“In de vorm van een automatisme kan de moderne vrijheid niet bestaan.” (Victor Kal)
De filosoof Victor Kal schreef een filosofisch essay over Poetins filosoof, Alexander Doegin. In het hoofdstuk dat gaat over de verwerping van de moderniteit presenteert Kal Doegins typering van de moderne mens. Het beeld dat Doegin schetst is gebaseerd op een abstracte tegenoverstelling van Traditie en Moderniteit. Volgens Doegin is de moderne westerse mens een ontworteld mens, wars van iedere traditie. Het is een losgeslagen individu, een element van een ‘atomaire gemeenschap’. Het nihilisme maakt volgens Doegin de kern uit van het moderne mens-zijn.
Er is een ‘verticale macht’ noodzakelijk om dit nihilisme te overwinnen. Die macht wordt door de Grote Leider (Poetin) van een op de Traditie steunend Rusland gegarandeerd. Traditie zal uiteindelijk de strijd tegen de Moderniteit, tegen Amerika en het Westen, overwinnen.
Kal vult Doegins kille, logische typering van het moderne individu aan. Doegins analyse is niet volledig. Wat Doegin weglaat in zijn analyse is volgens Kal ‘een soort ernst dat typerend is voor het moderne individu’. Deze ernst “verschilt van de brave ernst waarmee iemand een of andere gebruiksaanwijzing volgt, en ook van de ernst waarmee iemand zich voegt naar een traditie”. (Kal, p. 67)
We kunnen hierbij denken aan de ernst waarmee de belastingambtenaar strikt de procedures volgt die uiteindelijk hebben geleid tot het toeslagenschandaal, waarbij burgers gemangeld werden tussen de raderen van de ambtelijke machines van de overheid. Deze ambtenaren deden wat ze moesten doen. Op een enkele uitzondering na. (Zie ook mijn stukje over het toeslagenschandaal Ongekend onrecht, als uw machtige arm het wil.)
De soort ernst die de moderne mens volgens Kal typeert is een ‘open ernst’. ‘Open’ omdat deze open is naar de toekomst. Anders dan de brave ernst leidt de open ernst niet tot een voorspelbaar resultaat van het met brave ernst gevolgde gedrag. Het nemen van een open ernstig besluit is gebaseerd op een oordeel dat in spanning wordt voltrokken. Kal noemt als voorbeeld hoe de schaker tot een beslissing komt. Deze volgt de regels van het spel, ‘een uiterlijke autoriteit’. Maar dit bepaalt niet welke zet de schaker op zeker moment doet. Wat er moet gebeuren gaat terug op een ‘innerlijke autoriteit’, die per se verborgen is. Dat wil zeggen: niet te analyseren. De schaker wacht op het moment dat hij een ‘intuïtie heeft’ omtrent welke zet het moet worden. De concentratie die voorafgaat aan dit moment is een blijk van ernst. “Al die tijd weet hij niet hoe het ermee verder moet; hoe het ermee verder moet is in suspense.” (p. 68).
De ernstige openheid van het nog niet weten hoe het verder moet is volgens Kal aan Doegin onbekend. Volgens Doegin moet het individu door traditie en uiterlijke ‘verticale autoriteit’, een autoritaire leider, geleid worden, om niet ten prooi te vallen aan het nihilisme van de moderniteit.
Onverschilligheid
Doegin heeft gelijk wanneer hij stelt dat nihilisme het grote probleem is van het moderne individu en de moderne samenleving. (p. 71). Maar zijn recept tegen deze kwaal is niet het juiste. Het gaat namelijk niet om een onnodige misstand of een voorbijgaand incident. “Integendeel, de moderne vrijheid kan überhaupt niet bestaan wanneer er niet tevens iets anders is dan de vrijheid, iets wat aan haar voorafgaat, en dit zelfs telkens opnieuw, zonder dat daar een einde aan komt. Je zou aan die voorafgaande toestand de naam ‘nihilisme’ kunnen geven. Het gaat om een vorm van onverschilligheid.” (p. 72)
Wat is onverschilligheid? Zoals het werkelijk voorkomt is het een gebrek aan betrokkenheid. Als mensen niet bij elkaar betrokken zijn, als ze geen relatie tot elkaar uitoefenen, dan blijkt er ook geen verschil. Die mensen vormen geen samenleving, maar een massa. Ze zijn als elementen van een verzameling. Het verschil is een positieve betrokkenheid van iets op iets anders. De elementen van een verzameling zijn noch op elkaar betrokken, noch op de verzameling waarvan ze de elementen zijn.
Ernst, lef en hoop
De operationalisering van de vrijheid, het doen van een stap die ‘in suspense’ wordt voltrokken, vereist lef. Het is een waagstuk, want de toekomst is onzeker, niet voorspelbaar. Bij de ‘openheid’ van de vrijheid van het moderne individu hoort de hoop. Elk keer dat je de ‘stap’ zou kunnen zetten die de operationalisering is van de vrijheid, veronderstelt dit dat je die stap ook níet had kunnen zetten.
Kal stelt dan dat het niet nemen van het besluit de stap te zetten, neerkomt op het niet aangaan van de verantwoordelijkheid die je als vrij mens hebt. Het niet opbrengen van de ernst waarmee naar een wending in de toekomst uitgezien zou worden, impliceert volgens Kal dat je voortgaat je te oriënteren op ‘hoe het nu eenmaal is’. De wereld wordt zo aan verwaarlozing prijs gegeven. “Deze verwaarlozing is de implicatie van ‘onverschilligheid’. Deze onverschilligheid vormt constant de metgezel van de moderne vrijheid.”
Die onverschilligheid is de normale achtergrond. Ze is eerder regel dan uitzondering. De verwaarlozing is zelf standaard de uitgangspositie. Vrijheid is er immers niet vanzelf. Vrijheid is iets anders dan keuzevrijheid. Die heeft met de moderne vrijheid niets te maken. Voor de moderne wereld is in feite juist typerend dat de verwaarlozing waaraan de wereld prijsgegeven wordt, voortdurend aan de orde wordt gesteld. “Aan al die verwaarlozing ligt onverschilligheid ten grondslag – ‘je had er niet aan gedacht’, ‘het hield je niet bezig’, ‘je had er geen tijd voor’.
De ‘correcte’ burger en de perfide samenleving
Het nihilisme behoort tot de liberale democratie, zoals Doegin beweert. Kal beaamt dit. Het nihilisme behoort onontkoombaar tot de kern van de liberale democratie: een rechtsstaat die het de burger toestaat in diens maatschappij zelf uit te maken hoe hij het daar aanpakt; een staat ook die de onverschillige burger niet tot de orde roept. De correcte burger is de fatsoenlijke burger, die zich aan wet en regels houdt. In de perfide liberale rechtsstaat komt het er op aan dat je een correcte burger bent. Het is niet nodig ook nog een goed mens te zijn. De correcte burger vindt alles goed wat niet expliciet verboden is en zal de mazen van de wet zoeken om zijn doel te bereiken. Als hij zich maar aan de regels houdt dan is het wel goed. Het juridische raamwerk vormt een facade waarachter de moraliteit schuil gaat. Kal haalt hier Hegel aan.
In de Grundlinien der Philosophie des Rechts beschrijft Hegel de ontwikkeling van de zedelijke idee (der sittlichen Idee). De eerste overgang is die van de zedelijkheid (moraliteit) in de onmiddellijke vorm van de familie (waarin de liefde het bewustzijn van mijn eenheid met de andere familieleden is, zodat ik niet geisoleerd ben, $ 158) naar de reflexieve vorm van de ‘burgerlijke samenleving’, waarin de zelfstandige families als personen tegenover elkaar staan en de leden hun eigen werk en weg zoeken. “Dies Reflexions-verhältnis stellt daher zunächst den Verlust der Sittlichkeit dar, oder da sie als das Wesen notwendig scheinend ist, macht es die Erscheinungswelt des Sittlichen, die bürgerliche Gesellschaft aus.” (Grundlinien d. Philos. d. Rechts, $181)
In Das Denken der Freiheit – Hegels Grundlinien der Philosophie des Rechts (Wilhelm Fink Verlag, München, 2012) zegt Klaus Vieweg hierover:
“Hier rekurriert Hegel auf die Logik der Reflexion, des Verstandes. Daraus resultiert die Bezeichnung „Verstandesstaat“ (§ 183) für die bürgerliche Gesellschaft, als einer Gemeinschaft, die zunächst wesentlich auf dem Reflexionsschluss basiert. Das Reflexionsverhältnis stellt zunächst den ‚Verlust der Sittlichkeit‘ dar, das „System der in ihre Extreme verlorenen Sittlichkeit“ (§ 184). § 181 spricht außerdem anlässlich der bürgerlichen Gesellschaft von der „Erscheinungswelt des Sittlichen“ und verweist explizit auf die Lehre vom Wesen der Wissenschaft der Logik.”
“Wir bewegen uns in den Regionen des Wesens als des gesetzten Widerspruchs, der Relation, des Unterschieds, der Erscheinung, also des Vermitteltseins. In diesem ‚System der Atomistik‘ (Enz § 523) mutiert die sittliche Substanz zu einem allgemeinen, vermittelnden Zusammenhange von selbständigen Extremen und von besonderen Interessen. Insofern das Allgemeine nur als innerliche Grundlage auftritt, darf von der bürgerlichen Gesellschaft als einem „äußeren Staat“
gesprochen werden, von einem Ganzen allgemeiner Abhängigkeit, von einem „Not- und Verstandesstaat“ (§ 183), situiert zwischen der Familie als „Staat der Liebe“ und dem eigentlichen Staat, der politischen Verfasstheit als einem Staat der Vernunft.” (Vieweg, 2012).
De burgerlijke samenleving heeft om überhaupt te kunnen bestaan de staat als rechtsstaat nodig. De staat is de werkelijkheid van de zedelijke idee. In de staat komt de vrijheid tot zijn hoogste recht. Het is de plicht van het individu om lid (Mitglied) van de staat te zijn. ( $ 258).
Die staat stelt de burger in de gelegenheid de morele kwestie wél te stellen en zich zo te weer te stellen tegen het nihilisme en de onverschilligheid. Bij Kal staat de onverschilligheid als houding tegenover het lef de stap te nemen waarin de vrijheid ‘geoperationaliseerd’ wordt.
“Het constitutionele raamwerk van de moderne rechtsstaat is derhalve niet zozeer perfide, als wel een experiment of een waagstuk: alles hangt nu af van de burger – neemt die de stap, en gaat deze over tot een ‘operationalisering’van de vrijheid, in naam waarvan zijn samenleving zich in de aangegeven zin georganiseerd heeft, of zet hij die stap niet, blijft hij in zijn heerlijke onverschilligheid, en geeft hij zijn samenleving aldus aan verwaarlozing prijs?” (Kal p. 82)
Ik maak nu een sprong naar het mathematische, aan de hand van Hegels analyse in de Wissenschaft der Logik. De springplank is het onderscheid tussen kwaliteit en kwantiteit. Kwaliteit is het zijn waarvan de bepaaldheid met zichzelf onmiddellijk samenvalt. Daarentegen is kwantiteit het zijn waarvan de bepaaldheid als het ware buiten het bepaalde zelf bestaat. Een ding dat zichzelf blijft ook al verandert zijn grootte of vorm.
Bij Hegel vinden we de volgende passage:
“Die Qualität is überhaupt die mit dem Sein identisch, unmittelbare Bestimmtheit, im Unterschied von dem demnächst zu betrachtenden Quantität, welche zwar gleichfalls Bestimmtheit des Seins, jedoch nicht mehr mit demselben unmittelbar identisch, sondern gegen das Sein gleichgültige, demselben äusserliche Bestimmtheit ist.” (Enz. d. Philos. Wiss. $90 Zusatz)
Het kwantitatieve wordt getypeerd door onverschilligheid en uitwendigheid.
Het is vanuit de mathematische denkhouding dat we de werkelijkheid zien als kwantiteit, als structuur. Het meest basale algemene object van de wiskunde is de verzameling. Het meest algemene mathematische object kan gekarakteriseerd worden als “begrip in de vorm van de uitwendigheid.”, stelt Louk Fleischhacker.
Het stellen van begrip in de vorm van de uitwendigheid veronderstelt het begrijpen reeds. De mens drukt zich noodzakelijk uit in de vorm van de uitwendigheid. Aan al het werkelijke zit een mathematisch aspect. Als we echter de uitdrukkingsrelatie uit het zicht verliezen, en vergeten dat het slechts om een veruitwendiging gaat, dan verabsoluteren we het mathematische. Op dat moment valt de werkelijkheid inderdaad uiteen in een zinloze uitwendige realiteit van structuren en automatismen enerzijds en een zinvolle, niet uitdrukbare innerlijke idealiteit anderzijds. De mens dreigt zich te verliezen in een verdeeldheid tussen het mathematische en het mystieke.
Ik denk dat dit een kenmerk is van onze door de mathematische, technische, economische levenshouding geregeerde cultuur. Misschien dat hier en daar een bewustzijn doorbreekt van deze overheersing en een zoeken naar een toekomst waarin we meer tevreden zijn.
Alle wiskundige gedachtenconstructies (structuren) kunnen in termen van verzamelingen gecodeerd worden.
Het verzameling begrip is eenheid tegenover de veelheid. Het is ook eenheid én veelheid tegelijk, maar dan wel zo, dat het nú eens als eenheid, dán weer als veelheid is op te vatten. Nooit tegelijk. Eenheid en veelheid sluiten elkaar uit. De verzameling van alle verzamelingen is niet als wiskundige verzameling uit te drukken. Het comprehensieprincipe van de wiskunde zegt dat objecten die een eigenschap gemeen hebben een verzameling vormen waarvan de objecten de elementen zijn. Die verzamelingen zijn wiskundige objecten, waarvan de identiteit volledig bepaald wordt door de elementen die erin zitten: d.w.z bevatten twee verzamelingen dezelfde elementen dan zijn ze gelijk. Het doet er niet toe welke de eigenschap is die tot het element zijn van een verzameling heeft geleid. Die eigenschap is volledig op de achtergrond geraakt; er wordt van de eigenschap (de kwaliteit) geabstraheerd.
Een verzameling ontstaat door als het ware het bepaald-zijn van het bepaalde zijnde (dat is: van dat wat bepaald is) los te maken en dit bepaald-zijn als object op te vatten. Terwijl bij de beschouwing van de kwaliteit (de eigenschap als onmiddellijk gegeven) de bepaaldheid samenvalt met het bepaalde zijnde, wordt bij de kwantitatieve beschouwing de bepaaldheid als onverschillig tegenover het bepaalde zijn gevat. Hegel zegt over kwantiteit: “Die Bestimmtheit die dem Sein gleichgültig geworden ist.” Ook … “das reine Sein an dem die Bestimmtheit nicht mehr als Eins mit dem Sein selbst sondern als aufgehoben oder gleichgültig gesetzt ist.” (Enz. par. 99)
Het zijnde als in zichzelf besloten onherleidbaar gegeven (kwaliteit) wordt in zichzelf onderscheidbaar: het is op aan zichzelf uitwendige wijze (als verdeelbaar, structureerbaar) uiting van zichzelf als volkomen bepaalde individuele eenheid. (Fleischhacker, Over de grenzen van de kwantiteit, p. 158)
Dat ‘gesetzt sein’ duidt erop dat het ‘uiting zijn van zichzelf’, de uitwendigheid aan zich, nog geen onderscheid inhoudt met het zijn zelf, tenzij dit ook gesteld wordt, d.w.z. tenzij het ook op in zich verdeelde wijze tot uiting komt.
In de relatie tot de kwaliteit wordt het onderscheid gesteld en de uitwendigheid gerealiseerd als veruitwendiging. In de Hegelse ontwikkeling is deze relatie van kwantiteit tot kwaliteit de maat. (Fleischhacker, Over de grenzen van de kwantiteit, p. 158-159)
De kwantitatieve grens is een grens waarvan de voorwaarde de overschrijdbaarheid is. Kwantiteit is volgens Hegel: “Eine Grenze die ebenso keine ist.” De begrenzing van het universum kunnen we dan ook niet mathematisch denken, want daarbij is tevens de overschrijdbaarheid gedacht. (Vergelijk de paradoxen van Kant.) De paradox van de kaalkop (hoeveel haren moet iemand nog op zijn hoofd hebben om niet kaal te zijn?) of van de hoop, de klassieke sorites paradox (hoeveel graankorrels maken een hoop?), wijzen erop dat in de werkelijkheid het kwantitatieve en het kwalitatieve niet gescheiden voorkomen. Deze paradoxen wijzen ons volgens Hegel dat we niet moeten stil staan bij de abstracte tegenstelling van kwaliteit en kwantiteit, willen we tot (begrip van) de werkelijkheid komen: ze zijn te onderscheiden aspecten maar ze komen niet gescheiden voor. Al wat bestaat heeft een maat. De maat stelt een grens aan de onverschilligheid. De maat is hoe iets zich in de vorm van de uitwendigheid toont. Door te meten relateren we iets aan een gegeven maateenheid, die we er van buiten af aan op leggen. Het wezenlijke zijnde is hoe het zijnde naar zijn eigen maat verschijnt.
Hegel levert impliciet een kritiek op de moderne houding in de politiek waarin mathematische modellen opzich gesteld worden en het beleid bepalen, zonder zich rekenschap te geven van het doel waarvoor deze zijn opgesteld. Dit is ook de kritiek die Omtzigt in zijn Nieuw Sociaal Contract uit. (Omtzigt is als econometrist leerling van Tinbergen, de grondlegger van de mathematische modellen in de economie.)
Wil er begrip zijn, dan moet er ook iets zijn waaraan dat begrip opgedaan wordt, waaraan het verschijnt. Wàt er verschijnt is: dat wat in zich vooraf-gaat, een ‘aanwezigzijn van het voorafgaande’ zonder dat dit aanwezig-voorafgaande zonder meer gegeven is. Zo gaat het begrip vooraf aan de begrippen, die (voorlopige) uitdrukking zijn van het begrip. De woorden waarin we ons begrijpen uitdrukken blijven het wezenlijk impliciete begrip vooronderstellen. Fleischhacker noemt dit de “uitwendigheid”, het principe dat voor andere opheldering vatbaar is. Het ‘aanwezigzijn van het voorafgaande’ is essentieel. Wanneer de veruitwendiging losgemaakt wordt van datgene waarvan het veruitwendiging is, van het voorafgaande, dan is de weg terug naar datgene waar het over ging afgesloten. Je kunt wel regels opstellen voor het logische redeneren, maar deze moeten betrokken blijven op het inzicht. Het inzicht is primair, en kan niet door het volgen van regels worden bereikt. Modellen moet voortdurend gerelateerd worden aan de werkelijkheid waaraan ze ontleend zijn en aan de doelen waarvoor ze zijn gemaakt.
De filosofie van Descartes is mathematisch: de objectieve werkelijkheid is uitgebreidheid en deze staat tegenover de eenheid van het denkend subject. Tegenover Descartes stelt Hegel dat de mathematische kenwijze niet geschikt is als methode voor de filosofie. (Zie de Vorrede van de Phänomenologie des Geistes)
Nu begrijpen we ook waarom Hegel in het hoofdstuk over de burgerlijke samenleving spreekt van de “Verlust der Sittlichkeit”. Het is de schijnwerkelijkheid zoals die in het fatsoenlijke, correcte gedrag van de burgers tot uitdrukking komt. De moraliteit is verscholen geraakt achter de regels en normen. In zoverre het contact met datgene waar het in de regels om te doen is, de moraliteit, de werkelijke positieve betrokkenheid op elkaar, verloren is, werken de regels niet en klinkt steeds luider de roep om ‘handhaving’ en moet er telkens weer onderzoek gedaan worden waarom men de regels niet volgt en de normen voortdurend overschrijdt.
Die abstracte tegenoverstelling van de uitwendige uitdrukking in regels en begrippen enerzijds en dat waar het om te doen is anderzijds, dat is typisch voor de mathematische denkhouding.
Wat is de ervaring die in het mathematische stellen uitmondt? Dit is de vraag die Louk Fleischhacker stelt in zijn onderzoek naar de grenzen van de kwantiteit en het mathematisch redeneren. Wanneer we dat niet helder krijgen dreigt het gevaar van mathematisme, dat we alles mathematisch benaderen en daarbij blijven staan. Dat is precies ook het commentaar dat Victor Kal heeft op het denken van Alexander Doegin. Die zoekt de vrijheid in het volgen van door hogerhand (autoriteit of traditie) opgelegde programma’s hoe gedacht en gehandeld moet worden. Daartegenover wijst Kal op de ‘innerlijke autoriteit’ als de stem van het eigen geweten. “Deze innerlijke autoriteit is per se een verborgen autoriteit.” (Kal, p. 67). En: Je kunt hem wel noemen, maar met geen woord aanduiden wat deze rijkdom allemaal inhoudt.” “Uitgerekend in relatie tot deze verborgen autoriteit echter wordt de vrijheid geboren.” (Kal, p. 73). Vrijheid is niet te reduceren tot keuzevrijheid en het nemen van een beslissing in situatie waar het er om gaat is niet het resultaat van een berekening. Algoritmes nemen geen belissingen. (zie Derrida, Weiskopf) De menselijke vrijheid bestaat in de feitelijke wilsdaden (Kal spreekt van ‘de operationalisering van de vrijheid’). Die feitelijkheid mag niet verward worden met toevalligheid. Het feitelijke had anders kunnen zijn, als uiting van zijn innerlijk noodzakelijke grondslag, maar niet voor zover het feitelijk zo is. De experimentele wetenschap, die noodzakelijk hypothetisch is omdat ze getoetst moet worden aan de feitelijke realiteit van de door haar geobjectiveerde verschijnselen, kan de wilsdaad (de ‘stap’ zoals Victor Kal het noemt) niet restloos tot de omstandigheden waarin ze wordt uitgevoerd, herleiden (‘reconstrueren’), en daaruit verklaren.
In het intuïtieve vatten van het principe van uitwendigheid – het principe waardoor in alles ook een kwantitatief element meespeelt – vinden we de voorwaarde voor de mogelijkheid van mathematische reflectie. Maar dat betekent niet dat datgene wat intuïtief gevat wordt restloos op mathematische wijze uitdrukbaar is. Bij de mathematische objectivering is de noodzakelijkheid van de kennis afhankelijk van de objectivering. Deze is niet hypothetisch, zoals de experimentele wetenschap, omdat ze niet aan een extern criterium (alleen aan logische consistentie, niet aan externe feiten) getoetst kan worden.
Gebrekkig relaties
In het tellen oefenen we een tamelijk gebrekkige relatie uit tot de dingen die geteld worden. We vatten ze op als elementen van een verzameling en hun identiteit doet er niet toe. Deze relatie wordt gekenmerkt door onverschilligheid. Het enige verschil tussen de dingen is dat ze onderscheiden zijn. De dingen hebben geen relatie met elkaar. Pas door een relatie met anderen wordt het verschil duidelijk. In die zin gaat relatief verschil vooraf aan identiteit.
Fleischhacker noemt als voorbeeld van een gebrekkige relatie die van het begrip natuurlijk getal tot getallen. Een natuurlijk getal is wat het is doordat het een bepaalde actualisering is van het begrip natuurlijk getal. Een natuurlijk getal is geen eigenlijk gezegd individu. Wanneer we het begrip natuurlijk getal begrijpen als constructieprincipe van de natuurlijke getallen, dan doet het er niet toe welk getal geconstrueerd wordt. Het begrip natuurlijk getal heeft actualisering nodig, maar welke “doet er niet toe”. Het getal als actualisering van het begrip natuurlijk getal vormt als het ware de uitwendigheid van dit begrip.
Uitwendigheid is een principe waardoor de ene bepaling de andere bepaling volstrekt uitsluit. Daarbij hoort radicale tegenstelling, uitsluiting. Het licht is aan of uit. De verschillende bepalingen staan ‘abstract negatief’ tegenover elkaar. Er is geen relatie tussen beide, geen bemiddeling. Het is 0 of 1, waar of onwaar. Je bent vriend of vijand. Het is de gemakzuchtige wijze waarop we de buitenlanders als groep classificeren en wegzetten. Iedere jood is een jood, iedere turk is een turk, het doet er niet toe welke; dat is volstrekt onverschillig.
Uitgeslotenheid wordt niet voortgebracht door het denken. Wij begrijpen uitgeslotenheid op grond van een intuïtie, op grond van iets werkelijks. Dit begrip berust op inzicht in de oorzaak van het uitgesloten zijn. Het gaat hier om een gebrek, een gemis van iets dat er hoort te zijn.
“Onverschilligheid zoals die werkelijk voorkomt, is een gebrek aan betrokkenheid, maar de vorm der uitwendigheid is die verhouding waarin een abstracte ideële eenheid tegneover een onbetrokken veelheid gesteld is zonder enig epositieve zin van realtier tussen beide.”
Dit is precies zoals Descartes zijn twee metafysische substanties ziet. Enerzijds is het object (res extensa) pure onbetrokkenheid, pure uitwendigheid, anderzijds ligt alle betrokkenheid der er is geconcentreerd in dat ene ‘ik denk’ (het cogito) de pure subjectiviteit. De betrokkenheid wordt slechts als gedacht opgevat. De filosofie van Descartes geeft zo een scherpe karakterisering van de mathematische houding. De moderne epistemologische metafysica is een worsteling met de gevolgen van het Cartesiaanse dualisme, de radicale tegenoverstelling van subject en object, van denken en natuur.
De ‘deconstructie van het mathematisme’, zo noemde Louk Fleischhacker het doel van zijn filosofisch werk waarvan hij in Beyond Structure verslag uitbrengt en waaraan hij vele jaren besteedde. Veel moderne denkers, keerden zich in navolging van Wittgenstein of Derrida tegen de metafysica. De moderne metafysica waar ze zich tegen terecht tegen verweerden is echter sterk door het mathematische kennen beïnvloedt. Niet alleen Descartes, maar ook Leibnitz, Hume, Kant dachten mathematisch. En ook de grote systeemdenker Hegel heeft zich niet geheel kunnen bevrijden van het het mathematische ideaal. De critici van de moderne filosofie, onder de titel ‘deconstructie van de westerse filosofie’, onderkenden het mathematische karakter echter niet en zagen hun kritiek als kritiek op de metafysica zonder meer. Ze gooiden zo het kind met het badwater weg.
Naarmate het besef hiervan doordringt gloort een nieuwe metafysica, voorbij het mathematisme, een metafysica die zich niet keert tegen de positieve wetenschappen, maar leeft in het besef van het fundamenteel hypothetische karakter ervan en wat dit betekent voor de waarde van haar resultaten.
De wetenschap is instituut geworden, dat onder druk is komen te staan van de politiek en de publieke opinie. Ze is projectmatig, bedrijfsmatig en voltrekt zich in onderzoeksinstellingen in opdracht van overheden en grote ondernemingen. Honderden onderzoekrapporten worden in opdracht van de kamer over allerlei maatschappelijke problemen uitgevoerd. Vanaf het begin van de 20ste eeuw is de wiskundige betrokken geraakt bij maatschappelijke problemen. Tinbergen (econometrie), Van Dantzig (statistiek) maakten in Nederland de transitie van de ‘toegepaste wiskunde’ naar de wiskunde als modellenmaker. De wetenschappelijke wiskundige ingenieur ontstond en er werden technische universiteiten opgericht. Maar niet zodra de nieuwe onderzoekinstellingen, zoals het CBS en het RIV(M) de wiskundige modellen als methode adopteerden groeide ook de kritiek op de modellen. “Den Haag wordt geregeerd door modellen” stelde het kamerlid Pieter Omtzigt vast in een kritiek op de regering die daardoor blind zou zijn voor de werkelijkheid. Hoogleraar statistiek Ronald Meester ging zelfs zo ver wetenschap te vergelijken met religie. Je gelooft het of je gelooft het niet.
De werkelijkheid schrijft niet eenduidig voor hoe deze gemodelleerd moet worden. Fysici weten dat al enige tijd. De golf-deeltjes controverse in de deeltjesfysica is een bekend voorbeeld. Modellen zijn er in varianten en dienen een bepaald doel. Toen de burger lucht kreeg van het relatieve karakter van de als wetenschappelijk ‘objectief’ gepresenteerde resultaten kwam de wetenschap zelf onder kritiek te staan. Feiten werden waardeloos geacht, alsof de wetenschap volstrekte willekeur is, en politici creëerden hun eigen ‘alternatieve feiten’ of gingen winkelen op de markt van de diverse wetenschappellijke modellenbureaux op zoek naar hun gading. De wetenschap kreeg geleidelijk de naam voor elk politiek ingenomen standpunt wel wat wils te kunnen leveren. Voor- en tegenstanders van klimaat-maatregelen slaan elkaar met ‘de feiten’ om de oren. Er is verwarring over zowel de doelen als de middelen en over wat doel is en wat middel.
De bezuinigingen op het wetenschappelijk onderzoek aangekondigd in het ‘Hoofdlijnenprogramma’ van de nieuwe politiek-rechtse populistische coalitie in Nederland komt dan ook niet als een verrassing. Het is een bevestiging van de populaire oppervlakkige kritiek op ‘de wetenschap’ die een direct gevolg is van de maatschappelijke betrokkenheid van de wetenschapper.
Wanneer de filosofie dan ook nog ‘verwetenschappelijkt’ om te overleven en zich richt op de toepassingen in de wereld van de technologie: zich reduceert tot het ontwikkelen van ethische procedures, kunstmatige intelligentie en concept engineering, dan is het met de status van de wetenschap en met de harde feiten gedaan.
Big Tech heeft onlangs bij monde van Zuckerberg van Facebook verklaart niet meer aan morele toetsing te doen. De moderatoren kunnen het vaak niet eens worden. Het modereren is handwerk en erg kostbaar. De achterliggende reden is dat moraliteit niet berekenbaar is. Het morele ligt principieel buiten het amorele ‘waardenloze’ domein van de technologie. In het denken van Big Tech regereert het mathematische, het nuttigheidsdenken. Is er geld mee te maken? dat is waar het om gaat. Want geld is macht. Alexander Doegin heeft gelijk in zijn karakterisering van de moderne cultuur. Hij ziet niet dat deze cultuur ook die van Poetin is. Het technologische denken dat de motor is van het kapitalisme overheerst wereldwijd, in Oost en in West. Poetin is geen haar beter dan Trump. En Trump is wat dat betreft geen haar beter dan Poetin. Zowel in Oost als in West regeert het kapitaal van Big Tech.
Referenties
Victor Kal, Poetins filosoof Alexander Doegin (2023, uitgeverij Prometheus)
Noot: Een besluit is niet het resultaat van een berekening. Een computer kent geen suspense. Dit raakt ook de rol die de rechterlijke macht in de toeslagenaffaire speelde. Moraliteit is niet berekenbaar, omdat het een unieke concrete situatie betreft.
Richard Weiskopf (2020) refereert naar Derrida (1989).
“For Derrida, a decision that deserves the name presupposes “undecidability” and requires going through the “ordeal of the undecidable.” Algorithmic decisions are in his sense not decisions at all since “a decision that didn’t go through the ordeal of the undecidable […] would only be a programmable application or unfolding of a calculable process.”
Wat is dat “ordeal of the undecidable”?
“The moment of suspension the moment that must exist outside of law before reconfirming law is described by Derrida as the ordeal of the undecidable. Any just decision must pass through this ordeal: to never inhabit it would be to simply apply a rule, but to remain within it would also be to fail to be just.” (Lara Shalson 2008)
Jacques Derrida (1989). Force of Law: The ‘Mystical Foundation of Authority’, Cardozo Law Review 11 (1989-1990), 920-1046. The first part of a colloquium on Deconstruction and the Possibility of Justice, held at the Cardozo Law School in 1989.
Lara Shalson (2008) The Ethics of Interpretation: Toward Critique Without Judgment, COLLOQUY text theory critique 16 (2008). © Monash University. www.colloquy.monash.edu.au/issue16/Shalson.pdf
Weiskopf, Richard. (2020). “Algorithmic Decision-Making, Spectrogenic Profiling, and Hyper-Facticity in the Age of Post-Truth.” Le foucaldien 6, no. 1 (2020): 3, 1–37. DOI: https://doi.org/10.16995/lefou.62