“Jede Epoche ist unmittelbar zu Gott” (Leopold von Ranke)
“‘Vooruitgang’ is het belangrijkste kenmerk van onze beschaving” (Wittgenstein, 1930)
Een typisch kenmerk van ouder worden is dat je merkt dat de meeste mensen die je al langere tijd kent ook ouder worden en dat schijnt onvermijdelijk gepaard te moeten gaan met allerlei ‘ouderdomskwalen’, waarvan de meest definitieve is het dood gaan. Anderzijds worden de mensen die je niet kent, maar op straat tegenkomt of op de televisie ziet, steeds jonger. “Die komt net van de middelbare school” roepen we tegen de televisie als er weer zo’n jongmens als deskundige op één of ander gebied in een praatprogramma is uitgenodigd om zijn of haar mening te geven.
Een ander kenmerk is wat ik ‘het verschuiven van de reminiscentie-bobbel’ noem. Op het bestaan van zo’n ‘herinnering-bobbel’ werd ik gewezen door de Groningse hoogleraar Douwe Draaisma. Deze geheugendeskundige, auteur van diverse boeken over onder andere de geschiedenis van psychiatrisch gestoorde geesten, hield hierover een boeiende voordracht. Het fenomeen ‘reminiscentie-bobbel’ houdt het volgende in. Het blijkt uit allerlei onderzoek dat wanneer we de leeftijd van zestig gepasseerd zijn, we ons steeds meer en beter herinneren wat er in de periode uit ons persoonlijk leven gebeurde toen we ongeveer 15 tot 20 jaar waren, onze tienerjaren. Ook onze muziekvoorkeur gaat dan uit naar ‘onze’ muziek van die periode; voor mij de jaren 60, Cuby, Them, de Stones, dat soort.
Wanneer we onze levensjaren op de horizontale as van een grafiek uitzetten van 0 tot onze huidige leeftijd, en op de verticale as het aantal persoonlijke gebeurtenissen die we ons herinneren of het aantal keren dat we herinneringen hebben aan bepaalde gebeurtenissen in een bepaalde periode, of het aantal bladzijden dat auteurs van een autobiografie besteedden aan een bepaalde periode in hun leven, dan vertoont deze grafiek een bobbel in de periode van de tienerjaren. Draaisma noemde het een ‘robuust’ verschijnsel. Op de vraag aan de toehoorders hoe dit te verklaren kwam een aantal suggesties maar die bleken toch niet bevredigend te zijn. Voor zover mij bekend is er nog steeds geen bevredigende verklaring voor.
Ik heb de indruk dat deze bobbel naarmate je ouder wordt naar voren (of naar achteren; hangt ervan af waar je begint) verschuift. Ik bedoel steeds meer naar de jongere jaren. Misschien dat je op je honderdste dingen herinnert die je vlak na je geboorte hebt meegemaakt.
Bij mij gaat het ouder worden nog met iets anders gepaard. Dat is een toenemende interesse voor de geschiedenis. En daarmee bedoel ik niet zozeer de persoonlijke geschiedenis en ook niet zozeer de feitelijke geschiedenis (het verleden), maar in de vraag naar de geschiedenis als geschiedenis. Misschien is het stellen van de vraag naar wat dat is geschiedenis en het toenemend besef in de geschiedenis te leven ook wel een algemeen verschijnsel van ouder worden.
Op de middelbare school vond ik het vak geschiedenis maar onzin. Meester Staal, zo heette mijn leraar geschiedenis, kon prachtige verhalen vertellen over de Griekse mythologie, maar waarom moest ik weten wanneer en waarom er ergens in een ver verleden en in een oord ver weg een oorlog was tussen Noord en Zuid? Geschiedenis was voor mij iets dat al geweest is. En inderdaad voor zover het al geweest is, is geschiedenis ook van nul en generlei waarde. Maar zodra iemand iets vertelt over iets (dat altijd in het verleden gebeurd zou zijn) vraag je je al af of dat werkelijk gebeurd is en dat is dan meteen ook al bezig zijn met vragen over de geschiedenis.
De geschiedenis kun je zien als een verzameling heldenverhalen, zoals die van Asterix en Obelix. Maar zijn de helden van nu altijd helden geweest? Een held is een historisch verschijnsel: men kijkt in verschillende periodes anders tegen bepaalde figuren aan.
Neem Vercingetorix (ca. 82 – 46 v.Chr.). Hij was een Gallische koning uit Auvergne die aan het hoofd stond van de Gallische Opstand tegen de Romeinen in 53 – 52 v.Chr.
Vercingetorix wordt door de staatsman en strateeg Julius Caesar beschreven in zijn werk Commentarii de bello Gallico waarin hij de strijd en de verovering van Gallië beschrijft. Nadat hij lange tijd in vergetelheid was geraakt vond de ‘herontdekking’ van Vercingetorix plaats onder het bewind van Napoleon III. De keizer schijnt enige historische belangstelling te hebben gehad. De historische figuur van Vercingetorix bleek een uitstekend middel om de nederlaag van Frankrijk tegen Pruisen van 1871 te verwerken. Historici zagen opvallende parallellen tussen de geschiedenis van de Gallische hoofdman en de Frans-Pruisische Oorlog. Op verschillende plaatsen werden later standbeelden opgericht voor de volksheld. (bron: Wikipedia).
Onze leraar Frans las ons voor uit de avonturen van de striphelden Asterix en Obelix. In het Frans wel te verstaan zodat wij er weinig van meekregen. Meester Wouda zelf genoot er echter zichtbaar van.
Nu realiseer ik me meer en meer dat wat nu is geschiedenis is en dat wat is ook niet anders begrepen kan worden dan als geworden, als resultaat van geschiedenis. Wat is, is geschiedenis. De filosoof Luciano Floridi merkte eens op dat we van het woord ‘being’ het ‘-ing’ deel vaak vergeten. Inderdaad, ‘zijn’ is een werkwoord, het duidt op een activiteit, verandering in continuïteit.
Het mathematisch en het historisch denken
De werkelijkheid zien als geworden en in wording, dat wil zeggen als iets historisch, dat is een wijze van zien en begrijpen die helemaal niet past bij de wijze van zien en begrijpen die ik vanwege mijn opleiding meer gewend ben: de wiskundige, wetenschappelijke manier van denken van de techniek. In het wiskundig en technisch denken staat de wat-heid van iets, dat is: wat iets is, hoe iets gespecificeerd of bepaald is, tegenover de dat-heid er van: dat iets is. Met tegenover bedoel ik echt radicaal tegenover: of iets wel of niet werkelijk het geval is, dat bepaalt op geen enkele manier wat dat iets is. Je kunt in de wiskunde bewijzen dat iets niet bestaat omdat je precies kunt vastleggen wat datgene dat niet bestaat is.
Een voorbeeld van een bewijs dat iets bepaalds niet bestaan kan
Planaire of vlakke grafen zijn grafen die op een plat vlak kunnen worden getekend zonder dat de lijnen die de punten van de graaf verbinden elkaar snijden. Een volledige planaire graaf is een planaire graaf waarvan elk punt met alle andere punten verbonden is. We kunnen het nu hebben over de volledige planaire graaf op drie, op vier of op vijf punten. Maar er is een groot verschil tussen de eerste twee en de laatste. De eerste twee bestaan wel, maar een volledige planaire graaf op vijf punten bestaat niet ! De wiskundige Euler heeft dat omstreeks 1735 bewezen. Je kunt proberen zo’n ding te tekenen, maar het feit dat je dat niet lukt, is nog geen bewijs.
Dat je iets niet kunt construeren betekent nog niet dat het niet construeerbaar is. En je moet niet denken dat de waarheid van de stelling dat zo’n ding niet bestaat in de loop der jaren veranderd is.
Wiskundige objecten zijn slechts gedacht. Als we in de werkelijkheid een bepaalde structuur, een aantal, of vorm herkennen dan zien we het als zo gedacht.
De filosoof G.W.F Hegel geeft in zijn Vorrede van de Phänomenologie des Geistes een paar treffende karakteriseringen van het wiskundig denken. Hij is niet erg lovend over deze manier van denken. In tegenstelling tot het denken van de filosofie noemt hij het wiskundig denken en kennen ‘uitwendig’. Het resultaat van het bewijzen van een stelling in de wiskunde is dat je de beweerde inhoud ervan als waar in ziet. Maar dat voegt niets toe aan de inhoud van de stelling.
“Aber dieser hinzugekommende Umstand betrifft nicht seinen Inhalt, sondern nur das Verhältnis zum Subjekt; die Bewegung des mathematischen Beweises gehört nicht dem an wass Inhalt ist, sondern ist eine der Sache äusserliches Tun.” (Hegel, 1807/1975, p.42)
Het is niet in te zien en ook niet van belang in te zien, waarom het juist deze constructie is die tot een sluitend bewijs leidt. Het gaat puur om het resultaat dat buiten het bewijs staat. Een uitwendig doel regeert deze beweging.
Deze tekst van Hegel over het mathematische denken doet onmiddellijk denken aan de techniek van de automatie. Het is juist deze uitwendigheid die de mogelijkheidsvoorwaarde is voor de programmeerbare, ‘denkende’ machine. Maar voor het zover kwam en denkende machines de denkarbeid over begonnen te nemen nemen, moest wel eerst het wiskundige denken zich over zich zelf buigen en moest het bewijzend construeren als formulemanipulatie, als rekenen met tekens, worden uitgedrukt. De automatie is de uitwendige objectivatie van het uitwendige mathematische denken. Daarbij wordt vooronderstelt de uitwendige mathematische wetmatigheid van de natuurprocessen, waarvan de toestanden als wiskundige variabelen en formules kunnen worden opgevat. Deze formules hebben geen andere betekenis dan het doel te realiseren waarvoor ze door het subject gemaakt zijn. Als toestanden die staan voor eigenschappen van de ‘echte’ werkelijkheid zijn het informatie-eenheden die op mechanische wijze volgens een programma verwerkt worden. We herkennen de uitwendigheid van het wiskundig denken en kennen in de denkinhouden en het product van de informatieverwerkende machines: informatie is nog slechts een uitwendige vorm van kennis.
Heel anders is de relatie tussen wat iets is en dat iets is in het leven, de wordende geschiedenis, en in de geworden geschiedenis. Daarin worden dingen werkelijk en werkelijker. Maar ook zijn ze niet wat ze lijken te zijn. Er is verandering: wording en verval. Wanneer we dat op wiskundige wijze willen begrijpen dan zien we een systeem met processen dat verschillende onderscheiden toestanden doorloopt: de toestanden van de werkelijkheid. Wanneer we de geschiedenis, of de levende natuur als levend willen begrijpen dan schiet deze wijze van denken te kort.
Hoe wordt de loop van de geschiedenis bepaalt? Twee mogelijkheden. Of er is iets buiten de geschiedenis dat de loop van de geschiedenis bepaalt, of de geschiedenis bepaalt haar eigen loop. Of is er nog een derde mogelijkheid, namelijk dat de geschiedenis beschikt over zijn eigen vermogen tot voortgang, een vermogen dat juist door die voortgang steeds vermogender wordt. Of juist niet en veroudert de tijd en sterft ze uit. Kan de tijd ook uit de tijd geraken?
De geschiedenis is noodzakelijk gegaan zoals deze is gegaan. De figuren en de omstandigheden zijn uniek. Een contra-feitelijke vraag als “wat als Hitler niet geboren was…?” is zinloos. Er zijn geen alternatieven voor wat er gebeurd is; er zijn slechts verschillende interpretaties, beschrijvingen wat er gebeurd is. Toch is de mens vrij naar de toekomst toe. De mens is geen marionet van de geschiedenis.
Misschien zijn er invarianten, wetten. Zoals de strijd tussen de meesters en de knechten, tussen de onderdrukkers en de onderdrukten, de armen en de rijken, de machtigen en de machtelozen. Die strijd lijkt van alle tijden.
De geschiedenis als feitenmateriaal
De geschiedenis is overal. In de namen van de straten. De ‘Landweerweg’ verwijst naar de oude landweren, die hier lagen, doornenstruiken en bossages die zowel dieren als de vijand buiten de tuin der Nederlanden moesten weren. De ‘Assinksweg’ naar het boerenerf op de Linderes waarop al vele generaties lang geboerd wordt. Op deze es woon ik tussen Lonneker en Losser. Hier sloegen verkenners van de troepen van Maurits, de latere Prins van Oranje, de tenten op tijdens zijn veldtocht in 1597. Deze verhoging in het landschap bood een goed uitzicht op Enschede, de stad die Maurits wilde bevrijden van de Spaanse overheerser. Kennelijk stonden de eiken die nu het zicht op de stad ontnemen er toen nog niet. Maurits wilde door het veroveren van de vestingsteden Rijnberk, Meurs (hier werd op 6 December 1649 ene Jacobus op den Akker geboren, geen familie), Grol (het huidige Groenlo), Bredevoort, Enschede, Oldenzaal, Ootmarsum en Lingen, “een reeks van kleine stadjes in de Achterhoek en Twente“, (Brugmans en Kernkamp, p.231), de oostgrens vanaf de Rijn afschermen tegen Spaanse invallen. In 1597 bevrijdde het leger van Maurits zonder slag of stoot Enschede.
De omvangrijke marke Lonneker werd in 1811 een zelfstandige gemeente. Enschede was slechts een klein stadje geheel omsloten door Lonneker. De Hopstraat, genoemd naar de hopplant (en de hopvogel!) die door de nabijgelegen Grolsche bierbrouwerij gebruikt werd, lag in Lonneker. In 1934 ging de gemeente Lonneker op in de gemeente Enschede. Sommige oudere inwoners van Lonneker kunnen het nog steeds moeilijk accepteren. “Ik woon niet in Enschede; ik woon in Lonneker!”
De geschiedenis wordt ook gekoesterd; als het ons uitkomt. Wat een lange geschiedenis heeft is alleen daarom al van waarde. Toen de provincie Overijssel enkele jaren gelden weer eens met het plan kwam voor een rondweg om Lonneker, een rondweg die dwars over de es was getekend, kwamen de bewoners van het buitengebied in opstand. Het eeuwenoude cultuur-landgoed moest kost wat kost behouden blijven. Een rondweg zou het einde betekenen van de laatste nog overgebleven boerenbedrijven op de flanken van de es. De geschiedenis won het gelukkig van de ‘vernieuwingsdrang’.
De idee geschiedenis
Ook de betekenis van ‘geschiedenis’ verandert in de loop van de geschiedenis. Wat nu ‘kennis’, of ‘oorzaak’ of ‘informatie’ heet was in vroeger tijden iets anders dan wat wij er nu onder verstaan. Misschien niet heel iets anders, maar wel anders. Volgens de historicus David Wootton was er voor 1700 geen sprake van ‘facts’, van ‘feiten’ zoals we die nu kennen. Ik realiseer me dat er mogelijk een tijd is geweest dat er helemaal nog geen sprake was van ‘informatie’. Ik bedoel daarmee niet dat er geen informatie was, maar men zag het niet als informatie. Als er geen feiten bestaan dan ook geen informatie. Terwijl nu alles lijkt te draaien om kennis en informatie. Het zijn de belangrijkste economische goederen. Wat voor kennis en voor informatie geldt, geldt ook voor het begrip geschiedenis, dat het zelf een geschiedenis heeft.
Gaat de geschiedenis vooruit?
“Onze beschaving is door het woord ‘vooruitgang’ gekenmerkt. Vooruitgang is haar vorm, het is niet een van haar eigenschappen dat ze vooruitgaat. Het is haar activiteit een steeds gecompliceerder product te construeren.” Dit schreef Ludwig Wittgenstein in 1930.
Ik ben opgegroeid in het geloof dat er een ontwikkeling in de geschiedenis gaande is en dat wij daar deel aan hebben. Er heerst een zeker vooruitgangsgeloof. Ik vermoed dat dit te maken heeft met de heerschappij van de technologie, van het mathematisch-experimenteel wetenschappelijk denken dat verweven is met de idee van technische vooruitgang en met de idee van economische groei. Wij weten steeds meer en steeds beter en de wereld wordt ook steeds beter. Althans dat is het zelfbeeld dat we koesteren. We hebben een kennis-industrie. Kennis en informatie zijn schaarse economische waren. Goederen waar meer behoefte aan is dan dat ze beschikbaar zijn. Het produceren van kennis en nieuwe technologie wordt gezien als bijdrage aan de vooruitgang van de mensheid.
De kenniseconomie heeft een ingebouwd mechanisme voor zelfbehoud: hoe meer kennis en informatie men heeft hoe meer men zich realiseert niet te weten en hoe meer behoefte er ontstaat naar meer. Informatie is het meest verslavende product van de kenniseconomie.
De moderne mens probeert het ideaal beeld van de autonome mens te realiseren door zich te bevrijden van de onredelijke willekeur van de natuur juist door de natuurkrachten tegen elkaar uit te spelen. Hij wil het subject worden van de geschiedenis. Hier heerst de Hegeliaanse idee van de wereldgeschiedenis als “der Fortschritt im Bewustsein der Freiheit“.
De logische conclusie die je uit dit vooruitgangsgeloof lijkt te moeten trekken is dat wij, die nu leven, op een of andere manier ‘verder zijn‘ dan onze voorvaderen. Vanaf het moment dat ik me dit realiseerde heb ik dit een onverdraaglijk idee gevonden: dat mijn ouders, die al enige tijd overleden zijn, ‘minder ver‘ zouden zijn dan wij die nu leven en dat hun voorvaders – en -moeders weer ‘minder ver’ zouden zijn dan zij.
Maar hoe ‘verder’?
Het betekent dat je de geschiedenis en de mensen die toen leefden de maat oplegt van onze tijd. In plaats van ze in hun eigen tijd en in hun eigen waarde te laten. Want, in welke zin zijn wij verder dan onze voorvaderen, de oude Grieken?
In oude college-aantekeningen uit 1979/80 kwam ik het volgende citaat van Leopold von Ranke (1795-1886) tegen: “Jede Epoche ist unmittelbar zu Gott“. Het is een opvatting die tegen een teleologische geschiedenisinterpretatie in gaat.
Ik denk niet dat ik veel met die Gott van von Ranke heb. Maar ik kan me daarbij vanwege mijn katholieke opvoeding wel iets voorstellen. Als het in je leven niet voornamelijk draait om nuttigheid om wat de dingen die je doet betekenen voor later, maar daarentegen je meer bij het nu leeft en het erom gaat de zin van het leven te zien in het leven zelf dat je leeft, dan maakt het niet uit of je nu of in de Middeleeuwen of in de tijd van de oude Grieken leeft. Iedereen leeft dan in zijn eigen nu. Wij moeten de historische mens in zijn waarde en tijd laten. Wij moeten Aristoteles en Prins Maurits van Oranje niet als onze naaste beschouwen.
Misschien moeten we de standbeelden die onze voorgangers ooit oprichtten voor hun helden ook meer zien als getuigen van hun opvatting over hun helden. Niet als onze helden. Het willen wegpoetsen van de geschiedenis, door beeldenstormen en boekverbrandingen, getuigt van een bepaalde houding tegenover de geschiedenis.
Ik denk dat de term ‘Fernstenliebe’ (de ‘liefde voor wat verder weg ligt’), zoals Jan Hollak die in zijn “De wording van de menselijke geest” en zijn “Betrachtungen über das Wesen der heutigen Technik” gebruikt, verwijst naar een houding ten aanzien van onze voorvaderen die de historische mensen meer in hun waarde laten.
“De ‘Ferstenliebe’ is voor ons daarbij dan meer in het bijzonder de zuivere uitdrukking van de historiciteit van de mens. Eerst in het positieve en adequate willen van zijn historiciteit aanvaardt de mens volledig zichzelf als wordende en geworden geest.” (Hollak, p.89-90)
Het is te hopen dat we de verworvenheden van en de ervaringen met de steeds autonomer wordende technologie kunnen benutten om ons meer van de ‘historiciteit’ bewust te worden. Zo kunnen we misschien tot een herinterpretatie van de geschiedenis en daarmee van het leven komen die meer recht doet aan het positieve begrip vrijheid dan de negatieve invulling van vrijheid als individuele onafhankelijkheid die nu aan dit begrip gegeven wordt. Hoe staan we nu tegenover de idee van vooruitgang door middel van technologie?
Bronnen
H. Brugmans (1890). Nieuwe Geschiedenis. deel III van de Algemene Geschiedenis door Brugmans en Kernkamp, Uitg. A.W. Sijthoff, Leiden.
Maarten Coolen (1979/80). Aantekeningen bij het Colloquium Antropologische Interpretaties van de Techniek, Universiteit van Amsterdam, 1979/80.
Georg W.F. Hegel (1807/1975). Phänomenologie des Geistes. Suhrkamp Taschenbuch, 1975.
Hollak, Jan (2010). Denken als bestaan: het werk van Jan Hollak. Uitgeverij DAMON, Budel, 2010. Deze bevat de in dit artikel genoemde bijdragen van Jan Hollak.
H. Visscher en L.A. van Langeraad (1907). Het Protestantsche Vaderland, hierin: Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1(1907)– (Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher, auteurs), Kemink & Zoon, Over de Dom te Utrecht, 1907.
Wootton, David (2015). The Invention of Science. A new history of the scientific revolution. Penguin Book, 2015.
Stichting Historische Sociëteit Enschede-Lonneker. Verovering van Enschede door Prins Maurits. Op wikipedia item Inname van Enschede: “Groepen verkenners trokken van Losser naar Lonneker waar zij vanaf het hoogste punt de omgeving goed konden observeren”. Online (bezocht 03-04-2021). Bron: A. Duyck.
Anthonie Duyck, raadpensionaris van Holland (1621-1629) deze hield een dagboek bij over de veldtochten van Maurits van Nassau. Dit werd met aantekeningen als Journaal van Maurits’ krijgsverrichtingen van 1591-1602 uitgegeven door Lodewijk Mulder in 3 delen, ‘s-Gravenhage en Arnhem, 1862-’66.