap van het systeem dat er door gemodelleerd wordt.

Het is een verwarring die we vaak tegenkomen in het denken over intelligente systemen. Alsof het beeld van de werkelijkheid restloos deel uitmaakt van die werkelijkheid zelf. De Belgische kunstenaar Magritte heeft als geen ander in zijn werken op deze verwarring gewezen. Zie bijvoorbeeld zijn ‘la condition humaine’

Magritte. La condition humaine

Ik meen dat Floridi’s metafysische “Esse est informati” uitdrukking is van een dergelijke verwarring. Alsof het zijn zichzelf uitspreekt met dat het zich toont. Een identificatie van Wittgenstein’s ‘zeigen’ en ‘sagen’.

Het probleem met deze wijze van denken over informatie is dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen informatie en ware informatie, waarbij het eerste als niet ware informatie niet meer als informatie kan worden opgevat. Floridi en ook Mingers meenden tot deze opvatting te moeten komen als oplossing van de Bar-Hillel-Carnap paradox. Deze berust echter op dezelfde verwarring als die welke schuilt in de poging van F&S om een moreel agent als transitiesysteem met specifieke kenmerken te karakteriseren. Het model wordt als onderdeel van de werkelijkheid gezien. Formele modale kennis, geloof en informatie-logica’s gaan uit van een niet-interactief kennis-concept. Alsof kennis iets is dat buiten de interactie tussen mensen en wereld bestaat. Alsof informatie buiten de sfeer van de intersubjectiviteit en communicatie kan bestaan en gedacht kan worden. Er wordt over ‘ware’ kennis en over ‘ware’ informatie gesproken alsof iemand of iets de waarheid in pacht heeft, ook al wordt erkend dat het nooit een bepaald individu kan zijn.

De verwarring vindt wellicht haar oorsprong in de materiële voorstelling van de machine die als onderdeel haar eigen programma bevat.

De foto gemaakt in museum De Twentse Welle toont een weefmachine. Het programma voor het weefpatroon wordt ingevoerd door middel van het printboek met gaatjes. Dit programma beschrijft echter niet de weefmachine zelf. Het beschrijft niet hoe feitelijk het fysische mechaniek ervoor zorgt dat wat wij als ‘instructies’ zien worden ‘uitgevoerd’. (Ik gebruik hier aanhalingstekens om aan te geven dat het om de vorm gaat die het voor ons als maker van het systeem heeft. D.C. Dennett zou hier zijn terminologische ‘soort van’-operator gebruiken.)

De weefmaschine met het weefprogramma

Should we give moral standing to machines?

Coeckelbergh (2012, 2014) doet afstand van de standaardmethode volgens welke over deze vraag nagedacht wordt.

“Changing moral thinking means changing a form of life—including its linguistic, social, and technological dimensions. Robots are already part of our form of life, and this should be taken into account if we embrace the project of paradigmatic change in moral thinking. If I am right about the conditions of possibility of moral change, then whether or not such a project succeeds is itself dependent on how our relations with robots will change.” (Coeckelberg, 2014)

In welke zin robots al “parts of our life” zijn dat is weer dezelfde vraag. Dat moraliteit niet in de eerste plaats een theoretische constructie is maar iets dat we moeten uitoefenen in het leven dat we leven, daarmee zullen we toch moeten leven.

Identiteit

Aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid veronderstellen identiteit. Een persoon kan niet aansprakelijk zijn als hij niet zichzelf was op het moment dat hij een ongeval veroorzaakte. Een rechtspersoon wordt geacht over een zekere periode dezelfde te zijn. Het is de vraag in hoeverre de Staat der Nederlanden verantwoordelijk is voor gevolgen van haar politieke opstelling ten tijde van de Gouden Eeuw.

Wat is de identiteit van een systeem? Die vraag wordt door Floridi en Sanders niet gesteld. Het is een belangrijke vraag waarvan het antwoord ons kan bevrijden van de vruchteloze pogingen moraliteit te denken zonder betrokkenheid.

Het Shannon Communicatie-model dat ten grondslag ligt aan de technologische analyse en constructie van het begrip morele agent door Floridi en Sanders doet het intersubjectieve en het lichamelijk karakter van de menselijke communicatie – en daarmee ook die tussen mens en artificële artefacten – tekort.

Ze zien die communicatie als een proces waarbij een morele agent een morele actie adresseert aan een morele patient. Daarbij zijn deze twee formele rollen in een interaktie. Sommige entiteiten kunnen beide rollen vervullen, anderen kunnen slechts de rol van morele patient spelen. De morele handeling wordt dus als een object beschouwd.

Hoe zijn in de menselijke communicatie (mededeling) beide subjecten betrokken. Neem het voorbeeld van het geven van een kado aan iemand. De gever geeft daarbij niet alleen het kado, maar ook het geven van het kado, aan de ontvanger. Deze ontvangt het kado als gegeven door de gever en met het accepteren ervan vervolmaakt hij de concrete akt van het geven. De ontvanger voegt dus iets wezenlijks toe aan het geven door de gever zijn acceptatie van het gegeven te geven. Het gegeven kado is meer dan het materiële iets, het heeft de kwaliteit van gegeven te zijn door de persoon van de gever. Hieruit blijkt dat beide subjecten in deze intersubjectieve akt zowel de rol van gever als van ontvanger zijn. En dat gebeurt niet in afzonderlijke akties maar in het vervolmaken van de ene akt van het mededelen. Op dezelfde manier zijn bij een morele situatie de betrokken subjecten allen zowel agent als patient van de morele act.

Dat blijkt ook als we kijken naar de functie van het straffen van iemand die kwaad heeft gedaan. De enige filosofische geldige grond van de straf is de vergelding. In het straffen van de schuldige tonen we respect voor de schuldige als vrij, verantwoordelijk persoon. (Hegel) Opdat de straf rechtmatig is, schrijft de wet voor dat de schuldige in staat is tot schuldbesef, tot moreel besef. Niet de daad is strafbaar, ook de dader moet strafbaar zijn. Dieren zijn niet strafbaar in de zin dat de wezenlijke fiunctie van de straf namelijk vergelding te zijn, op het dier van toepssing is. Dieren straffen we omdat we denken dat ze daarmee afgericht worden en bepaald concreet gedrag afleren. De straf moet rechtvaardig zijn. Het kind straffen we omdat we daarmee het moreel besef vormen. Het straffen is onderdeel van de opvoeding van het kind. We zien het kind daarbij als potentieel strafbaar, moreel subject. En dat houdt in zowel in staat tot het doen van dingen die in onze ogen niet goed zijn, als in staat tot het besef dat het niet goed is wat het gedaan heeft en daarom gestraft wordt. Het kind heeft recht op uitleg, waarom het niet goed is wat het heeft gedaan. Dieren hoeven we niets uit te leggen. Met dieren communiceren we veel directer.

Floridi;s informatie-begrip lijdt aan het zelfde technologische euvel van de objectivering alsof het mededelen van informatie zoiets is als het geven van een presentje. De kwaliteit van de informatie wordt echter door alle betrokken subjecten, intersubjectief, in een interaktie bepaald. Wanneer Floridi stelt dat informatie alleen informatie is wanneer deze waar is, dan stelt hij zich op buiten de interaktie waarin informatie gedeeld wordt. Vanuit zo’n Archimedisch standpunt meent hij te kunnen stellen wat ware informatie en dus echte informatie is. Eigenlijk is dit het standpunt van de Ideale Rechter die uiteindelijk moet bepalen wat waar is en wat niet, wat strafbaar is en wat niet. Uit de vele gerechterlijke dwalingen blijkt dat de Ideale Rechter niet bestaat. Ook de rechter kan slechts een voorlopige uitspraak doen over wat ware en wat onware informatie is, wat feiten zijn en wat ‘alternatieve feiten’ zijn.

Wat de analyse van F&S oplevert is aandacht voor het feit dat onze artefacten fouten kunnen bevatten en in sommige situaties niet doen wat we ervan hadden mogen verwachten, waardoor ze kwaad doen in het gebruik. Deze artefacten worden op voorstel van F&S opgenomen in de orde van artificiële morele agenten (AAs). Ze zijn niet strafbaar, want ze hebben geen moreel besef en zijn ook niet ter verantwoording te roepen. Maar ze zijn wel aansprakelijk, accountable; ze moeten gereviseerd en eventueel vernietigd worden. Mensen die deze AAs toch gebruiken of hun gebruik aanmoedigen, er reklame voor maken, die moeten gestraft worden. Ook sociale robots vallen hierinder.

Iedere vergelijking in morele of juridische zin tussen sociale robots en andere dan menselijke natuurlijke wezens (‘non-human animals’ en andere natuurdingen: rivieren, landschappen) gaat mank, in die zin dat aan het feit dat deze laatste soms bij wetgeving bescherming verdienen geen rechten voor robots, dan wel voor een bijzonder, uniek, exemplaar van deze soort, kan worden ontleend.

Bronnen

Mark Coeckelbergh (2012), Growing moral Relations: critique of moral status ascription. Palgrave MacMillan, 2012.

Mark Coeckelbergh (2014) The Moral Standing of Machines: Towards a Relational and Non-Cartesian Moral Hermeneutics. Philos. Technol. 27, 61–77 (2014).

Luciano Floridi, Sanders, J. On the Morality of Artificial Agents. Minds and Machines 14, 349–379 (2004).

Clifford I Nass, Jonathan Samuel Steuer, Ellen R Tauber (1994). Computers are social actors, CHI ’94: Proc. SIGCHI Conf. on Human Factors in Computing Systems, April 1994.

Peter-Paul Verbeek (2011). De grens van de mens: over techniek, ethiek en de menselijke natuur. Lemniscaat, 2011.

Peter-Paul Verbeek (2014). Some misunderstandings about the moral significance of technology. In: The Moral Status of Technical Artefacts. Peter Kroes en Peter-Paul Verbeek, eds). Springer, 2014.

Gerard de Vries (1993). Gerede twijfel: over de rol van medische ethiek in Nederland. Amsterdam, De Balie, 1993

Natuur

In de serie Denken in Tijden van Corona gaat het deze keer over de natuur.

Inleiding

Ik wandel door het boerenland. Dat mag van de regering. Het is half twee. In de wei staat een koe. Dat mag ook van de regering. Ik zie dat de koe ophoudt met grazen. Ik weet niet of dat mag. Doet zij dat uit zichzelf? Zo vraag ik me af. Als vanzelf. Heeft de boer hiervoor een vergunning? Het begint te waaien. Ik zwaai naar de koe. De koe kijkt op. Het graan wuift terug. Een koeienvlaai stijgt op naar de ingang van de koe. De vlaai is bruin. De koe kauwt. Ze buigt haar kop hals romp voorover naar de grond. Uit haar bek komt gras. Het gras is groen.

Vragen aan de natuur

Het is niet na te gaan hoe het zo gekomen is, maar in Europa ergens in de late Middeleeuwen kwam de mens tegenover de natuur te staan.

Wat tot dan toe natuurlijk was in de zin van vanzelfsprekend werd langzaam maar zeker – een proces van enkele eeuwen – natuurlijk in de zin van wetmatig. Wat niet wetmatig werd is toeval en alles wat toevallig is moet door kennis worden verbannen. Oorzaken zijn niet meer interessant.

De koe is een functie in een technisch economisch systeem in stand gehouden door een democratische partijen politiek die er op gericht is de burgers als behoeftige consumenten te verzorgen. De zorg is ondergeschikt gemaakt aan de economie. De vrijheid van de burger bestaat in de vorm van de door de regering opgelegde individuele verantwoordelijkheid.

De overheid schippert tussen economische verantwoorde zorgcontrole en de formele privacy van het individu, haar niet-traceerbaarheid.

Democratie

De macht van de staat wordt gelegitimeerd door de abstracte democratie, waarin de macht van het getal regeert: de meerderheid bepaalt. Rechtvaardigheid is een voedselbank voor de minderheden.

Het streven van de natuur komt tot uitdrukking in haar eigen werking, in de continuïteit van de natuur. Deze heeft een richting, de richting van de tijd en de geschiedenis.

In de mathematische fysica is de substantie terug te vinden in de vorm van de wetmatigheden. In de quantummechanica in de vorm van kansverdelingen. Je kunt op micro-niveau niet zeggen waar de individuele deeltjes zich bevinden. Je kunt alleen iets over het geheel zeggen. De entropie neemt spontaan toe naar een evenwichtstoestand.

We eindigen in chaos.

Donald Knuth en de kunst van het programmeren

“Don Knuth werd geboren in Milwaukee. Hij is hoogleraar aan de Stanford-universiteit, tegenwoordig met emeritaat, en wordt in brede kring beschouwd als de vader van de informatica. Zijn werk The Art of Computer Programming heeft hem al bij leven tot een legende gemaakt bij iedereen die iets met programmeren te maken heeft.” Zo luidt de biografische tekst op wikipedia. Knuth is Turing Award winnaar.

Professor Donald Knuth

Knuth en ik hebben dezelfde geboortedatum: 10 januari. Dat is net zo min toevallig als dat Erik van Muiswinkel en Barack Obama op dezelfde dag geboren zijn.

Ik ontmoette Knuth tijdens een conferentie in Nafplion op de Peloponesus. Het was mijn eerste conferentiebezoek nadat ik net was begonnen als onderzoeker in opleiding met het doel te promoveren op het gebied van de attributen-grammatica’s. Knuth was één van de invited speakers op de ICALP conferentie. Pnueli en Lovász waren de andere twee. De Hongaarse wiskundige Lovász was toen al beroemd vanwege zijn werk op het gebied van de combinatoriek. Hij ontving dit jaar (2021) de prestigieuze Abelprijs. De prijs is genoemd naar Abel, de wiskundige, niet naar mijn oudste kleinzoon of naar de broer van Kaïn, maar dit terzijde.

Wat betekent een computer programma?

Knuth is de uitvinder van de attributen-grammatica, een grammatica formalisme waarin je vertalingen en daarmee vertalers kunt specificeren. Ze werden in eerste instantie populair voor de specificatie van compilers van programmeertalen, zo’n ding vertaalt een door de programmeur geschreven code in machinecode.

In “The genesis of attribute grammars” (1990) presenteert Knuth zijn reconstructie van het ontstaan van de attributen-grammatica. Daarin schrijft hij:

One of the puzzling questions under extensive investigation at the time was the problem of programming language semantics: How should we define the meaning of statements in algorithmic languages?” (Knuth, 1990).

Semantiek probeert, anders dan heuristiek, de betekenis van taal in een andere taal vast te leggen. De syntax van de programmeertaal Algol60, (de eerste die ‘taal’ werd genoemd, Fortran heette een code) was vastgelegd in het Backus-Naur-Format. Het bleek gelijkwaardig aan de context-vrije grammatica van Noam Chomsky, een formalisme dat door Yngve bij MIT gebruikt werd om Russisch naar Duits en Engels te vertalen. Maar voor het vastleggen van de semantiek (betekenis) van een programma was nog geen dergelijk formalisme ontwikkeld.

In 1968 verscheen het eerste artikel van Knuth over attributengrammatica’s. Niet toevallig in hetzelfde jaar waarin de programmeertaal Algol68 verscheen. Het is de eerste programmeertaal waarvan niet alleen de syntax, maar ook de semantiek formeel werd vastgelegd; in een formalisme dat ‘affix-grammatica’ werd genoemd. Kees Koster, die toen in Berlijn werkte was één van de ontwerpers ervan. Kees ging later naar Nijmegen waar hij de opleiding Informatica opzette en een compiler-groep. Hij werkte ook aan de toepassing ervan op het gebied van de natuurlijke talen, zoals Nederlands en Engels. Hij zat in mijn promotiecommissie. Kees was fanatiek motorrijder. Daaraan is hij, veel te jong nog, overleden. Later gebruikte ik deze formalismen om de computer te leren onze taal te verstaan. Natural Language Processing is niet toevallig kern van veel kunstmatige intelligentie en ‘human media interaction’.

Het artikel van Knuth uit 1968 bevatte een fout. Die zat in het algoritme voor het testen of een attributen-grammatica goed-gedefinieerd is in de zin dat de semantiek van ieder programma berekenbaar is. De fout werd al snel ontdekt en er verscheen een tweede artikel achteraan waarin Knuth de fout herstelde (Knuth 1971). Door die fout werd een nieuwe variant van de klasse van attributengrammatica’s gedefinieerd, de klasse waarvoor het oorspronkelijk foute algoritme goed werkte. Het ontstaan van nieuwe varianten door fouten is een bekend verschijnsel in de genetica en de virologie. Zo ontstaan mutanten.

Ook fouten zijn soms ergens goed voor.

ICALP en MFCS: een histories intermezzo

Toen ik assistent in opleiding was en aan mijn promotieonderzoek begon waren er twee jaarlijkse conferenties op het gebied van de theoretische informatica. ICALP en MFCS. Ze worden nog jaarlijks gehouden. Van beide conferentie was de eerste editie in 1972.

In 1985 werd ICALP gehouden in Nafplion

ICALP (International Colloquium on Automata, Languages and Programming) is de vlaggeschip conferentie van de EATCS (de Europese Associatie van Theoretische Informatici). ICALP werd en wordt in verschillende landen van Europa georganiseerd. De laatste, in 2020, was een virtuele conferentie (in Saarbrücken; dat dan weer wel).

MFCS (Mathematical Foundations of Computer Science) was de Oost-Europese conferentie. Deze werd vanaf 1972 bij toerbeurt gehouden in de DDR, in Polen en in Tjecho-Slowakije. Op de website van MFCS staat: “Traditionally, the conference moved between the Czech Republic, Slovakia, and Poland, while since 2013, the conference travels around Europe.” Met de splitsing van Tsjecho-Slowakije werd Slowakije op 1 januari 1993 onafhankelijk. Het zou kunnen zijn dat vanaf de oprichting in 1972 het al beleid was om de conferentie om en om in Tjechië en in Slowakije te houden wanneer het niet in de DDR of in Polen was.

De Golem van rabbi Löw

Ik bezocht verschillende edities van deze conferentie. Daar ontmoette ik de enige twee Europeanen, buiten mijn hoogleraar Anton Nijholt -inmiddels hoogleraar in Brussel-, die soort van ‘begrepen waar ik mee bezig was’ en met wie ik ook samen zou gaan werken. Jorma Tarhio uit Helsinki ontmoette ik in Bratislava, waar we nog samen naar de pas uitgekomen James Bond film gingen; een film die zich onder andere in Bratislava afspeelt. Daar op die MFCS conferentie was ook Borisvoj Melichar, hoofd van de afdeling Electrotechniek en Computerwetenschap van de Technische Universiteit van Praag. Melichar zou ik nog vaak in Praag opzoeken. Het Praag van voor de fluwelen revolutie, toen de stad nog niet overspoeld werd door toeristen en je helemaal alleen over de nog lege brug met de heilige beelden kon lopen, de steile trappen op naar De Burcht waar eens de rabbi Löw uit Mulisch’ Procedure zijn gang maakte naar de keizer van het Heilige Roomse Rijk die hem had verordonneert om hem te vertellen over de Golem. “Wat is een golem, rabbi” vroeg de keizer. Dat is een woord uit Psalm 139 vers 16, antwoordt de rabbi. “Is het alleen maar een woord?” ‘Alleen maar een woord; herhaalt de rabbi. ‘Maar wat gaat er boven het woord?‘ De keizer geeft de rabbi opdracht de Golem te maken. Mulisch boek gaat natuurlijk over de kunstmatige intelligentie, de programmeerbare machines, de talige artefacten die door de woorden gemaakt worden.

Theorie en Praktijk: programmeren is een kunst

Zoals gezegd ontmoette ik Knuth in 1985 in Nafplion. In het oude Griekse amfitheater hield hij, nadat de met kinderkopjes bedekte vloer ten behoeve van de akoestiek was natgesproeid en de Minister van Cultuur, Nana Mouskouri, ons had verwelkomd en de spreker had ingeleid, zijn voordracht met de in de Griekse context passend gekozen titel Theory and Praxis.

In 1991 verscheen een artikel van zijn hand met dezelfde titel. In de samenvatting staat:

“The author argues to Silicon Valley that the most important and powerful part of computer science is work that is simultaneously theoretical and practical. He particularly considers the intersection of the theory of algorithms and practical software development. He combines examples from the development of the TeX typesetting system with clever jokes, criticisms, and encouragements.”

Knuth is de man van het inmiddels zeker bij wiskundigen zeer populaire typesetting formalisme LaTeX. Daar was hij toen druk mee bezig. Hij roemde het Nederlandse handwerk op het gebied van het letterzetten. Zijn ervaring bij het ontwerpen van dit formalisme gebruikte hij als voorbeeld voor zijn boodschap: dat bij het ontwikkelen van techniek theorie en praktijk samen moeten gaan. De titel van zijn tiendelige hoofdwerk “The Art of Computer Programming“, ik kocht deel 1: Fundamental Algorithms tijdens de conferentie, zegt het: Programmeren is een Kunst. En bij het ontwikkelen van kunst gaan het ontwikkelen van theorie en praktijk noodzakelijk hand in hand.

Dit inzicht heeft belangrijke gevolgen voor de inrichting van de arbeid en van het onderwijs. We hebben de neiging om theorie en praktijk, het doen van onderzoek en het ontwikkelen van methodes te scheiden van de praktijk. Dat laatste wordt dan opgevat als het toepassen van een methode die door de ontwerpers uitgedacht is. Knuth pleitte ervoor deze in dezelfde handen te houden. Zoals bij de klassieke ambachtelijke technieken.

De wetenschappelijk-technische ontwikkeling van handwerktuigen naar machine-technieken en programmeerbare machines heeft theorie en praktijk uit elkaar gedreven. Dit gebeurt op alle terreinen van het leven. In de gezondheid- en ouderen-zorg zowel als in het onderwijs. We splitsen het werk op in management, ontwerpen, uitvoeren en gebruiken. We zien steeds meer tekenen die wijzen op de tekorten van dit Taylorisme, deze ‘rationalisatie’ van de arbeid. In de thuiszorg zien we dat Jos de Blok met zijn Buurtzorg organisatie de wijkverpleegkundigen zelf in kleine teams het werk laat organiseren.

Ik heb meer ervaring in het onderwijs. Ik was een paar jaar parttime docent wis- en natuurkunde op de middelbare school. Het werk als docent bestond eruit de lessen af te draaien volgens de door de school gekozen methode. Die schreef precies voor welke bladzijden uit het wiskunde- of natuurkundeboek wanneer behandeld moesten worden, wanneer de proefwerken waren, waarbij de leerstof voor de MAVO leerling een tweede afgeleide was van de leerstof voor de VWO leerling. Het werk bestaat uit de implementatie van een voorbedacht schema. Veel werk is zo georganiseerd. En wat erger is zo denken we ook over onderwijs.

Op de universiteit kon ik mijn ‘eigen’ onderwijs geven, zoals ik het zelf wilde. Totdat er onderwijskundigen werden aangesteld, een groeiend aantal, die zich meer en meer gingen bemoeien met het onderwijs. Niet met de inhoud, want daar hadden ze geen verstand, zeiden ze. Maar wel met de methode. Nadat we jaren voor het vak kunstmatige intelligentie het boek “Artificial Intelligence” van Russel en Norvig hadden gebruikt moesten we daar volgens de geleerden toch maar vanaf zien, want de studenten vonden het te dik en we behandelen toch niet alle hoofdstukken uit het boek. Dat je als docent je eigen inhoud aan een vak geeft en een standaardwerk als achtergrondmateriaal gebruikt dat paste niet in het ‘moderne’ op wetenschappelijke wijze georganiseerde onderwijs.

Kunst en techniek: art en techne

Waarom is programmeren een kunst, meer dan techniek? De volgende tekst maakt het verschil tussen kunst en techniek duidelijk.

“The original meaning of techne is “art”. Like latin ars and English “art”, it carries double meanings. Ars and techne indicate what a modern “artist”, but also what an “artisan” and a “technician”, does. On the one hand it indicates something creative and expressive, for which there hardly exist clear rules, and where skillful and mindful discretion is decisive. On the other, it indicates something technical, i.e. something which by definition is strictly rule based, drill-based, and almost mechanical. Techne is both art and craft, which modern languages tend to separate.”
( From: Techne, the Sage Encyclopedia of Action Research, 2014)

Een computer programmeer je door duidelijke regels te geven volgens welke deze moet functioneren. De semantiek van een programma is een functie. De informaticus als bouwer van programma’s overstijgt deze functionele denkwijze. Hij moet oog hebben voor het doel, waar het om gaat en weten hoe hij zaken precies definieert. Omdat hij dit zelf doet weet hij ook dat het om een oplossing gaat die ook anders had kunnen zijn, en dat de machine werkt omdat en voor zover het werken overeenkomt met de bedoeling die hij er als maker mee had. Dit is alles kennis die juist niet in het programma uitgedrukt is.

Techniek heeft uit zichzelf de neiging de gebruiker ervan mee te programmeren: de handleiding programmeert de gebruiker. Mens en technisch instrument worden één machine. De mens die zich daar tegen verzet heeft het gevoel dat hij daarin niet tot zijn recht komt. Het leven moet toch meer te bieden hebben.

Arbeid en (Kunstmatige) Intelligentie

In Arbeid adelt niet (1989), een bundel artikelen van leden van de vakgroep Wijsbegeerte aan de Universiteit Twente, schrijft Louk Fleischhacker in zijn bijdrage over arbeid en (kunstmatige) intelligente over twee verschillende opvattingen over het doel van het onderwijs. Deze hangen volgens hem samen met het wereldbeeld en mensbeeld dat je hebt. En dat hangt weer samen met hoe je kunstmatige intelligentie opvat. Door middel van techniek kunnen we wel gedragingen die we in een concrete situatie als zinvol ervaren in structuren en regels vatten en simuleren, maar dat is iets anders dan het vermogen zich in een gegeven concrete situatie op zinvolle wijze te gedragen. We herkennen dit wanneer bijvoorbeeld een vertaalmachine plotseling een heel verkeerde vertaling geeft.

In de eerste opvatting gaat het in het onderwijs om het leren van vaardigheden. In de tweede opvatting gaat het om het ontwikkelen van het verstand als een vermogen in te zien waar het in een concrete situatie om te doen is; wat wel en niet zinvol is; een vermogen dat onlosmakelijk verbonden is met de persoon die het vermogen uitoefent. Kennis is dan niet iets wat je van buiten leert, maar wat je karakter vormt en je vermogen ontwikkelt. Kennis als ‘deel’ van je identiteit, je persoonlijkheid en je vaardigheid moet onderscheiden worden van kennis als informatie die je tot je neemt als iets wat buiten je staat, als iets objectiefs, wat in de leerboeken of op het internet te vinden is. Kennis moet je ‘je eigen maken’.

Het is juist de huidige ontwikkeling van de technologie, de kunstmatige intelligentie die volgens Fleischhacker, en daarin staat hij niet alleen, die ons op dit belangrijke onderscheid wijst. Dat komt omdat deze technologie de objectieve verwerkelijking is van deze uitwendige verstandsvorm.

Creative Technology

Op de universiteit ontwikkelden we samen met de AKI, de kunstacademie, onderwijsprojecten waarin zowel technische studenten Informatica als studenten van de AKI samen werkten. Het probleem dat daarbij opdook was het verschil in de wijze van beoordeling op de AKI en op de UT. Wat en hoe beoordeel je eigenlijk op een kunstacademie? Een typisch meetprobleem: welke maat hanteer je bij het beoordelen van een student, zijn werk, haar persoonlijke ontwikkeling?

Het waren de eerste stappen in de richting van een nieuwe studierichting: Creative Technology. Er waren collega’s die ernstige twijfels hadden bij het wetenschappelijke karakter van deze nieuwe bacheloropleiding. Waren het louter economische motieven die de afdeling had voor een nieuwe bachelorstudie, een middel in de jacht naar nieuwe studenten?

Slide van het college Research Methodology met
de missie van de bacheloropleiding Creative Technology

Toen ik gevraagd werd een college Research Methodology voor Create te verzorgen bezocht ik de website van de opleiding. Je moet weten waar het in de studie waar de student zich voor heeft ingeschreven om te doen is. De samenvatting nam ik op in een slide van het inleidende college. Zie de figuur hier boven. Het meest opmerkelijke vond ik daarin de volgende frase:

Their fantasy concentrates on making life safer, healthier, easier, more exciting or just more fun.

Waarom was dit opmerkelijk? Was het niet vanzelfsprekend? Is het niet het doel van iedere opleiding: mensen op te leiden die het leven veiliger, gezonder, meer uitdagend en leuk maken? Was het feit dat de ontwerpers van de opleiding Creative Technology dit zo expliciet op de website zetten niet een teken dat het helemaal niet vanzelfsprekend was dat dit het doel is van een technische universitaire opleiding?

Ik herinner me nog een gesprek met een student bij het college Programmeren dat ik eens gaf. Hij vroeg me wat hij moest programmeren. Waarop ik antwoordde: Ik leer je hoe je moet programmeren; niet wat je moet programmeren. Maar zoals Donald Knuth opmerkte: programmeren is een kunst, een vaardigheid die je slechts kunt leren door te doen. Dat wil zeggen in de praktijk waarin het duidelijk moet worden wat er geprogrammeerd moet worden. Het onderscheid tussen het hoe en het wat bestaat dan niet meer. Evenmin als het onderscheid tussen het wat en het waarom: het doel is immers de maat voor het programma.

Veel van ons onderwijs is nog ingericht volgens verouderde ideeën die horen bij de tijd van de klassieke machine-technologie. De informatie-technologie eist nieuwe vormen van onderwijs en arbeidsorganisatie. Niet alleen op de universiteiten.

Begeleidingsethiek

Ethiek was ooit een puur theoretisch vak. Ik volgde colleges ethiek bij Paul van Dijk. Hij legde het verschil tussen ethiek en moraal uit met de woorden: “Een goede kapper kan best kaal zijn.”. Peter-Paul Verbeek is nu de hoogleraar ethiek aan dezelfde Universiteit Twente. Zeg je Verbeek, dan zeg je ‘Begeleidingsethiek’. De techniekethicus zit aan de ontwerp tafel samen met de ingenieurs, de doelgroep en andere stakeholders.

In plaats van ethiek te zien als ‘beoordelen’ zou ze ook gezien kunnen
worden als het normatief ‘begeleiden’ van technologie in de samenleving
.” (Aanpak begeleidingsethiek, Peter-Paul Verbeek en Daniël Tijink)

Het technische is een onlosmakelijk aspect aan het handelen. Naast het economische, het ethische en esthetische. De begeleidingsethiek gaat uit van dit gegeven: het doel en de normen sturen het ontwerpen van nieuwe methodes van handelen voor concrete situaties. Het ontwikkelen van techniek is een kunst.

Dat is dezelfde idee waarover Knuth zijn lezing in Nafplion gaf, dezelfde idee die spreekt uit de opzet van de studierichting Create: het gaat er in elk project om het goede te doen en te bepalen wat goed is. Studenten moet je leren het goede te doen. Wat dat is dat moeten de betrokken deelnemers samen uit maken terwijl ze aan het project werken.

Het zou goed zijn wanneer de overheid als wetgever en ontwerper van nieuwe regels en wetten voor de samenleving die door de instanties geïmplementeerd moeten worden zich de begeleidingsethiek eigen zou maken.

De ‘Ethiekfabriek’

Als de aanpak begeleidingsethiek vaak wordt uitgevoerd, komen er veel handelingsopties: handelingsopties voor technisch ontwerp, voor de aanpassing van de omgeving en voor beter gebruik. Deze handelingsopties zijn waarschijnlijk breder bruikbaar dan alleen voor de case. We hebben dan ook de ambitie de handelingsopties te verzamelen, opdat ook anderen er gebruik van kunnen maken. Daarvoor bedachten we de term ethiekfabriek.” (Verbeek en Tijink 2019)

Het gevaar van schematisering bedreigt ook de praktische begeleidingsethiek. Zoals bij elke activiteit van mensen die nadenken over wat ze doen. Er worden methodes bedacht, procedures. Uiteraard wel met de disclaimer dat de procedure aangepast moet worden aan de concrete situatie, maar toch.

Het advies is gebruik je verstand, het vermogen waarmee we aanvoelen waar het om gaat, waar de situatie om vraagt. Precies dat vermogen dat we niet in de ‘autonome’, ‘intelligente’ machine, niet in procedures en algemene methodes kunnen vastleggen. Computers kunnen functies toepassen maar er is geen regel die zegt wanneer de computer welke functie of procedure moet toepassen.

Kapitalisme: techniek en economie

Het onderkennen, onderscheiden en formuleren van een algemene methode is typisch voor techniek. Het economisch motief zit in het hergebruik van methodes als instrumenten waarin geïnvesteerd is. De techniek ontwikkelt zich in samenhang met de economie. De overheid of een particuliere onderneming moet geld en middelen beschikbaar stellen voor het ontwikkelen van nieuwe techniek. Marx wees op de ophoping van kapitaal en daarmee van macht door de investering in nieuwe technologie die bruikbaar is voor het rationaliseren van het arbeidsproces. Daarbij werd het maken van winst, voor het realiseren van nieuwe technologie een waarde op zich. De ontwikkeling naar steeds autonomer machines en robots leidt ertoe dat deze de arbeider uit het productieproces verwijdert. Dat arbeid, als deelname aan de samenleving en als zelfontwikkeling nog andere waarden heeft wordt daarbij eenvoudig vergeten.

Een fietsrem op een jumbojet

Technologie en kennis zijn kapitaal en in onze samenleving eigendom van particuliere bedrijven en organisaties. Het ontwikkelen en toepassen van nieuwe technologie is voor bedrijven een missie. Overheden en bedrijven hebben grote invloed op de keuzes voor bepaalde technische ontwikkelingen. Deze ontwikkeling wordt beïnvloedt door politieke keuzes, die omgekeerd weer door economische belangen worden beïnvloedt. De moderne geschiedenis is een geschiedenis van de interactie tussen technologie en economie. In die geschiedenis leven we nu enerzijds als in een maalstroom die ons meevoert, anderzijds als actoren die gebruik makend van verstandige keuzes de loop van de geschiedenis proberen te sturen. De wereld krijgt steeds meer het karakter van een laboratorium waarin geëxperimenteerd wordt met nieuwe mogelijkheden. De geschiedenis wordt een verzameling van experimenten, waarin wet- en regelgeving die de grenzen van het toelaatbare aangeven naar behoefte wordt aangepast. Dat laatste bleek bijvoorbeeld bij de aanpassing van de Europese regels voor genetische manipulatie om het ontwikkelen van nieuwe vaccins tegen het corona-virus mogelijk/legaal te maken.

De technologische projecten waarin de techniekethicus het ontwerp ‘ethisch begeleidt’ speelt zich af binnen de maalstroom van de geschiedenis. De speelruimtes waarbinnen de ontwikkeling gestuurd kan worden lijken daarbij uiterst klein. Goffi vergeleek, zo schrijft Achterhuis in zijn bijdrage over Hans Jonas in “De Maat van de Techniek”, met een verwijzing naar Ellul, de rol van de ethiek bij technologische ontwikkelingen met die van “een fietsrem op een jumbojet.” (Achterhuis, 1992, p.149)

De ontwikkeling van de technologie die geleid heeft tot een toestand waarin de mens zich zelf voor zich ziet in de vorm van intelligente systemen en humanoïde robots leidt echter uit zich zelf tot het nadenken over ethische zaken, als zelf, identiteit, privacy, autonomie, de ander, rechtvaardigheid, geschiedenis, leven en natuur. Het is niet toevallig dat grote ondernemingen zoals Google en Microsoft ethici aantrekken om hun projecten ‘ethisch te begeleiden’ om te manoeuvreren tussen de verschillende interpretaties van het verlenen van ‘diensten’ aan de gebruikers en aan de samenleving. Zijn deze ondernemingen alleen maar verantwoordelijk voor het ‘communicatie kanaal’ of ook voor de wijze waarop het gebruikt wordt? En van wie is de inhoud van de berichten die over het kanaal verstuurd worden eigenlijk?

Wanneer we het hier over het verstandelijk vermogen hebben dan bedoelen we niet het denken volgens vaste denkregels, maar het “gezonde verstand”, het vermogen om het wezenlijke van het bijkomstige te onderscheiden en daarnaar te handelen.

Wittgenstein schreef eens in een brief aan een vriend van hem:

Ik wou dat ik een beter verstand had. En dat ik een beter mens was. Maar misschien is dat wel hetzelfde.

Ik denk: het is hetzelfde. Maar misschien is ook hier de wens de vader van de gedachte.

Bronnen

Hans Achterhuis (1992). Hans Jonas: Ethiek en techniek. In: De Maat van de Techniek (Achterhuis, ed.) Zes filosofen over techniek. AMBO, Baarn, 1992.

Donald E. Knuth, The Art of Computer Programming, Reading, Mass.: AddisonWesley. Volume 1, Fundamental Algorithms, 1968.

Donald E. Knuth (1968). Semantics of context-free languages, Mathematical Systems
Theory 2 (1968), 127-145.

Donald E. Knuth (1971), Semantics of context-free languages: Correction,” Mathematical Systems Theory 5 (1971), 95-96.

Donald E. Knuth (1990). The genesis of attribute grammars. In: Deransart P., Jourdan M. (eds) Attribute Grammars and their Applications. Lecture Notes in Computer Science, vol 461. Springer, Berlin, Heidelberg. https://doi.org/10.1007/3-540-53101-7-1

Rieks op den Akker, Borivoj Melichar, Jorma Tarhio (1990). The Hierarchy of LR-attributed grammars. Proc. Internat. Conf. WAGA on Attribute Grammars and their Applications, September 1990 Pages 13–28.

Donald E. Knuth (1991). Theory and Praxis. Theoretical Comp. Sci. 90 (1991), 1–15.

Louk E. Fleischchacker (1989). Arbeid en (Kunstmatige) Intelligentie. In: Arbeid adelt niet (Pieter Thijmes red.) Uitgeverij Kok, 1989.

Peter-Paul Verbeek en Daniël Tijink (2019). Aanpak Begeleidingsethiek: Een dialoog over technologie met handelingsperspectief, Uitgave van ECP, Platform voor de InformatieSamenleving.

“De portier is een invalide” – de jacht naar informatie

De portier is een invalide.

Over welke portier heeft hij het? zult u zich misschien afvragen. Maar zo bedoel ik het niet. ‘De portier is een invalide’ is één van de meest beroemde openingszinnen uit de Nederlandse literatuur. Het is de eerste zin van de avonturenroman Nooit meer slapen van W.F. Hermans.

Wat ik er dan wel mee bedoel is dit. Ik ben al een tijdje op jacht naar het informatie begrip. Ik wil weten wat dat is. Nu las ik in The Invention of Science van de historicus David Wootton de volgende passage:

We take facts so much for granted that there have been few attempts to write their history, and none of them satisfactory. Yet, our culture is as dependent on facts as it is on gasoline. It is almost impossible to imagine doing without facts, and yet there was a time when facts did not exist.” (Wootton, 2016, p.252)

En ik dacht: geldt wat Wootton hier zegt over ‘facts’ niet ook voor ‘informatie’?

Is er een tijd geweest waarin informatie niet bestond? Het woord mag dan oud zijn dat wil niet zeggen dat er altijd het zelfde mee werd aangeduid. Zoals niet ieder geknipper met de ogen een knipoog is en niet iedere knipoog hetzelfde betekent. Of, zoals de stoommachine van Heron van Alexandrië een heel andere betekenis heeft en dus eigenlijk een heel ander ding is dan de stoommachines die werkten in de Engelse spinnerijen ten tijde van de Industriële Revolutie.

Wat is informatie?

Wikipedia zegt:

Informatie (van Latijn informare: “vormgeven, vormen, instrueren”) is alles wat kennis toevoegt en zo onwetendheid, onzekerheid of onbepaaldheid vermindert. Strikt genomen is informatie pas informatie als die interpreteerbaar is. (opgezocht 17-03-2021)

Informatie is iets; het bestaat. Het is een economisch schaars goed. In die zin dat er meer behoefte aan is dan dat het beschikbaar is. Informatie is tegenwoordig misschien nog wel belangrijker dan ‘gasoline’. Alles draait in het ICT tijdperk om informatie. In de wereld van Luciano Floridi, de filosoof van de informatie, is zelfs alles informatie. “Esse est informati”.

Maar als wat voor feiten geldt ook voor informatie geldt en er een tijd geweest is dat er geen informatie was, was er dan niets? Hoe moeten we dan de tijd en hoe moeten we dan de geschiedenis opvatten?

In het hoofdstuk Facts gaat Wootton op zoek naar de oorsprong van het feit. Wat zijn dat voor dingen?

Over ‘fact’ zegt Ronald Barthes (citaat uit Wootton, 2015):

The fact can only have a linguistic existence, as a term in a discourse, and yet it is exactly as if this existence were merely the ‘copy’, purely and simply, of another existence situated in the extra-structural domain of the ‘real’. (Barthes, The Discourse of History, 1967).

“Het feit kan alleen maar een talig bestaan hebben, als een term in een tekst.”

Maar, voegt Barthes toe: het is exact alsof dit bestaande object, slechts een ‘copy’ is, puur en simpel, van een ander bestaand iets, iets dat gesitueerd is in het buiten-structurele domein van de ‘realiteit’.

Maar geldt dat ook niet voor informatie? Wat is het verschil tussen een feit en informatie?

Terug naar de openingszin: De portier is een invalide.

De betekenis is, zou Bertrand Russell zeggen (cf. “On Denoting”): Er is een X en die X is portier en die X is invalide”. Alsof het het begin van een wiskundig betoog is.

Wat is de informatiewaarde van deze zin? Onder welk opzicht moeten we deze zin zien opdat we zouden zeggen dat deze informatie bevat in de zin dat deze kennis toevoegt en zo “onwetendheid, onzekerheid, onbepaaldheid vermindert”? Merk op dat volgens deze definitie er onwetendheid moet zijn. Moet de onwetende zich hiervan bewust zijn?

Het is een feit: De portier is invalide. Welke portier? De portier waar het in de openingszin van dit verhaal over gaat. Het verhaal dat de lezer die deze zin leest als een nieuwe wereld binnen treedt. Deze portier die “gesitueerd is in het buiten-structurele domein van de ‘realiteit'”, de wereld van de roman.

Maar geeft de zin ons informatie? Alleen dan, ben ik in eerste instantie geneigd te zeggen, wanneer het als antwoord op een vraag bedoeld is. Een vraag die voortkomt uit onwetendheid en de wens om iets bepaalds te weten. Een vraag stellen is een soort van meten. Als ik Hermans zou vragen “Kunt u mij iets vertellen over de portier?” dan geeft “De portier is een invalide?” mij informatie over die portier, waarbij ik aanneem dat we allebei met ‘de portier’ naar dezelfde figuur refereren. Maar kan ik die vraag er niet bij denken en daarmee de zin als antwoord op deze vraag zien? Is het dan wel informatie?

Informatie moet ergens over gaan. Net als het feit van Barthes moet de zin de pretentie hebben een afbeelding (‘copy’) te zijn van iets in een wereld buiten de structuur van de zin zelf. De zin geeft informatie en daarmee kennis over datgene waarover het zegt het te hebben.

Informatie is iets wat medegedeeld wordt en heeft de taal nodig als vehikel.

Is “feitelijke informatie” dan dubbelop? Is er ook niet feitelijke informatie?

Informatie heeft de pretentie waar te zijn. De eis die we aan informatie stellen is dat het verifieerbaar is. Volgens Floridi is informatie die niet waar is geen informatie. Dat is volgens mij niet helemaal zo. Informatie moet verifieerbaar zijn; het is een communicatie object; iets dat gecreëerd wordt in een interactie-proces.

In die zin geeft “De portier is invalide.” ons geen informatie. En dat is natuurlijk ook helemaal niet de functie van de zin. Waar kun je de wereld van het verhaal nu beter binnen gaan dan bij de portier? De mededeling dat deze een invalide is doet de lezer al het ergste vermoeden over het verloop van het verhaal. Maar dit terzijde.

Informatie is als resultaat van een meting, uitdrukking van iets kwalitatiefs op kwantitatieve, structurele wijze. Het gaat dus altijd over meetbare gegevens uitgedrukt in een taal waardoor de kennis die erin uitgedrukt medegedeeld kan worden. Niet een getal, niet 2, maar de tafel is 2 meter lang. Dat geeft informatie. Het heeft een ideële structuur als maat nodig. Informatie is een identiteit die resultaat is van een vergelijking.

“De portier is een invalide” is als uitdrukking van een oordeel geen informatieve zin.

Daarvoor moet deze als mededeling gezien worden, niet puur als oordeelszin. Als oordeel drukt deze meteen de waarheid ervan uit. Als informatieobject heeft deze slechts de pretentie waar te zijn, een feit te verbeelden.

Informatie is iets dat medegedeeld wordt en dat pretendeert ergens iets over te zeggen, feitelijk te zijn. Feitelijke informatie heeft betrekking op feiten.

Informatie bestaat uit eenheden, resultaten die toegevoegd kunnen worden aan een reeds bestaande hoeveelheid informatie. Informatie moet coherent zijn, mag geen logische tegenspraken bevatten.

Tijd en informatie

Informatie is gedateerd. Het is gebaseerd op gegevens, data. We hebben niets aan oude informatie. Een bustijdentabel op een webpagina waarop niet staat wanneer deze is bijgewerkt en of deze actueel is, is waardeloos.

De zin “Het regent” als mededeling is alleen zinvol als het tijdstip waarop het betrekking heeft voor de ontvanger duidelijk is. Anders heeft deze zin net zo weinig informatiewaarde als de zin “De portier is een invalide.”.

Historische informatie is informatie over historische feiten. “De zon scheen op de dag dat de Muur viel.” is historische informatie in zoverre het bedoeld is als iets te zeggen over de toestand van de wereld op een bepaald moment in de geschiedenis. Ook als het opgevat wordt als uitdrukking van emotie bij de schrijver? In dat geval geeft het informatie over de schrijver.

De wereld is de verzameling van feiten. Informatie heeft betrekking op de feiten van Wittgenstein. Het zijn de linguïstische objecten, de ‘facts’, van Barthes.

De historicus zoekt naar (informatie over) historische feiten. De filosoof zoekt de historie van het feit en van informatie.

Als er voor 1700 geen feiten bestonden, dan was er voor 1700 ook geen informatie.

Het is altijd lastig om een begin in de tijd aan te geven van een verschijnsel, maar op een gegeven moment ontstond er een strict onderscheid tussen de bepaaldheid van iets en al dan niet bestaan ervan; tussen wát iets is en óf het is.

Ik vind het heel merkwaardig dat wat iets is totaal niet afhangt van of het werkelijk bestaat of niet.

En toch is dat de wereld waarin we leven. We leven in een wereld waarin we door middel van technologie dingen maken en demonstreren waarvan we ons steeds vaker afvragen ‘of het wel echt is’. Artificiële dingen, informatie, stemmen, die steeds exacter lijken op echte dingen, echte stemmen; die pretenderen echt te zijn. Wat kunnen we nog geloven? Waarop kunnen we nog vertrouwen?

“Een zin kan onmogelijk van zichzelf zeggen of deze waar is.” (Wittgenstein).

Kan een intelligente machine van zichzelf zeggen of deze de waarheid spreekt?

Na de “mechanisering van het wereldbeeld” (Dijksterhuis) die een “mathematisering van het wereldbeeld” bleek te zijn, kwam de informatisering van de samenleving, de “de Vierde Revolutie” van Luciano Floridi, de tijd van de automatisering en de kunstmatige intelligentie. We leven nu in een tijd van verwarring. Niet “het einde van de geschiedenis” (Fukuyama). Wel de tijd waarin we de geschiedenis herwaarderen, nu we ons ervan bewust worden dat de technische controle over natuur en samenleving niet tot die vrijheid leidt die we dachten ermee te realiseren.

Het einde van de onpersoonlijke wetenschap

Informatie als onpersoonlijke, subjectloze, ‘objectieve’ vorm van kennis is kenmerkend voor het tijdperk van de wetenschap als project met als doel kennis-verwering ten dienste van de rationalisering van het arbeid en de samenleving. Kennis is geen persoonlijke kennis maar een bijdrage aan de kennis van de samenleving. Het moet dan ook gedeeld (kunnen) worden en geleerd kunnen worden uit leerboeken. Die kennis is idealiter mathematisch en liefst nog in berekenbare modellen uit de drukken, waardoor de werkelijkheid gesimuleerd kan worden.

Persoonlijke kennis in de zin van zelfontplooiïng van het individu als persoon is minder van belang. De persoon ontwikkelt zich door zich objectieve kennis en informatie eigen te maken om zodoende een bijdrage te kunnen leveren aan de economie: het moet nuttig zijn; dienstbaar als technisch middel.

Deze vorm van kennis en deze werkelijkheid staat in het teken van onbetrokkenheid. De persoon staat tegenover de werkelijkheid die hij probeert te kennen.

Ik denk dat we van het ICT tijdperk kunnen leren hoe onbevredigend dit is. Weliswaar hebben we vaak wel belangstelling voor anderen, en voor ons zelf, maar daarbij gaat het ook weer om ons zelf of de ander als iemand die buiten ons staat, iemand die ons in principe vreemd is. We ervaren dan ook de diepe kloof die er bestaat tussen “informatie over iemand hebben” en “iemand kennen”.

Er wordt veel gecommuniceerd maar dat is iets anders dan interesse.

De God van het “Nader tot U” is vervangen door de God van de filosofie, de wetenschap, de technologie. Die God is allang dood verklaard.

Hoe nu verder? Welke kant op is vooruit? Of is dit het eind van de ‘vooruitgang’?

Bronnen

Wootton, David (2015). The Invention of Science. A new history of the scientific revolution. Penguin Book, 2015.

De bron van Floridi’s vierde revolutie

Pas sinds heel kort zijn onze vooruitgang en de voorspoed grotendeels afhankelijk van het efficiënte management van de levenscyclus van informatie.” (Floridi, Informatie)

We kunnen wel spreken van een tsunami aan data en informatie die dagelijks over ons wordt uitgestort. Als er problemen zijn dan komt dat meestal door een gebrek ergens in de levenscyclus van informatie. Het wordt niet (op tijd) geleverd, het wordt niet goed verwerkt, het wordt niet goed ontvangen, niet goed bewaard, of juist te lang bewaard, of het wordt onrechtmatig gebruikt. “Ik had niet de juiste informatie” is zo’n beetje het standaard antwoord waarmee bestuurders en politici die ter verantwoording worden geroepen voor hun besluit of nalatigheid de verantwoordelijkheid van zich af werpen. En meestal pikken we het nog ook als een legitiem argument: het is het systeem. Het hebben van een verantwoordelijke functie wordt vaak uitsluitend toegegeven ter motivatie van het ontvangen van een boven-modaal salaris.

Alles is informatie. Maar hoe zag de wereld eruit voordat er informatie was?

Volgens Floridi hebben de computerwetenschappen en de informatie- en communicatietechnologie een vierde revolutie teweeggebracht. Een revolutie wordt volgens hem veroorzaakt door een fundamentele verandering in wetenschappelijk inzicht; een verandering die zowel ‘intern’ als ‘extern’ is. Intern omdat ze de visie op ons zelf verandert. Extern omdat ze de visie op de wereld verandert. De informatierevolutie werd voorafgegaan door drie eerdere revoluties. Floridi verbindt die met de namen van drie grote wetenschappers: de eerste met Copernicus, de tweede met Darwin en de derde met Freud. Natuurlijk kun je, net als Floridi zelf doet, vraagtekens plaatsen bij de bewering dat dit nu net de revolutionaire geesten zijn die het mensbeeld en het wereldbeeld radicaal zouden hebben veranderd. Waarom niet Descartes? Of Frege?

Voor Floridi is Alan M. Turing de wetenschapper die het meest representatief is om zijn naam aan de vierde revolutie te verbinden. Turing, de vader van de informatica, de man die samen met o.a. I.J. Good in Bletchley Park de code van de Enigma machine ontdekte. De man die een experiment bedacht waarmee we zouden kunnen uitmaken of een machine intelligent is (the Turing game). De man die een eenvoudig machine model maakte, de Turing machine, waarmee precies al die taken kunnen worden uitgevoerd die volgens onze intuïtie ‘berekenbaar’ zijn. Talloze alternatieve voorstellen zijn gedaan voor manieren die dit intuïtieve begrip van berekenbaarheid zouden vastleggen. Ze bleken allemaal equivalent met Turing’s machine.

Niemand zal de waarde van Turing’s werk voor de ontwikkeling van de computerwetenschap willen ontkennen. Toch denk ik dat als het om de bron van de infromatierevolutie gaat, we moeten zoeken naar een moment in de moderne wetenschap waarop we met recht kunnen spreken van een omkering, van een revolutionair idee. Ik meen dat we daarvoor terug moeten gaan naar het eind van de 19de eeuw. Daar vinden we een paradigmatische verandering in het wereldbeeld, de overgang van de mechanisering van het wereldbeeld, die volgens de beroemde studie van Dijksterhuis een mathematisering bleek te zijn, naar een informatisering die uiteindelijk leidde tot de huidige automatisering, naar een wereld die zich laat beschrijven als Floridi’s infosfeer.

De omkering van het commutatieve diagram van Herz

De Duitse natuurkundige Heinrich Hertz (1857-1894) stierf op 36 jarige leeftijd aan de gevolgen van een bloedziekte. Veel te vroeg, vond ook Von Helmholtz die de Vorrede schreef in Hertz’ belangrijke postuum uitgegeven Prinzipien der Mechanik. Hertz was een genie. Het lukte hem met zijn oscillator de reeds door Maxwell voorspelde elektromagnetische golven op te wekken. Daarmee bevestigde hij de theorie van James Maxwell (1831-1879) uitgedrukt in een stelsel van wiskundige vergelijkingen die het verband aangeven tussen magnetische velden en electriciteit. Over zijn ontdekking merkte Hertz eens op:

Het is van geen enkel nut… Het is slechts een experiment dat bewijst dat Maestro Maxwell gelijk had. We hebben slechts deze mysterieuze elektromagnetische golven die we met het blote oog niet kunnen zien, maar ze zijn er wel.” Toen één van zijn studenten hem vroeg: “Wat nu?” antwoordde hij: “Niets, denk ik.” 

Hertz stierf net voordat de Italiaanse uitvinder en ondernemer Guglielmo Marconi (1874-1937) anders aantoonde. In 1890 begon deze Guglielmo, hij had een hekel aan school, op zijn zolderkamertje te experimenteren met radiogolven. Na jarenlang gepiel lukte het hem met door hemzelf gemaakte zend- en ontvang-apparatuur draadloos een signaal over een afstand van wel 2400 meter te sturen. De geboorte van de draadloze telegrafie. Wie kan zich niet de fascinatie herinneren toen hij met zijn zelf inelkaar gesoldeerde luciferdoosje-ontvanger met een zelfgemaakte inductiespoel de eerste signalen uit de ether opving? Ik nog wel: “ik hoor stemmen!” Ik vond het een wonder.

Omdat de Italiaanse regering geen brood zag in Marconi’s experimenten, vertrok hij naar Engeland. De Britse post zag er wel wat in. Om een lang verhaal kort te maken: op 27 maart 1899 werden de eerste berichten van Frankrijk over het kanaal naar Engeland verstuurd. In 1901 toonde Marconi aan dat radiogolven geen last hebben van de kromming van de aarde. Op 12 december van dat jaar werden de eerste morse-signalen die vanuit Cornwall verzonden werden in New Foundland ontvangen. Over de Atlantische Oceaan, een afstand van zo’n 3200 kilometer. Het eerste draadloze intercontinentale communicatiekanaal met radiogolven was geboren. Het is het begin van de versnelde ontwikkeling van een wereldwijd informatie- en communicatienetwerk.

Een informatiekanaal is nog geen computer. Daarvoor is nog een ander revolutionair idee nodig. Ook daarvoor gaan we terug naar de fysica van Herz.

De werkelijkheid als systeem

Sinds het einde van de 19de eeuw veranderde de werkelijkheid van de natuurwetenschap (‘science’) in een systeem dat bestaat uit deelsystemen omgeven door andere systemen waarmee ze interacteren. Een systeem bevindt zich in een toestand en verandering is verandering van toestand. Potentialiteit en veranderlijkheid wordt gerepresenteerd door een veld van mogelijke toestanden. Een onderscheid tussen een actief zelf of een passief zelf is volgens deze opvatting niet mogelijk. Het zelf van een systeem is geen echte substantie. De toestanden van het systeem is een verzameling van mogelijke waarden van zekere parameters, die staan voor grootheden als snelheid, massa, plaats. De waarden van deze parameters veranderen volgens bepaalde natuurwetten. De notie oorzaak is problematisch in dit wereldbeeld. Het systeem is niet zelf oorzaak van de afgrenzing van zijn omgeving, een kenmerk van levende organismes. Oorzakelijkheid komt overeen met wetmatigheid van gedrag. Oorzaak is in de ogen van de moderne wetenschap een metafysisch begrip. En dat geldt al helemaal voor de idee van causa sui, als iets dat bron is van zijn eigen activiteiten. We zien dat in Floridi’s metafysica van informatie dit idee weer herleeft.

Het commutatief diagram van Herz

Een commutatief diagram is een schema zoals hieronder.

Een commutatief diagram voor de binaire implementatie van de decimale optelling

Dit diagram toont op schematische wijze hoe je het resultaat/gevolg van de optelling van twee decimale getallen (pijl naar rechts boven de blauwe streep) kan berekenen door deze twee eerst om te zetten naar twee binaire getallen (pijl naar beneden), daarop de methode/regels voor de binaire optelling uit te voeren (pijl naar rechts onder de streep) en het resultaat daarvan weer om te zetten naar het decimale getalstelsel (pijl naar boven).

De volgende tekst komt uit Heinrich Herz’ Prinzipien der Mechanik (1894).

“We maken voor onszelf inwendige beelden of symbolen van de uitwendige voorwerpen/toedrachten, en we maken ze wel zodanig dat de denknoodzakelijke gevolgen van de beelden steeds weer de beelden van de natuurnoodzakelijke gevolgen van de afgebeelde voorwerpen/toedrachten zijn.” (Zie figuur voor de Duitse tekst.)

Uit: Prinzipien der Mechanik (H. Herz, 1894)

Deze gedachtegang kunnen we schematisch door middel van het volgende commutatieve diagram voorstellen

Schema van Herz’ beeld van de fysica

De correspondentie tussen denkprocessen en natuurprocessen wordt uitgebuit in de denkende/rekenende machine. De logische AND-schakeling is een logische schakeling omdat de wiskundige relatie tussen de waarden van de invoervariabelen en de uitvoervariabele correspondeert met de tabel van de logisch and operatie.

Het kanaal wordt een programmeerbare machine, zodra de ingevoerde tekens niet alleen de toestand van het kanaal bepalen die aan de ontvangstkant worden uitgelezen, maar wanneer deze tekens het kanaal in een toestand brengen waardoor een fysisch proces in gang word gezet dat overeenkomt met de betekenis die in de tekens is uitgedrukt.

Feiten en Informatie

“De wereld is alles wat het geval is”. Zo begint Wittgenstein zijn Tractatus. In het Duits: “Die Welt ist alles was der Fall ist”. In het Engels wordt dit wel vertaald als:

The world is the totality of facts.”

Maar is dat altijd zo geweest?

Hoe zag de wereld eruit voor dat er feiten waren? Hoe zag de wereld eruit voor dat er informatie was? Hoe zag de werkelijkheid eruit voor dat er sprake was van toestanden, feitelijke toestanden en informatie als soort van reële objecten? Hoe zag de wereld eruit voordat kennis zodanig geobjectiveerd was dat het een doel werd van onderzoekprojecten?

Wij vinden het heel normaal om te zeggen dat we feiten of informatie willen. Maar hoe was dat vroeger, toen die begrippen nog niet bestonden?

We worden ons ervan bewust dat de geschiedenis onze geschiedenis is. Dat wil zeggen dat de geschiedenis als activiteit als beschrijving van hoe het was zelf een onderdeel is van de geschiedenis van diezelfde activiteit maar nu als die welke beschreven wordt.

In zijn The Invention of Science is David Wootton op zoek naar de oorsprong van de nieuwe wetenschap. In het hoofdstuk Facts schrijft hij.

We take facts so much for granted that there have been few attempts to write their history, and none of them satisfactory. Yet, our culture is as dependent on facts as it is on gasoline. It is almost impossible to imagine doing without facts, and yet there was a time when facts did not exist.” (Wootton, 2016, p.252)

Wat is een feit? Een feit is een ding dat werkelijk gebeurde of dat werkelijk het geval is. Zo luidt een woordenboekdefinitie. Dat komt overeen met het gebruik van de term in de Tractatus.

Is een feit niet hetzelfde als een toedracht in het diagram van Herz? In hoeverre hoort de beschrijving van het feit tot het feit? Is een feit niet iets dat het beeld van de toedracht ook al in zich heeft? Een feit zegt wat werkelijk gebeurde. Het is de (beschrijving van de) werkelijkheid zoals deze gekend wordt. Bij Ronald Barthes zien we die dubbelheid in het begrip terug:

The fact can only have a linguistic existence, as a term in a discourse, and yet it is exactly as if this existence were merely the ‘copy’, purely and simply, of another existence situated in the extra-structural domain of the ‘real’. (Barthes, The Discourse of History, 1967).

Volgens Barthes heeft het feit die dubbele kant: het is een talig object, en tegelijk pretendeert het een ‘kopie’ van iets anders te zijn, van iets dat gesitueerd is in het buiten-structurele domein van ‘de werkelijkheid’.

Er is een overeenkomst tussen Barthes’ feit en de relatie tussen beeld en toedracht in het diagram van Herz.

De dubbelheid die we zowel bij Herz als bij Barthes aantreffen zien we ook in Floridi’s begrip van semantische informatie en de kwestie of dit waarheidswaarde heeft. Ik heb de neiging hier ook te spreken van een waarheidspretentie van informatie. Informatie pretendeert evenals Barthes’ fact de waarheid af te beelden.

In de Tractatus schetst Wittgenstein een zelfde dubbelheid van feiten. Zijn tweede hoofdstelling luidt: “Wat het geval is, het feit, is het bestaan van connecties.”. Hiermee drukt hij de structurele natuur van het feit uit. In zijn laatste stelling zegt Wittgenstein dat er weliswaar een ‘werkelijkheid’ bestaat buiten deze feiten, een extra-structural domain of the ‘real’, in de woorden van Barthes, maar daarover kan niet gesproken worden.

Bij Wittgenstein, is de relatie tussen beeld en toedracht, tussen taal (proposities) en werkelijkheid, als die tussen een binaire en een decimale code. Wat daarbuiten is, de wereld van de getallen is onbereikbaar.

Volgens de historicus Wootton begonnen feiten te bestaan rond 1700. Hume maakte onderscheid tussen twee soorten objecten van onderzoek. De wiskundige relaties tussen gedachten enerzijds en de “matters of fact” anderzijds. Daarmee werd kennis meteen een probleem. Wat wij denken te weten weten we niet zeker. Kennis is iets dat we nog niet hebben. Een onbereikbaar ideaal van statistisch onderzoek op basis van gegevens, ‘matters of fact’, van feitenonderzoek.

De automaat

In de programmeerbare machine, die een taalmachine is, maken we technisch gebruik van het correspondentieprincipe zoals dat in Herz’ diagram wordt uitgedrukt. De natuur wordt zodanig ingericht dat deze werkt als implementatie van de beelden die we in het programma uitdrukken. Wat de machine verwerkt is informatie. De zin en betekenis daarvan ligt buiten de informatie-verwerkingsprocessen. Die behoren tot een andere extra-structural reality. Een werkelijkheid zonder welke informatie van gen enkel nut is.

Conclusie

De bron van de informatie-revolutie vinden we in de omkering en uitbuiting van het correspondentieprincipe zoals dat in Herz diagram wordt uitgedrukt. Het informatie begrip in haar moderne betekenis is onderdeel van een cluster van begrippen waartoe ook ‘toestand’ en ‘feit’ behoren. Direct daarmee samen hangt het moderne kansbegrip waarvan Ian Hacking de opkomst heeft beschreven in “The Emergence of Probability”.

Bronnen

Luciano Floridi (2014).Informatie. Elementaire deeltjes 11. Amsterdam University Press B.V., Amsterdam, 2014. Vertaling van Information : a very short introduction uit 2010.

Hertz, Heinrich (1894). Die Prinzipien der Mechanik in neuen Zusammenhange dargestellt. Mit einen Vorworte von H. von Helmholtz

Wootton, David (2015). The Invention of Science. A new history of the scientific revolution. Penguin Book, 2015.

Over ‘oorzakelijke’ verbanden

laatst bijgewerkt: 8 April 2021

Onze minister voor Volksgezondheid heeft gisteravond laat (het is 15 maart 2021) nog besloten het inenten met het Astra Zeneca vaccin tegen het corona virus in de ijskast te zetten.

De directe aanleiding van deze noodgreep is dat er opnieuw gevallen in Denemarken en Noorwegen zijn opgedoken van bloedproppen bij een aantal mensen nadat deze ingeënt zijn met het vaccin. Nieuw in vergelijking met dergelijke gevallen die vorige week opdoken, is dat deze mensen ook een verlaging lieten zien van het aantal bloedplaatjes, waardoor bloedingen optraden.

Verder is er via de vaak oppervlakkige media nog niets bekend over deze gevallen. Daarmee is er dus weer alle ruimte voor speculatie en angstzaaierij.

Critici die beweren dat het hele vaccinatie-programma politiek gemotiveerd is en slecht is voor de gezondheid zien in de bloedproppen een bevestiging van hun gelijk. De wildste verhalen over de gevolgen van vaccinatie doen de ronde. Zo meldt Xander nieuws:

Bart van Tienen uit Enschede is niet de eerste huisarts die openlijk in verzet komt. Vorige week dinsdag overleed een van zijn (gezonde) patiënten na gevaccineerd te zijn met het Moderna ‘chimpansee’ vaccin. In een gesprek met de regionale radiozender 1Twente zei hij dat het vaccinatieprogramma volgens hem onder grote druk tot stand is gekomen, en meer politiek gedreven is dan wetenschappelijk verantwoord.

Minister de Jonge beweerde vorige week nog na de eerste meldingen en geruststellende berichten van de EMA en het College ter Beoordeling van de Geneesmiddelen, het CBG, dat er geen verband bestaat tussen het vaccin en de bloedproppen.

Het fenomeen komt ná het toedienen van het vaccin, niet dóór het vaccin.”

Ook Agnes Kant van het Lareb, waar bijverschijnselen van medicijnen worden gemeld en bijgehouden, stelde dat er geen aanwijzingen zijn voor een verband.

Zij beroept zich, evenals de EMA, op de wetenschap en dat is voor haar en vele anderen de statistiek. Men telt hoe vaak de twee fenomenen samen voorkomen en hoe vaak elk apart voorkomt en trekt de conclusie of er wel of niet een verband is. Dat is altijd een kansuitspraak van de vorm “de kans dat er een verband bestaat is zus en zo groot met een foutmarge van zus en zo”. Het komt voor dat de statisticus zegt: hier kunnen we niets over zeggen.

Vandaag meldde minister de Jonge dat moet worden onderzocht of er een oorzakelijk verband bestaat.

De discussie rond de bloedproppen en het vaccin roept opnieuw de boeiende vraag op of we op grond van statistieken tot een oorzakelijk verband kunnen besluiten.

Wat verstaan we eigenlijk onder een oorzakelijk verband? Bestaan er causale relaties in de werkelijkheid?

Daar is veel verwarring over. De schotse filosoof David Hume wees ons erop dat we op grond van een (noodzakelijk beperkt) aantal observaties van verschijnselen niet tot een causale relatie kunnen besluiten. Hume meende dat we geen inzicht hebben in causale relaties; het is volgens hem op grond van gewoonte wanneer we bijvoorbeeld zeggen dat (het eten van) een brood gezond is. Er is niets in het brood dat wijst als oorzaak op gezondheid.

Deze scepsis ten aanzien van onze mogelijkheid van kennis van causaliteit heeft er sindsdien toe geleid dat men in de experimentele wetenschap geen uitspraken meer deed over causaliteit. Men beperkte zich tot correlaties. Sommigen meenden echter op grond van statistieken toch tot een causaal verband te kunnen besluiten.

Wie de recente discussie daarover heeft gevolgd, opnieuw opgelaaid naar aanleiding van Causality (Pearl, 2001) en The Book of Why (Pearl, 2018) van Judea Pearl, die weet dat we op grond van een statistische correlatie nooit tot de conclusie van een causale relatie kunnen komen.

We kunnen pas tot een causale relatie tussen fenomenen A en B concluderen, A is oorzaak van B, wanneer we een theorie hebben die het mechanisme demonstreert waaruit blijkt dat A en B in wezen twee kanten zijn van één en hetzelfde gebeuren/proces in de werkelijkheid.

Dat wil zeggen dat iedere opvatting over oorzaak en gevolg die deze twee als materieel onderscheiden zaken beschouwt (hier het vaccin, daar de bloedprop) nooit tot de conclusie kan komen van een oorzakelijk verband tussen deze twee verschijnselen. Om te kunnen concluderen dat roken bij een patient de oorzaak is van longkanker bij deze patient moet een dergelijk mechanisme aantoonbaar zijn. Dat is het ideaal van wetenschappelijkheid.

Pas wanneer een inzicht aantoont dat de twee fenomenen A en B verschijnselen zijn van één en hetzelfde gebeuren kan er sprake zijn van een causaal verband tussen A en B. In de wetenschap staat oorzakelijk verband voor een wetmatig verband.

Pearl’s methode met de causale netwerken en zijn causale calculus bevestigen dit. Een directe causale relatie tussen twee knopen in een causaal netwerk kan slechts gemotiveerd worden door een inzicht in wetmatigheden, niet door een correlatie. Of mensen beschikken over het vermogen tot een intuïtief ‘inzicht’ in een causaal verband wordt overigens door velen betwijfeld. Pearl lijkt van mening dat de mens wel over dit vermogen beschikt. Toch kwantificeert zijn theorie de oorzakelijkheidsrelatie. Het netwerk stelt de causale relatie tussen A en B voor als iets dat buiten de relata zelf staat. Het wordt er van buiten af aan toegevoegd. Dit ligt in de mathematische methode vervat.

De echte, noodzakelijke causale relatie in de strict zin is een logische in de werkelijkheid bestaande relatie tussen twee verschijningsvormen van één en het zelfde mechanisme, het inwerken van het één op het ander. Iedere keer als we ergens op inwerken of iets waarnemen – wat ook een inwerking is – hebben we een directe ervaring van oorzakelijkheid. Dit is ook de opvatting van John R. Searle (zie Intentionality, hoofdstuk 4 over Intentional Causation).

Zolang de fysiologie/fysica/virologie dus geen kennis heeft van de exacte mechanismes, wetmatigheden, die zich in de lichamen van de betreffende ‘slachtoffers’ hebben afgespeeld kan er niet besloten worden tot het bestaan van een oorzakelijk verband, noch tot de (logische, dat is: wetenschappelijk inzichtelijke) onmogelijkheid ervan.

Tenzij minister de Jonge iets anders verstaat onder ‘oorzakelijk verband’.

Zolang we het niet eens zijn over de terminologie en de logica van de wetenschap blijven we opgezadeld zitten met lieden die in de mist van het onbegrip maar wat zeggen en de grootst mogelijke onzin uitkramen. Zowel bij de voor- als tegenstanders van vaccinatie.

Volgens voorzitter Ton de Boer van het CBG is er op dit moment geen kennis van een biologisch mechanisme dat op een causaal verband tussen tussen het vaccin en de verschijnselen wijst.

Nu zit het lichaam ongelofelijk ingewikkeld in elkaar. Er spelen vele factoren een rol waarvan de werking gezamenlijk tot een bepaald effect leiden. Een enzym heeft indirect effecten op de werking van andere stoffen. Het is bekend dat mensen met auto-immuun-ziektes op moeten passen met het vaccin. Misschien was bij de betreffende mensen niet bekend dat ze een predispositie hadden, een genetische aanleg, voor een dergelijke ziekte, voor leukemie of andere bloedziektes, die door toedienen van het vaccin boven water kwam. Dit is alles speculatie. Feit is dat nieuwe zeldzame verschijnselen tot nieuwe inzichten kunnen leiden.

Zolang we nog niet een volledig beeld hebben van de onderliggende mechanismen zullen we in onzekerheid blijven over de precieze oorzaken van optredende bloedproppen en bloedingen en zullen we een beroep moeten blijven doen op de kansrekening. Dat volledige beeld blijft vanwege ons gebrekkige inzicht altijd een ideaal.

Bij elke beslissing spelen zowel kansen op effecten als kosten een rol.

Voor en tegenstanders van het tijdelijk ‘uit voorzorg’ stopzetten van het vaccineren met het AstraZenika vaccin maken verschillende inschattingen van de kans van optreden en van de mogelijke effecten van stopzetten of doorgaan met vaccineren. De verwachting is dat het aantal besmettingen toe zal nemen en daarmee de druk op de zorg. Dit zou er voor pleiten niet te snel te stoppen met vaccineren.

En dan is er het effect op het vertrouwen van de burger in het vaccin.

Sommige geleerden menen dat door de voorzichtige houding van de Minister het vertrouwen niet zal afnemen. Er wordt immers serieus gekeken naar mogelijke neveneffecten. En als er dan geen verband blijkt te bestaan, dan zit het wel goed. Anderen menen de berichten over mogelijke bijwerkingen wel een negatief effect hebben, want “waar rook is, is vuur”.

Hoe klein de kans ook is dat je na inenting met het vaccin ernstige gezondheidsklachten krijgt eventueel met de dood tot gevolg, als je net zelf die ene ongelukkige bent van de 1.000.000 dan zit je er mooi mee.

Naschrift (dd. 22-03-2012)

Inmiddels lijkt er een oorzakelijk verband gevonden tussen de zeldzame combinatie van verschijnselen en het vaccin.

Zo meldt Ellen de Visser in de Volkskrant van 21 maart 2021 het volgende.

Inmiddels hebben Duitse, Britse en Italiaanse artsen in het bloed van hun patiënten dezelfde antistoffen ontdekt. ‘Het lijkt me nu wel duidelijk dat er een verband is met het vaccin’, zegt hoogleraar Hugo ten Cate, trombose-expert aan het Maastricht UMC. Het risico op de bijwerking is extreem klein, beklemtoont hij: het gaat om één op de miljoen gevaccineerden.

De ziekte lijkt op een syndroom met de naam HIT (dat staat voor Heparine-geInduceerde Trombocytopenie),  waarbij het immuunsysteem zo sterk wordt geactiveerd dat het lichaam antistoffen aanmaakt tegen de eigen bloedplaatjes. Bloedplaatjes hebben de functie bloedingen te stoppen. “De antistoffen binden aan de bloedplaatjes en na contact met cellen van de vaatwand dragen ze vervolgens bij aan de vorming van bloedstolsels. Zo ontstaat een uitzonderlijke combinatie van te weinig bloedplaatjes (waardoor bloedingen ontstaan) en trombose (waardoor de bloedbaan verstopt kan raken)” (VK 21-03-2021).

De Werkgroep Trombose & Hemostase van de NVIVG, de Nederlandse Vereniging van Internisten Vasculaire Geneeskunde in een notitie van

“Wel benoemde de PRAC (de Pharmacovigilance Risk Assessment Committee
van de European Medicines Agency, de EMA) dat het vaccin in verband
gebracht kan worden met zeer zeldzame gevallen van trombose die gepaard gaan met trombocytopenie (met of zonder bloeding), inclusief zeldzame gevallen van cerebrale sinustrombose.”

We hebben nu alle stadia gehad in de berichtgeving over het voorkomen van bloedproppen bij mensen die het vaccin hebben ontvangen.

“Er is geen verband: het verschijnsel komt ná de vaccinatie, niet dóór de vaccinatie”(de Jonge).

“Er is mogelijk een verband maar de correlatie is zo klein”

“We willen eerst onderzoek voor we verder gaan met vaccineren.”

“Er is geen mechanisme bekend op grond waarvan we een verband kunnen uitsluiten.”

En ten slotte:

Er bestaat een oorzakelijk verband, dat wil zeggen: we kennen nu het biologisch mechanisme dat de relatie tussen het vaccin en de verschijnselen verklaart.

Een teken is geen oorzaak, zoals sommige mensen wel denken. Sommige ‘gelovigen’ zien in het virus en de pandemie een teken: het is de straf van God voor het zondige leven van de moderne mens die zich van God heeft afgewend. Dat was in de Middeleeuwen en ook nog in 1755 (ramp van Lissabon) geen ongewone gedachte.

Voor Kant was causaliteit ook een raadsel:

es ist aber gar nicht einzusehen, wie darum, weil etwas ist, etwas Anderes notwendigerweise auch sein müsse” (Kant, Prolegomena, Vorrede).

Inderdaad, zoals we hier boven al opmerkten, wanneer we aanvangen met A en B strict van elkaar te onderscheiden (dat is ‘materialiter’) dan kunnen we nooit meer tot een strict causaal verband besluiten. In het mathematisch-fysische wereldbeeld van de moderne wetenschapper is geen plaats voor causaliteit in de volle zin van het woord dat noodzakelijkheid inhoudt.

Ten slotte

Veel master en zelfs PhD-studies sluiten hun studie af met het rapporteren van een aantal gevonden “significante p-values” die de correlaties tussen een aantal stochastische variabelen moet aantonen. Voor Fischer was dit nog slechts het begin van het echte onderzoek. De wetenschap is pas echt tevreden wanneer we hebben aangetoond dat B oorzaak is van A, dat wil zeggen dat we het correlatief verband in hebben kunnen bedden in een geaccepteerde theorie, volgens welke A en B als verschijnselen van hetzelfde mechanisme wordt ingezien. Wat overigens niet wegneemt dat ook die geaccepteerde theorie er naast kan zitten. De behandeling die de onderzoekers voorstellen zal dit moeten uitwijzen.

Wellicht brengen de “bijwerkingen” daarvan ons weer meer inzicht in “alles wat leeft en bloeit en altijd weer boeit.”

Naschrift 8 April 2020

Nadat er weer een aantal gevallen zijn van het fenomeen HIT met dodelijke afloop heeft de Minister andermaal besloten het vaccineren met Astra Zeneca te stoppen. Enige dagen later heeft de EMA bericht dat hier sprake is van een bijwerking, weliswaar zeer zeldzaam, “minder dan 1 op de 100.000” gevallen. Artsen zijn niet te spreken over het feit dat de Minister zonder overleg met de medici heeft besloten vaccinatie te stoppen. De IC-afdelingen van de ziekenhuizen liggen vol zodat reguliere zorg moet worden afgezegd. Volgens hen kost het stop zetten van de vaccinatie meer doden dan het vaccineren.

De pandemie drukt ons met de neus op het feit dat we afhankelijk zijn van (medische) wetenschap en technologie en dat technisch ingrijpen (medicatie, behandelingen) altijd gepaard gaat met onbedoelde neveneffecten. Dat is een direct gevolg van het feit dat de natuur, ons lichaam, noch onze geest niet in elkaar zit, zoals een fiets of een auto. Het behoort tot onze moderne mathematische manier van denken te zeggen dat het proces van wetenschappelijk onderzoek en nieuwe technologie uiteindelijk (“in de limiet”) zal leiden tot een situatie waarin er geen sprake meer is van zulke neveneffecten. Dit proces is namelijk geen wiskundige reeks.

Rest ons dus niets dan kansen en risico’s af te wegen met de bestaande middelen.

Bronnen

Judea Pearl & Dana Mackenzie (2018). The Book of Why : the new science of cause and effect. New York: Basic Books.

Judea Pearl (2001), Causality: models, reasoning and inference. Cambridge University Press, Revised edition, 2001.

John, R. Searle (1983). Intentionality; an essay in the philosophy of mind. Cambridge University Press, 1983.

Ellen de Visser (2021). Oorzaak van bijwerking AstraZeneca-vaccin ontdekt, behandeling goed mogelijk. Bericht in de Volkskrant van 21 maart 2021.

Nederlandse Internisten Vereniging. Oorzaak bijwerking Astra Zeneca vaccin en behandeling daarvan. Internet pagina, laatst bezocht: 02-0-2021.

Karl Marx’ weerloze kapitalisme

“Segui il tuo corso, e lascia dir le genti !”

(De grote Florentijn, op cit. Karl Marx, Das Kapital, Vorrede, 1867)

Inleiding

Wie Marx’ Het Kapitaal – deze zeer gedetailleerde en goed gedocumenteerde geschiedenis en analyse van het kapitalisme – leest moet wel tot de volgende conclusies komen.

Ten eerste, dat de technische ontwikkeling de motor, de drijvende kracht, van het kapitalisme is.

Ten tweede, dat Marx’ kapitalistische waardeleer de verwaarlozing inhoudt van de eigen waarde van de natuur.

Deze twee kenmerken zijn niet onafhankelijk van elkaar. Ze komen beide voort uit een houding van de mens ten opzichte van de natuur, zijn natuur, die we ‘vervreemdend’ zouden kunnen noemen. Vanwege de ontkenning van de eigen waarde van de natuur gebruik ik de term ‘weerloos’ kapitalisme.

We dat de ontwikkeling van de technologie geleid heeft tot de automatisering van de arbeid, die abstract geworden is en als herhaling van bekende interacties met de natuur kan worden opgevat. Daardoor verdwijnt een groot deel van de menselijke arbeid. De mens rest dan niet anders dan de consumptie van de producten, het koninklijk genieten van toerisme, sporten en spelen en hemelse contemplatie. Een ander deel van de arbeid, het creatieve deel, rest het uitvinden van nieuwe doelen, het plaatsen van nieuwe stippen aan de horizon, en het nadenken over de methodes, de wegen die tot die doelen moeten leiden. Waarna nog enkel het implementeren van de plannen in de weerbarstige samenleving rest.

De automatisering van de arbeid is de negatie van de waarde van de arbeid welke volgens Marx de waarde van de goederen bepaalt. Het enige wat van waarde over blijft is de creativiteit, de creatie van nieuwe producten. Het nieuwe is wat het product dan als enige nog waarde verleent. Het maken ervan gaat vanzelf. Zo zien we, de gedachtegang van Marx’ waardeleer consequent volgend, hoe het kapitalisme leidt tot de huidige decadente, door vernieuwingsdrang gedreven, samenleving.

De natuur als maat

Wir sprechen von Automation als einem für das gegenwärtige Zeitalter massgebenden Faktor.” Zo begint Arnold Metzger in Automation und Autonomie zijn analyse van de automatisering als fenomeen van een samenleving die de totale rationalisering, de totale wetenschappelijke controle, van het gebeuren (‘des äusseren Geschehens’) tot ideaal van haar sociale handelen heeft gemaakt. (Metzger, 1964, p.6). Ook voor Metzger is de automatisering de laatste fase van een ontwikkeling waarin de ‘moderne’ mens de wetenschappelijk-technische beheersing van de materie als het middel ziet zich te bevrijden van de beperkingen die de natuur hem oplegt.

Metzger schreef dit in de zestiger jaren van de vorige eeuw. De tijd heeft inmiddels laten zien hoe de werkelijkheid van onze door ICT beheerste samenleving de waarheid van zijn analyse meer en meer bevestigt. De ‘intelligente’ machine pretendeert ‘onze taal’ te spreken.

Een revolutionaire beweging geleid door de arbeidersklasse zou een einde moeten betekenen van de eigendomsverhoudingen die kenmerkend zijn voor het kapitalisme: de eigenaren van de fabrieken en banken worden steeds rijker, de arbeider steeds armer. Een alternatief zou tot stand komen in de communistische samenleving, waarin de produktiemiddelen eigendom zijn van de staat. De bevrijding van het juk van de arbeid is ijdele hoop gebleken. Ook de Oost-Europese samenlevingen zijn kapitalistisch met een kleine rijke bovenklasse van oligarchen en een arme klasse van arbeiders.

De verschillen in rijkdom tussen de naties worden voor een groot deel bepaald door verschillen in beschikbaarheid van grondstoffen (natuurlijke rijkdom) en de technologische ontwikkeling (culturele rijkdom).

We zien dat de automatisering uit zichzelf geen maat oplegt aan het mateloze streven naar vernieuwing. Die maat wordt ons nu opgelegd door de natuur zelf. In de klimaatverandering zien we hoe de natuur zich niet meer schijnt te kunnen verweren tegen de weersverandering die door de mateloze uitputting ervan wordt veroorzaakt.

In de huidige strijd van de boeren, tot uitdrukking gebracht in de leuze “no farm, no food” tegen de natuurridders, met hun “no nature, no food” zien we de laatste schermutselingen van Marx’ weerloze door de technologische creativiteit voortgedreven kapitalisme, van een economische waardeleer die de eigen waarde van de ons gegeven natuur volstrekt negeert.

Waar en Geld

Hoe die eigen waarde van de natuur door (Marx’ vlijmscherpe analyse van) het kapitalisme onder de mat geveegd wordt, lezen we in het eerste hoofdstuk van de eerste afdeling over De Waar.

Ik hoef slechts een paar zinnen uit deze glasheldere tekst te citeren om mijn punt duidelijk te maken.

De rijkdom der maatschappij, waarin kapitalistische produktiewijze heerscht, verschijnt als eene “ontzaglijke warenmassa”, de enkele waar als zijn elementvorm. Ons onderzoek begint derhalve met de analyse van de Waar.”

Ik citeer uit de vertaling van F. van der Goes, vierde druk, “Uitgegeven door de N.V. Mij. tot verspreiding van goede en goedkoope lectuur te Amsterdam.1932”. Ik zal in de volgende citaten de huidige spelling gebruiken.

De waar is op het eerste gezicht niets dan een voorwerp, een ding, dat door zijn eigenschappen menselijke behoefte van de een of andere aard bevredigt. Het maakt niet uit of deze behoefte uit het lichaam komt of uit de verbeelding voortkomt.”

Toelichting: In een voetnoot: “… de meeste dingen ontlenen hun waarde uit hun nuttigheid voor de geest.” Aldus citeert Marx Nicolas Barbon uit een brief aan Mr. Locke (1696). Merk op dat de waarde onmiddellijk in het teken staat van de nuttigheid voor de mens. Het zal duidelijk zijn dat wanneer we het perspectief van “dass reine Nützen” (cf. Hegel) kiezen niets uiteindelijk meer van waarde is. Immers iets is altijd nuttig voor iets anders en dat leidt tot een oneindige keten van nuttigheden die op zich nergens toe dient. De echte waarde moet dus buiten het economisch nut liggen.

De mathematische gelijkheid “1 mud tarwe = a kilo ijzer” wil zeggen “dat er iets gemeenschappelijks van dezelfde grootte in twee verschillende dingen aanwezig is, in 1 mud tarwe, en eveneens in a kilo ijzer.”

Beide zijn dus gelijk aan een derde dat op zichzelf noch het een, noch het ander is.”

Het is het afzien van de gebruiksnuttigheid dat de ruilwaarde klaarblijkelijk kenmerkt.”

We zien hier de bron van de speculatie. Denk aan het opkopen van huizen, van grond van sporters, voetbalclubs, door investeringsmaatschappijen niet voor eigen gebruik maar puur en alleen om er geld mee te verdienen.

Een gebruikslichaam of goed heeft dus slechts waarde omdat abstract menselijke arbeid in hem is belichaamd of gematerialiseerd”.

Deze teksten spreken voor zich. Het is duidelijk dat wanneer die arbeid door de technische ontwikkeling geautomatiseerd wordt en de arbeider uit het productieproces vervangen wordt door machines er niets anders rest dan consumentisme, het creëren van nieuwe behoeftes, van nieuws.

Het is het kenmerk van de huidige door informatie- en communicatie-technologie en media beheerste samenleving, waarin het individu zoekt naar een nieuwe identiteit in mediale interactie met de ander. Bij het zoeken van zijn eigen identiteit, die tot uitdrukking moet komen in zijn keuzes voor de goederenmerken, wordt het individu geholpen door de profilerende algoritmes van Google, Amazon, Microsoft die weet waar zijn behoeftes liggen.

De politiek is gericht op het in stand houden van de behoeftige burger uit de middelen die het kapitaal van de investeerders via belastingen afdraagt.

Technologie

Marx’ werk beschrijft de geschiedenis van de technische ontwikkeling in interactie met de vorming van de burgerlijke samenleving, de geschiedenis van het kapitaal, de ophoping van geld, de onteigening van de kleine landarbeider, het verdrijven van de huisvlijt en het handwerk naar de door stoomkracht aangedreven fabrieken in de groeiende steden en hun sloppenwijken.

Het verzet tegen de techniek is zo oud als de economische uitbating van de nuttige machines. De eerst ‘luddieten’ acties dateren al van de vijftiende eeuw, van ver voor de invoering van de Spinning Jenny, uitgevonden in 1764. Maar het verzet kan niet op tegen de krachten van de rationalisering van de productie door wetenschap en techniek in nauwe samenwerking met de investeerders die over het kapitaal beschikken.

Het is altijd lastig waar de historie te beginnen

De tekening toont een Chinees schoepenrad voor het ophevelen van water (naar William Alexander, 1796)

We zien hoe de creatieve mens een schoepenrad plaatst in de stromende rivier, waardoor hij een draaiende as verkrijgt. De omzetting van een voortgaande beweging in een rondgaande beweging. Hij vangt het neervallende water op en door de kracht van het neervallende water brengt het rad dit weer ophoog voor irrigatie van zijn grond. Zo keert hij het water tegen de stroom in terug en ontstaat een schijnbaar eindeloze cirkelgang, gelijk de aarde die draait om de zon.

We zien hoe hij de wind vangt in een zeil en dit gebruikt om tegen de wind in te varen. Zo kan hij op ieder door hemzelf gekozen moment terugkeren naar de plek waar hij zijn reis begon, onafhankelijk van de richting van de wind. We zien hoe hij het vuur gebruikt om stoom te maken, dat opvangt in een vat om druk te verkrijgen die hij via ingenieuze constructies controleert zodat kracht en tegenkracht elkaar in evenwicht proberen te houden: de regulateur van Watt. Zo beteugelt hij de natuurlijke krachten om een bijna constante kracht te produceren door een bijna perfecte cirkelgang en omgekeerd. We zien hoe hij de magnetische krachten omzet in bijna mathematisch perfecte sinusoïde elektrische golfbewegingen. We zien hoe de imperialistische wereldrijken draadloos signalen over de oceanen naar alle uiteinden van de aarde sturen om of afstand de koloniën te beheersen.

We zien hoe de mens beelden in steen beitelt en zijn woorden op perkament schrijft om deze te bewaren tegen de wind en de tand des tijds: een extern geheugen. We zien hoe hij de woorden die zijn technische ideeën uitdrukken gebruikt als sleutels die de machines in werking brengen zodat deze doen wat hij in de woorden heeft uitgedrukt. Zo neemt de natuur in de vorm van de programmeerbare automaat zijn werk over.

De techniek construeert zo “in Analogie zu der unendlich schaffenden Natur ein mechanisches Modell sich selbst regulierender, miteinander kommunizierender Aktionen.” (Metzger, p.7).

Maar het perpetuum mobile bestaat niet. “De natuur biedt weerstand door verslijt” zoals de filosoof van de techniek P. de Bruin opmerkte. De draaiende as van het schoepenrad is aan slijt onderhevig. En er zijn meer ongewenste natuurlijke “neveneffecten”. Deze laten zich niet langer onder het tapijt vegen. De soep die de natuur ons talloze eeuwen lang heeft opgediend dreigt op te raken.

Economie versus Technologie

De Bruin wijst in zijn Philosophie der Techniek op het onderscheid tussen het technische en het economische. Veel denkers over techniek maken dit onderscheid niet: Heidegger, Marx, de nieuwe techniekfilosofen zoals Verbeek, Coeckelbergh en Gunkel, zij onderscheiden niet het technische en het economische aspect aan het handelen. Het technische aspect van het handelen betreft de verhouding van middel tot doel vanuit het middel gezien. Het technische betreft de effectiviteit van het handelen als middel ter realisatie van een bepaalde werking. Het economische aspect betreft de bevrediging van een bepaalde behoefte door het handelen, waarbij gebruik gemaakt wordt van beschikbare middelen. De ontwikkeling van techniek en de handel in techniek zelf speelt een belangrijke rol in de economie. Technologische ontwikkeling is een economische factor van belang. Zo kunnen we naar techniek kijken vanuit het gebruik van bepaalde technische middelen en vanuit het perspectief van de ontwerper, de techniek als uitvinding. Dat gebruik heeft weer een technische kant, de vaardigheid en een consumptieve kant. De ontwerper neemt het gebruiksaspect mee in zijn ontwerp. Het gereedschap is hanterbaar. De gebruiker is vanuit het perspectief van de technicus een onderdeel van het technische systeem. De lopende bandarbeider maakt zich in zijn arbeid deel van het productiesysteem en kan als zodanig vervangen worden door een machine.

Ver voor de economische uitbating van de stoommachine bestond deze al.

Volgens de overlevering bedacht en demonstreerde de Griek Heron van Alexandrië in de eerste eeuw na Christus allerlei mechanische apparaten. Eén van die apparaten was een stoommachine, de aeolipile. Het werkt door lucht in een afgesloten vat op te warmen en dit te laten ronddraaien door de warme lucht te laten ontsnappen via buisjes. Een toepassing van de actie=reactie wet van Newton avant la lettre. Hij ontwierp ook een ‘automaat’ om hydraulisch de tempeldeuren te openen. Deze apparaten werden echter niet ingezet als nuttige werktuigen in een arbeidsproces.

De stoommachine van Heron van Alexandrië

Een Ethiek met respect voor de Natuur

Het ethische van de techniek betreft enerzijds het gebruik van de techniek, anderzijds het effect dat de technische houding heeft op de wijze waarop de mens en de natuur gewaardeerd worden. Het laatste is het ethische van de techniek als techniek. Techniek betreft een bepaalde verhouding ten opzichte van de werkelijkheid. Deze verhouding is mathematisch en kenmerkt zich door een afstandelijkheid. Bij die technische houding hoort een mechanisch wereldbeeld. Dingen zijn technisch voorzover ze functioneren, dat is: een functie hebben in een systeem. Daarbij wordt nog afgezien van de waarde van het doel, de nuttigheid, ervan. De kunstmatige intelligente (AI) is de algemene term voor de realisatie van deze zuiver technische houding. Ze is algemeen toepasbaar in vele concrete toepassingen. De ethische vraag naar de techniek als techniek is de vraag naar de realatie van kunstmatige intelligentie tot de mens.

In Luciano Floridi’s metafysica van de informatie (zie Informatie) zien we een poging om opnieuw zicht te krijgen op de eigen waarde van de natuur. Sadder en wiser keren we terug naar de natuur van het zijn als gegeven zijn. Naar de tijd die stroomt als een rivier, naar het weer dat weert en weerloos lijkt tegen de verandering van het klimaat.

Het informatie- en communicatietijdperk vraagt om opnieuw “in gesprek te gaan met de natuur”, met de natuur zoals die ons gegeven is. De tijd vraagt om paal en perk te stellen aan de mateloosheid van de automatismen van Marx’ weerloze door technologie gedreven kapitalisme. Het is te hopen dat de verschillende politieke stromingen, zich kunnen vinden in een ethiek en moraal die respect toont voor de eigen waarde van de natuur. Een minder ego- maar meer eco-centrische ethiek.

Floridi’s ethiek van informatie geeft de natuur, de rivieren, bossen, stranden en oceanen hun oorspronkelijke rechten terug. “Het is juist de uitdaging om onze rollen als inforgs en actoren in de natuur en als rentmeesters van de natuur te verenigen.” (Floridi 2014, p. 130)

De tijd van tegenstellingen tussen liberaal en sociaal kapitalisme is geweest. De tijd vraagt om een natuurvriendelijke en gezonde economie. De politieke partijen die de Vrijheid hoog in het vaandel hebben moeten opnieuw, in het licht van Marx’ analyse van de geschiedenis van technologie en kapitalisme, bepalen wat zij onder vrijheid verstaan.

Bronnen

Paul Cobben (2022). Marx bevrijd – natuur en vervreemding in de 21ste eeuw. Boom Uitgevers, Amsterdam, 2022.

Luciano Floridi (2014).Informatie. Elementaire deeltjes 11. Amsterdam University Press B.V., Amsterdam, 2014. Vertaling van Information : a very short introduction uit 2010.

Karl Marx (1867). Het Kapitaal. Eerste Deel. Vertaling van F. van der Goes, vierde druk, “Uitgegeven door de N.V. Mij. tot verspreiding van goede en goedkoope lectuur te Amsterdam”, 1932. Deze vertaling is van de derde uitgave die voor de pers gereed gemaakt werd in 1883 door zijn vriend Friedrich Engels. Marx stierf op 14 Maart 1883. De eerste uitgave van Das Kapital is in 1867.

Arnold Metzger (1964). Automation und Autonomie. Das Problem des freien Einzelnen im gegenwärtigen Zeitalter, Neske, 1964.

De lichamelijkheid van het stemmen

Wie wil stemmen moet daar iets voor over hebben

Binnenkort mogen we weer naar de stembus om een volksvertegenwoordiging te kiezen voor de Tweede Kamer. Het principe van vertegenwoordiging is volgens de geleerden één van de basisprincipes waaraan de implementatie van de democratische rechtsstaat moet voldoen. Niet iedereen kan in de Tweede Kamer, niet iedereen kan direct overal over meebeslissen. Wij moeten mensen kiezen die ons vertegenwoordigen. Deze moeten verantwoording afleggen voor hun stemgedrag in de kamer wanneer over zaken besloten moet worden.

De strijd om de kiezer is in volle gang. De media hebben gouden tijden. Het ene debat na het andere wordt georganiseerd. Met uiteraard als belangrijkste kwaliteitsmeter de heilige kijkcijfers. Want Heel Holland Stemt moet net als Heel Holland Bakt wel verteerbaar zijn.

En dan zijn er de polls, de statistieken. Dat is een boeiend fenomeen. Het meest spannende aan de verkiezingen is hoe ver de polls er naast zaten. En is dat verschil tussen de verwachte zetelverdeling en de uitkomst van de verkiezingen nu zo groot dat het werkelijk verschil maakt voor hoe het land geregeerd zal worden? Ik denk het niet.

Counterfactuals

Statistici maken er een sport van met hun modellen contrafeitelijke vragen te beantwoorden. Een voorbeeld. Het blijkt dat 80 % van de kiesgerechtigden feitelijk hun stem uitbrengt. Van de 20 % niet-stemmers voert minstens de helft als reden aan de politiek zat te zijn. Wie tegen Rutte is zou zijn kabinetten daarvan de schuld kunnen geven. Op de vraag aan de niet-stemmers op welke partij ze zouden hebben gestemd als ze wel zouden stemmen, geeft inderdaad het overgrote deel als antwoord: op de PVV. Dat zou, zo is de conclusie die de statistici trekken, zo’n 12 tot 15 zetels extra opleveren en Wilders zou een kabinet mogen formeren.

Deze conclusie is niet juist. Het antwoord op de vraag van de Hypotheticus aan de Niet-Stemmer: “Op welke partij zou u stemmen als u ging stemmen?”, is een wedervraag: “Had u deze vraag ook aan mij gesteld als ik wel was gaan stemmen?”. Waarop de interviewer zou moeten antwoorden: “Nee, natuurlijk niet.” Waarna de Niet-Stemmer reageert met: “Ik beantwoord geen vragen die niet gesteld worden.”

Contra-feitelijke conclusies berusten op de onrealistische aanname dat er zo maar in een causal netwerk van gebeurtenissen gesneden kan worden.

Dat neemt niet weg dat door het grote aantal niet-stemmers de verkiezingsuitslag geen representatief beeld geeft van wat er in het volk leeft. Daarom is het goed te zoeken naar andere manieren om wat er in het volk leeft te meten.

Zo vroeg ik me af:

Is het voorstelbaar dat we in plaats van allemaal naar de stembus te gaan ons laten vertegenwoordigen door een aselecte steekproef van voldoende omvang zodat volgens de statistici de uitkomst zo betrouwbaar is dat het de gang naar de stembus overbodig maakt?

Er is vast wel zo’n ‘aselecte’ groep kiezers te vinden. Ik meen dat er zelfs een gemeente in Nederland is die er om bekend staat dat de uitslag daar exact die van het hele volk weerspiegelt. Eventueel neem je een paar van die steekproeven en daarvan een gemiddelde. Volgens Bernouilli moet dat toch aardig in de buurt komen van wat we zouden moeten accepteren als de stembusuitslag.

En toch. Waarom wordt dit niet geaccepteerd? Omdat als mijn mening niet gevraagd is omdat ik geen deel ben van de steekproef, de uitkomst voor mij niet acceptabel is. Ik ben namelijk iemand anders en heb recht om mijn eigen mening in een stembus tot uitdrukking te brengen. Ja, maar die mening komt overeen met die van vele anderen die wel meetellen omdat ze wel meedoen aan de steekproef, zou de advocaat van de duivel kunnen beweren. Ja maar…

Ik had eerder al eens voorgesteld om de samenstelling van de kamer af te leiden uit de mening van het volk zoals deze op de sociale media wordt geuit. Maar het bezwaar was dat er veel meningen worden verkondigd die geen echte mening is van iemand: geen ‘Meinung’, zoals de Duitse term luidt, omdat er geen echte persoon achter zit die die mening meedeelt. Maar, ook overleden mensen zouden dan mee stemmen. En dat mag natuurlijk niet.

Je zou denken dat stemmen een puur geestelijke kwestie is, iets van het verstand. Idealiter. Maar dat is een verkeerd idee.

Het is van wezenlijk belang dat het moeite kost om je stem uit te brengen. Niet te veel, het mag mensen niet verhinderen te stemmen, maar het moet lichamelijk moeite kosten. Je moet er voor de deur uit, of je moet op een andere manier moeite doen om je stem uit te brengen. Dan pas heb je ook het gevoel dat je zelf als uniek lid van het kiezersvolk je stem hebt uitgebracht.

Die moeite die het kost staat namelijk voor het feit dat je een reden en motivatie hebt om je stem uit te brengen. Je hebt er wat voor over. Het is een redelijke wilsact, een actie gericht op het doen van wat je zelf denkt dat goed is. Die lichamelijkheid maakt dat je je niet kan laten vertegenwoordigen door een aselecte steekproef. Niemand kan jouw stem uitbrengen. Hoe goed Deep Fake ook in staat is je stem te simuleren, je bent je eigen stem.

Ook al kom je in de stembus de buurvrouw tegen waarvan je denkt dat die wel weer op die verdomde Tegenpartij zal stemmen en daarmee jouw stem neutraliseert, je gaat er voor. Je moet die potentiaalput (de put die ervoor zorgt dat het enige moeite kost om een schakelaar om te zetten) door. Je moet je gewicht in de schaal leggen en de gang naar de stembus maken. Anders tel je niet mee.

Bovendien omdat de buurvrouw de moeite neemt om zich uit de stoel te heisteren en naar de stembus gaat, mag haar stem ook meetellen, want ze heeft er een reden voor en daar gaat het bij het stemmen juist om, om die reden.

Bovendien, wat gaat er nou boven het gezellig samen naar de stembus wandelen? Als je toch niet naar het stadion mag.