De Onverschilligheid

“In de vorm van een automatisme kan de moderne vrijheid niet bestaan.” (Victor Kal)

De filosoof Victor Kal schreef een filosofisch essay over Poetins filosoof, Alexander Doegin. In het hoofdstuk dat gaat over de verwerping van de moderniteit presenteert Kal Doegins typering van de moderne mens. Het beeld dat Doegin schetst is gebaseerd op een abstracte tegenoverstelling van Traditie en Moderniteit. Volgens Doegin is de moderne westerse mens een ontworteld mens, wars van iedere traditie. Het is een losgeslagen individu, een element van een ‘atomaire gemeenschap’. Het nihilisme maakt volgens Doegin de kern uit van het moderne mens-zijn.

Er is een ‘verticale macht’ noodzakelijk om dit nihilisme te overwinnen. Die macht wordt door de Grote Leider (Poetin) van een op de Traditie steunend Rusland gegarandeerd. Traditie zal uiteindelijk de strijd tegen de Moderniteit, tegen Amerika en het Westen, overwinnen.

Kal vult Doegins kille, logische typering van het moderne individu aan. Doegins analyse is niet volledig. Wat Doegin weglaat in zijn analyse is volgens Kal ‘een soort ernst dat typerend is voor het moderne individu’. Deze ernst “verschilt van de brave ernst waarmee iemand een of andere gebruiksaanwijzing volgt, en ook van de ernst waarmee iemand zich voegt naar een traditie”. (Kal, p. 67)

We kunnen hierbij denken aan de ernst waarmee de belastingambtenaar strikt de procedures volgt die uiteindelijk hebben geleid tot het toeslagenschandaal, waarbij burgers gemangeld werden tussen de raderen van de ambtelijke machines van de overheid. Deze ambtenaren deden wat ze moesten doen. Op een enkele uitzondering na. (Zie ook mijn stukje over het toeslagenschandaal Ongekend onrecht, als uw machtige arm het wil.)

De soort ernst die de moderne mens volgens Kal typeert is een ‘open ernst’. ‘Open’ omdat deze open is naar de toekomst. Anders dan de brave ernst leidt de open ernst niet tot een voorspelbaar resultaat van het met brave ernst gevolgde gedrag. Het nemen van een open ernstig besluit is gebaseerd op een oordeel dat in spanning wordt voltrokken. Kal noemt als voorbeeld hoe de schaker tot een beslissing komt. Deze volgt de regels van het spel, ‘een uiterlijke autoriteit’. Maar dit bepaalt niet welke zet de schaker op zeker moment doet. Wat er moet gebeuren gaat terug op een ‘innerlijke autoriteit’, die per se verborgen is. Dat wil zeggen: niet te analyseren. De schaker wacht op het moment dat hij een ‘intuïtie heeft’ omtrent welke zet het moet worden. De concentratie die voorafgaat aan dit moment is een blijk van ernst. “Al die tijd weet hij niet hoe het ermee verder moet; hoe het ermee verder moet is in suspense.” (p. 68).

De ernstige openheid van het nog niet weten hoe het verder moet is volgens Kal aan Doegin onbekend. Volgens Doegin moet het individu door traditie en uiterlijke ‘verticale autoriteit’, een autoritaire leider, geleid worden, om niet ten prooi te vallen aan het nihilisme van de moderniteit.

Onverschilligheid

Doegin heeft gelijk wanneer hij stelt dat nihilisme het grote probleem is van het moderne individu en de moderne samenleving. (p. 71). Maar zijn recept tegen deze kwaal is niet het juiste. Het gaat namelijk niet om een onnodige misstand of een voorbijgaand incident. “Integendeel, de moderne vrijheid kan überhaupt niet bestaan wanneer er niet tevens iets anders is dan de vrijheid, iets wat aan haar voorafgaat, en dit zelfs telkens opnieuw, zonder dat daar een einde aan komt. Je zou aan die voorafgaande toestand de naam ‘nihilisme’ kunnen geven. Het gaat om een vorm van onverschilligheid.” (p. 72)

Wat is onverschilligheid? Zoals het werkelijk voorkomt is het een gebrek aan betrokkenheid. Als mensen niet bij elkaar betrokken zijn, als ze geen relatie tot elkaar uitoefenen, dan blijkt er ook geen verschil. Die mensen vormen geen samenleving, maar een massa. Ze zijn als elementen van een verzameling. Het verschil is een positieve betrokkenheid van iets op iets anders. De elementen van een verzameling zijn noch op elkaar betrokken, noch op de verzameling waarvan ze de elementen zijn.

Ernst, lef en hoop

De operationalisering van de vrijheid, het doen van een stap die ‘in suspense’ wordt voltrokken, vereist lef. Het is een waagstuk, want de toekomst is onzeker, niet voorspelbaar. Bij de ‘openheid’ van de vrijheid van het moderne individu hoort de hoop. Elk keer dat je de ‘stap’ zou kunnen zetten die de operationalisering is van de vrijheid, veronderstelt dit dat je die stap ook níet had kunnen zetten.

Kal stelt dan dat het niet nemen van het besluit de stap te zetten, neerkomt op het niet aangaan van de verantwoordelijkheid die je als vrij mens hebt. Het niet opbrengen van de ernst waarmee naar een wending in de toekomst uitgezien zou worden, impliceert volgens Kal dat je voortgaat je te oriënteren op ‘hoe het nu eenmaal is’. De wereld wordt zo aan verwaarlozing prijs gegeven. “Deze verwaarlozing is de implicatie van ‘onverschilligheid’. Deze onverschilligheid vormt constant de metgezel van de moderne vrijheid.”

Die onverschilligheid is de normale achtergrond. Ze is eerder regel dan uitzondering. De verwaarlozing is zelf standaard de uitgangspositie. Vrijheid is er immers niet vanzelf. Vrijheid is iets anders dan keuzevrijheid. Die heeft met de moderne vrijheid niets te maken. Voor de moderne wereld is in feite juist typerend dat de verwaarlozing waaraan de wereld prijsgegeven wordt, voortdurend aan de orde wordt gesteld. “Aan al die verwaarlozing ligt onverschilligheid ten grondslag – ‘je had er niet aan gedacht’, ‘het hield je niet bezig’, ‘je had er geen tijd voor’.

De ‘correcte’ burger en de perfide samenleving

Het nihilisme behoort tot de liberale democratie, zoals Doegin beweert. Kal beaamt dit. Het nihilisme behoort onontkoombaar tot de kern van de liberale democratie: een rechtsstaat die het de burger toestaat in diens maatschappij zelf uit te maken hoe hij het daar aanpakt; een staat ook die de onverschillige burger niet tot de orde roept. De correcte burger is de fatsoenlijke burger, die zich aan wet en regels houdt. In de perfide liberale rechtsstaat komt het er op aan dat je een correcte burger bent. Het is niet nodig ook nog een goed mens te zijn. De correcte burger vindt alles goed wat niet expliciet verboden is en zal de mazen van de wet zoeken om zijn doel te bereiken. Als hij zich maar aan de regels houdt dan is het wel goed. Het juridische raamwerk vormt een facade waarachter de moraliteit schuil gaat. Kal haalt hier Hegel aan.

In de Grundlinien der Philosophie des Rechts beschrijft Hegel de ontwikkeling van de zedelijke idee (der sittlichen Idee). De eerste overgang is die van de zedelijkheid (moraliteit) in de onmiddellijke vorm van de familie (waarin de liefde het bewustzijn van mijn eenheid met de andere familieleden is, zodat ik niet geisoleerd ben, $ 158) naar de reflexieve vorm van de ‘burgerlijke samenleving’, waarin de zelfstandige families als personen tegenover elkaar staan en de leden hun eigen werk en weg zoeken. “Dies Reflexions-verhältnis stellt daher zunächst den Verlust der Sittlichkeit dar, oder da sie als das Wesen notwendig scheinend ist, macht es die Erscheinungswelt des Sittlichen, die bürgerliche Gesellschaft aus.” (Grundlinien d. Philos. d. Rechts, $181)

In Das Denken der Freiheit – Hegels Grundlinien der Philosophie des Rechts (Wilhelm Fink Verlag, München, 2012) zegt Klaus Vieweg hierover:

“Hier rekurriert Hegel auf die Logik der Reflexion, des Verstandes. Daraus resultiert die Bezeichnung „Verstandesstaat“ (§ 183) für die bürgerliche Gesellschaft, als einer Gemeinschaft, die zunächst wesentlich auf dem Reflexionsschluss basiert. Das Reflexionsverhältnis stellt zunächst den ‚Verlust der Sittlichkeit‘ dar, das „System der in ihre Extreme verlorenen Sittlichkeit“ (§ 184). § 181 spricht außerdem anlässlich der bürgerlichen Gesellschaft von der „Erscheinungswelt des Sittlichen“ und verweist explizit auf die Lehre vom Wesen der Wissenschaft der Logik.”

“Wir bewegen uns in den Regionen des Wesens als des gesetzten Widerspruchs, der Relation, des Unterschieds, der Erscheinung, also des Vermitteltseins. In diesem ‚System der Atomistik‘ (Enz § 523) mutiert die sittliche Substanz zu einem allgemeinen, vermittelnden Zusammenhange von selbständigen Extremen und von besonderen Interessen. Insofern das Allgemeine nur als innerliche Grundlage auftritt, darf von der bürgerlichen Gesellschaft als einem „äußeren Staat“
gesprochen werden, von einem Ganzen allgemeiner Abhängigkeit, von einem „Not- und Verstandesstaat“ (§ 183), situiert zwischen der Familie als „Staat der Liebe“ und dem eigentlichen Staat, der politischen Verfasstheit als einem Staat der Vernunft.” (Vieweg, 2012).

De burgerlijke samenleving heeft om überhaupt te kunnen bestaan de staat als rechtsstaat nodig. De staat is de werkelijkheid van de zedelijke idee. In de staat komt de vrijheid tot zijn hoogste recht. Het is de plicht van het individu om lid (Mitglied) van de staat te zijn. ( $ 258).

Die staat stelt de burger in de gelegenheid de morele kwestie wél te stellen en zich zo te weer te stellen tegen het nihilisme en de onverschilligheid. Bij Kal staat de onverschilligheid als houding tegenover het lef de stap te nemen waarin de vrijheid ‘geoperationaliseerd’ wordt.

“Het constitutionele raamwerk van de moderne rechtsstaat is derhalve niet zozeer perfide, als wel een experiment of een waagstuk: alles hangt nu af van de burger – neemt die de stap, en gaat deze over tot een ‘operationalisering’van de vrijheid, in naam waarvan zijn samenleving zich in de aangegeven zin georganiseerd heeft, of zet hij die stap niet, blijft hij in zijn heerlijke onverschilligheid, en geeft hij zijn samenleving aldus aan verwaarlozing prijs?” (Kal p. 82)

Ik maak nu een sprong naar het mathematische, aan de hand van Hegels analyse in de Wissenschaft der Logik. De springplank is het onderscheid tussen kwaliteit en kwantiteit. Kwaliteit is het zijn waarvan de bepaaldheid met zichzelf onmiddellijk samenvalt. Daarentegen is kwantiteit het zijn waarvan de bepaaldheid als het ware buiten het bepaalde zelf bestaat. Een ding dat zichzelf blijft ook al verandert zijn grootte of vorm.

Bij Hegel vinden we de volgende passage:

“Die Qualität is überhaupt die mit dem Sein identisch, unmittelbare Bestimmtheit, im Unterschied von dem demnächst zu betrachtenden Quantität, welche zwar gleichfalls Bestimmtheit des Seins, jedoch nicht mehr mit demselben unmittelbar identisch, sondern gegen das Sein gleichgültige, demselben äusserliche Bestimmtheit ist.” (Enz. d. Philos. Wiss. $90 Zusatz)

Het kwantitatieve wordt getypeerd door onverschilligheid en uitwendigheid.

Het is vanuit de mathematische denkhouding dat we de werkelijkheid zien als kwantiteit, als structuur. Het meest basale algemene object van de wiskunde is de verzameling. Het meest algemene mathematische object kan gekarakteriseerd worden als “begrip in de vorm van de uitwendigheid.”, stelt Louk Fleischhacker.

Het stellen van begrip in de vorm van de uitwendigheid veronderstelt het begrijpen reeds. De mens drukt zich noodzakelijk uit in de vorm van de uitwendigheid. Aan al het werkelijke zit een mathematisch aspect. Als we echter de uitdrukkingsrelatie uit het zicht verliezen, en vergeten dat het slechts om een veruitwendiging gaat, dan verabsoluteren we het mathematische. Op dat moment valt de werkelijkheid inderdaad uiteen in een zinloze uitwendige realiteit van structuren en automatismen enerzijds en een zinvolle, niet uitdrukbare innerlijke idealiteit anderzijds. De mens dreigt zich te verliezen in een verdeeldheid tussen het mathematische en het mystieke.

Ik denk dat dit een kenmerk is van onze door de mathematische, technische, economische levenshouding geregeerde cultuur. Misschien dat hier en daar een bewustzijn doorbreekt van deze overheersing en een zoeken naar een toekomst waarin we meer tevreden zijn.

Alle wiskundige gedachtenconstructies (structuren) kunnen in termen van verzamelingen gecodeerd worden.

Het verzameling begrip is eenheid tegenover de veelheid. Het is ook eenheid én veelheid tegelijk, maar dan wel zo, dat het nú eens als eenheid, dán weer als veelheid is op te vatten. Nooit tegelijk. Eenheid en veelheid sluiten elkaar uit. De verzameling van alle verzamelingen is niet als wiskundige verzameling uit te drukken. Het comprehensieprincipe van de wiskunde zegt dat objecten die een eigenschap gemeen hebben een verzameling vormen waarvan de objecten de elementen zijn. Die verzamelingen zijn wiskundige objecten, waarvan de identiteit volledig bepaald wordt door de elementen die erin zitten: d.w.z bevatten twee verzamelingen dezelfde elementen dan zijn ze gelijk. Het doet er niet toe welke de eigenschap is die tot het element zijn van een verzameling heeft geleid. Die eigenschap is volledig op de achtergrond geraakt; er wordt van de eigenschap (de kwaliteit) geabstraheerd.

Een verzameling ontstaat door als het ware het bepaald-zijn van het bepaalde zijnde (dat is: van dat wat bepaald is) los te maken en dit bepaald-zijn als object op te vatten. Terwijl bij de beschouwing van de kwaliteit (de eigenschap als onmiddellijk gegeven) de bepaaldheid samenvalt met het bepaalde zijnde, wordt bij de kwantitatieve beschouwing de bepaaldheid als onverschillig tegenover het bepaalde zijn gevat. Hegel zegt over kwantiteit: “Die Bestimmtheit die dem Sein gleichgültig geworden ist.” Ook … “das reine Sein an dem die Bestimmtheit nicht mehr als Eins mit dem Sein selbst sondern als aufgehoben oder gleichgültig gesetzt ist.” (Enz. par. 99)

Het zijnde als in zichzelf besloten onherleidbaar gegeven (kwaliteit) wordt in zichzelf onderscheidbaar: het is op aan zichzelf uitwendige wijze (als verdeelbaar, structureerbaar) uiting van zichzelf als volkomen bepaalde individuele eenheid. (Fleischhacker, Over de grenzen van de kwantiteit, p. 158)

Dat ‘gesetzt sein’ duidt erop dat het ‘uiting zijn van zichzelf’, de uitwendigheid aan zich, nog geen onderscheid inhoudt met het zijn zelf, tenzij dit ook gesteld wordt, d.w.z. tenzij het ook op in zich verdeelde wijze tot uiting komt.

In de relatie tot de kwaliteit wordt het onderscheid gesteld en de uitwendigheid gerealiseerd als veruitwendiging. In de Hegelse ontwikkeling is deze relatie van kwantiteit tot kwaliteit de maat. (Fleischhacker, Over de grenzen van de kwantiteit, p. 158-159)

De kwantitatieve grens is een grens waarvan de voorwaarde de overschrijdbaarheid is. Kwantiteit is volgens Hegel: “Eine Grenze die ebenso keine ist.” De begrenzing van het universum kunnen we dan ook niet mathematisch denken, want daarbij is tevens de overschrijdbaarheid gedacht. (Vergelijk de paradoxen van Kant.) De paradox van de kaalkop (hoeveel haren moet iemand nog op zijn hoofd hebben om niet kaal te zijn?) of van de hoop, de klassieke sorites paradox (hoeveel graankorrels maken een hoop?), wijzen erop dat in de werkelijkheid het kwantitatieve en het kwalitatieve niet gescheiden voorkomen. Deze paradoxen wijzen ons volgens Hegel dat we niet moeten stil staan bij de abstracte tegenstelling van kwaliteit en kwantiteit, willen we tot (begrip van) de werkelijkheid komen: ze zijn te onderscheiden aspecten maar ze komen niet gescheiden voor. Al wat bestaat heeft een maat. De maat stelt een grens aan de onverschilligheid. De maat is hoe iets zich in de vorm van de uitwendigheid toont. Door te meten relateren we iets aan een gegeven maateenheid, die we er van buiten af aan op leggen. Het wezenlijke zijnde is hoe het zijnde naar zijn eigen maat verschijnt.

Hegel levert impliciet een kritiek op de moderne houding in de politiek waarin mathematische modellen opzich gesteld worden en het beleid bepalen, zonder zich rekenschap te geven van het doel waarvoor deze zijn opgesteld. Dit is ook de kritiek die Omtzigt in zijn Nieuw Sociaal Contract uit. (Omtzigt is als econometrist leerling van Tinbergen, de grondlegger van de mathematische modellen in de economie.)

Wil er begrip zijn, dan moet er ook iets zijn waaraan dat begrip opgedaan wordt, waaraan het verschijnt. Wàt er verschijnt is: dat wat in zich vooraf-gaat, een ‘aanwezigzijn van het voorafgaande’ zonder dat dit aanwezig-voorafgaande zonder meer gegeven is. Zo gaat het begrip vooraf aan de begrippen, die (voorlopige) uitdrukking zijn van het begrip. De woorden waarin we ons begrijpen uitdrukken blijven het wezenlijk impliciete begrip vooronderstellen. Fleischhacker noemt dit de “uitwendigheid”, het principe dat voor andere opheldering vatbaar is. Het ‘aanwezigzijn van het voorafgaande’ is essentieel. Wanneer de veruitwendiging losgemaakt wordt van datgene waarvan het veruitwendiging is, van het voorafgaande, dan is de weg terug naar datgene waar het over ging afgesloten. Je kunt wel regels opstellen voor het logische redeneren, maar deze moeten betrokken blijven op het inzicht. Het inzicht is primair, en kan niet door het volgen van regels worden bereikt. Modellen moet voortdurend gerelateerd worden aan de werkelijkheid waaraan ze ontleend zijn en aan de doelen waarvoor ze zijn gemaakt.

De filosofie van Descartes is mathematisch: de objectieve werkelijkheid is uitgebreidheid en deze staat tegenover de eenheid van het denkend subject. Tegenover Descartes stelt Hegel dat de mathematische kenwijze niet geschikt is als methode voor de filosofie. (Zie de Vorrede van de Phänomenologie des Geistes)

Nu begrijpen we ook waarom Hegel in het hoofdstuk over de burgerlijke samenleving spreekt van de “Verlust der Sittlichkeit”. Het is de schijnwerkelijkheid zoals die in het fatsoenlijke, correcte gedrag van de burgers tot uitdrukking komt. De moraliteit is verscholen geraakt achter de regels en normen. In zoverre het contact met datgene waar het in de regels om te doen is, de moraliteit, de werkelijke positieve betrokkenheid op elkaar, verloren is, werken de regels niet en klinkt steeds luider de roep om ‘handhaving’ en moet er telkens weer onderzoek gedaan worden waarom men de regels niet volgt en de normen voortdurend overschrijdt.

Die abstracte tegenoverstelling van de uitwendige uitdrukking in regels en begrippen enerzijds en dat waar het om te doen is anderzijds, dat is typisch voor de mathematische denkhouding.

Wat is de ervaring die in het mathematische stellen uitmondt? Dit is de vraag die Louk Fleischhacker stelt in zijn onderzoek naar de grenzen van de kwantiteit en het mathematisch redeneren. Wanneer we dat niet helder krijgen dreigt het gevaar van mathematisme, dat we alles mathematisch benaderen en daarbij blijven staan. Dat is precies ook het commentaar dat Victor Kal heeft op het denken van Alexander Doegin. Die zoekt de vrijheid in het volgen van door hogerhand (autoriteit of traditie) opgelegde programma’s hoe gedacht en gehandeld moet worden. Daartegenover wijst Kal op de ‘innerlijke autoriteit’ als de stem van het eigen geweten. “Deze innerlijke autoriteit is per se een verborgen autoriteit.” (Kal, p. 67). En: Je kunt hem wel noemen, maar met geen woord aanduiden wat deze rijkdom allemaal inhoudt.” “Uitgerekend in relatie tot deze verborgen autoriteit echter wordt de vrijheid geboren.” (Kal, p. 73). Vrijheid is niet te reduceren tot keuzevrijheid en het nemen van een beslissing in situatie waar het er om gaat is niet het resultaat van een berekening. Algoritmes nemen geen belissingen. (zie Derrida, Weiskopf) De menselijke vrijheid bestaat in de feitelijke wilsdaden (Kal spreekt van ‘de operationalisering van de vrijheid’). Die feitelijkheid mag niet verward worden met toevalligheid. Het feitelijke had anders kunnen zijn, als uiting van zijn innerlijk noodzakelijke grondslag, maar niet voor zover het feitelijk zo is. De experimentele wetenschap, die noodzakelijk hypothetisch is omdat ze getoetst moet worden aan de feitelijke realiteit van de door haar geobjectiveerde verschijnselen, kan de wilsdaad (de ‘stap’ zoals Victor Kal het noemt) niet restloos tot de omstandigheden waarin ze wordt uitgevoerd, herleiden (‘reconstrueren’), en daaruit verklaren.

In het intuïtieve vatten van het principe van uitwendigheid – het principe waardoor in alles ook een kwantitatief element meespeelt – vinden we de voorwaarde voor de mogelijkheid van mathematische reflectie. Maar dat betekent niet dat datgene wat intuïtief gevat wordt restloos op mathematische wijze uitdrukbaar is. Bij de mathematische objectivering is de noodzakelijkheid van de kennis afhankelijk van de objectivering. Deze is niet hypothetisch, zoals de experimentele wetenschap, omdat ze niet aan een extern criterium (alleen aan logische consistentie, niet aan externe feiten) getoetst kan worden.

Gebrekkig relaties

In het tellen oefenen we een tamelijk gebrekkige relatie uit tot de dingen die geteld worden. We vatten ze op als elementen van een verzameling en hun identiteit doet er niet toe. Deze relatie wordt gekenmerkt door onverschilligheid. Het enige verschil tussen de dingen is dat ze onderscheiden zijn. De dingen hebben geen relatie met elkaar. Pas door een relatie met anderen wordt het verschil duidelijk. In die zin gaat relatief verschil vooraf aan identiteit.

Fleischhacker noemt als voorbeeld van een gebrekkige relatie die van het begrip natuurlijk getal tot getallen. Een natuurlijk getal is wat het is doordat het een bepaalde actualisering is van het begrip natuurlijk getal. Een natuurlijk getal is geen eigenlijk gezegd individu. Wanneer we het begrip natuurlijk getal begrijpen als constructieprincipe van de natuurlijke getallen, dan doet het er niet toe welk getal geconstrueerd wordt. Het begrip natuurlijk getal heeft actualisering nodig, maar welke “doet er niet toe”. Het getal als actualisering van het begrip natuurlijk getal vormt als het ware de uitwendigheid van dit begrip.

Uitwendigheid is een principe waardoor de ene bepaling de andere bepaling volstrekt uitsluit. Daarbij hoort radicale tegenstelling, uitsluiting. Het licht is aan of uit. De verschillende bepalingen staan ‘abstract negatief’ tegenover elkaar. Er is geen relatie tussen beide, geen bemiddeling. Het is 0 of 1, waar of onwaar. Je bent vriend of vijand. Het is de gemakzuchtige wijze waarop we de buitenlanders als groep classificeren en wegzetten. Iedere jood is een jood, iedere turk is een turk, het doet er niet toe welke; dat is volstrekt onverschillig.

Uitgeslotenheid wordt niet voortgebracht door het denken. Wij begrijpen uitgeslotenheid op grond van een intuïtie, op grond van iets werkelijks. Dit begrip berust op inzicht in de oorzaak van het uitgesloten zijn. Het gaat hier om een gebrek, een gemis van iets dat er hoort te zijn.

“Onverschilligheid zoals die werkelijk voorkomt, is een gebrek aan betrokkenheid, maar de vorm der uitwendigheid is die verhouding waarin een abstracte ideële eenheid tegneover een onbetrokken veelheid gesteld is zonder enig epositieve zin van realtier tussen beide.”

Dit is precies zoals Descartes zijn twee metafysische substanties ziet. Enerzijds is het object (res extensa) pure onbetrokkenheid, pure uitwendigheid, anderzijds ligt alle betrokkenheid der er is geconcentreerd in dat ene ‘ik denk’ (het cogito) de pure subjectiviteit. De betrokkenheid wordt slechts als gedacht opgevat. De filosofie van Descartes geeft zo een scherpe karakterisering van de mathematische houding. De moderne epistemologische metafysica is een worsteling met de gevolgen van het Cartesiaanse dualisme, de radicale tegenoverstelling van subject en object, van denken en natuur.

De ‘deconstructie van het mathematisme’, zo noemde Louk Fleischhacker het doel van zijn filosofisch werk waarvan hij in Beyond Structure verslag uitbrengt en waaraan hij vele jaren besteedde. Veel moderne denkers, keerden zich in navolging van Wittgenstein of Derrida tegen de metafysica. De moderne metafysica waar ze zich tegen terecht tegen verweerden is echter sterk door het mathematische kennen beïnvloedt. Niet alleen Descartes, maar ook Leibnitz, Hume, Kant dachten mathematisch. En ook de grote systeemdenker Hegel heeft zich niet geheel kunnen bevrijden van het het mathematische ideaal. De critici van de moderne filosofie, onder de titel ‘deconstructie van de westerse filosofie’, onderkenden het mathematische karakter echter niet en zagen hun kritiek als kritiek op de metafysica zonder meer. Ze gooiden zo het kind met het badwater weg.

Naarmate het besef hiervan doordringt gloort een nieuwe metafysica, voorbij het mathematisme, een metafysica die zich niet keert tegen de positieve wetenschappen, maar leeft in het besef van het fundamenteel hypothetische karakter ervan en wat dit betekent voor de waarde van haar resultaten.

De wetenschap is instituut geworden, dat onder druk is komen te staan van de politiek en de publieke opinie. Ze is projectmatig, bedrijfsmatig en voltrekt zich in onderzoeksinstellingen in opdracht van overheden en grote ondernemingen. Honderden onderzoekrapporten worden in opdracht van de kamer over allerlei maatschappelijke problemen uitgevoerd. Vanaf het begin van de 20ste eeuw is de wiskundige betrokken geraakt bij maatschappelijke problemen. Tinbergen (econometrie), Van Dantzig (statistiek) maakten in Nederland de transitie van de ‘toegepaste wiskunde’ naar de wiskunde als modellenmaker. De wetenschappelijke wiskundige ingenieur ontstond en er werden technische universiteiten opgericht. Maar niet zodra de nieuwe onderzoekinstellingen, zoals het CBS en het RIV(M) de wiskundige modellen als methode adopteerden groeide ook de kritiek op de modellen. “Den Haag wordt geregeerd door modellen” stelde het kamerlid Pieter Omtzigt vast in een kritiek op de regering die daardoor blind zou zijn voor de werkelijkheid. Hoogleraar statistiek Ronald Meester ging zelfs zo ver wetenschap te vergelijken met religie. Je gelooft het of je gelooft het niet.

De werkelijkheid schrijft niet eenduidig voor hoe deze gemodelleerd moet worden. Fysici weten dat al enige tijd. De golf-deeltjes controverse in de deeltjesfysica is een bekend voorbeeld. Modellen zijn er in varianten en dienen een bepaald doel. Toen de burger lucht kreeg van het relatieve karakter van de als wetenschappelijk ‘objectief’ gepresenteerde resultaten kwam de wetenschap zelf onder kritiek te staan. Feiten werden waardeloos geacht, alsof de wetenschap volstrekte willekeur is, en politici creëerden hun eigen ‘alternatieve feiten’ of gingen winkelen op de markt van de diverse wetenschappellijke modellenbureaux op zoek naar hun gading. De wetenschap kreeg geleidelijk de naam voor elk politiek ingenomen standpunt wel wat wils te kunnen leveren. Voor- en tegenstanders van klimaat-maatregelen slaan elkaar met ‘de feiten’ om de oren. Er is verwarring over zowel de doelen als de middelen en over wat doel is en wat middel.

De bezuinigingen op het wetenschappelijk onderzoek aangekondigd in het ‘Hoofdlijnenprogramma’ van de nieuwe politiek-rechtse populistische coalitie in Nederland komt dan ook niet als een verrassing. Het is een bevestiging van de populaire oppervlakkige kritiek op ‘de wetenschap’ die een direct gevolg is van de maatschappelijke betrokkenheid van de wetenschapper.

Wanneer de filosofie dan ook nog ‘verwetenschappelijkt’ om te overleven en zich richt op de toepassingen in de wereld van de technologie: zich reduceert tot het ontwikkelen van ethische procedures, kunstmatige intelligentie en concept engineering, dan is het met de status van de wetenschap en met de harde feiten gedaan.

Big Tech heeft onlangs bij monde van Zuckerberg van Facebook verklaart niet meer aan morele toetsing te doen. De moderatoren kunnen het vaak niet eens worden. Het modereren is handwerk en erg kostbaar. De achterliggende reden is dat moraliteit niet berekenbaar is. Het morele ligt principieel buiten het amorele ‘waardenloze’ domein van de technologie. In het denken van Big Tech regereert het mathematische, het nuttigheidsdenken. Is er geld mee te maken? dat is waar het om gaat. Want geld is macht. Alexander Doegin heeft gelijk in zijn karakterisering van de moderne cultuur. Hij ziet niet dat deze cultuur ook die van Poetin is. Het technologische denken dat de motor is van het kapitalisme overheerst wereldwijd, in Oost en in West. Poetin is geen haar beter dan Trump. En Trump is wat dat betreft geen haar beter dan Poetin. Zowel in Oost als in West regeert het kapitaal van Big Tech.

Referenties

Victor Kal, Poetins filosoof Alexander Doegin (2023, uitgeverij Prometheus)

Noot: Een besluit is niet het resultaat van een berekening. Een computer kent geen suspense. Dit raakt ook de rol die de rechterlijke macht in de toeslagenaffaire speelde. Moraliteit is niet berekenbaar, omdat het een unieke concrete situatie betreft.

Richard Weiskopf (2020) refereert naar Derrida (1989).

“For Derrida, a decision that deserves the name presupposes “undecidability” and requires going through the “ordeal of the undecidable.” Algorithmic decisions are in his sense not decisions at all since “a decision that didn’t go through the ordeal of the undecidable […] would only be a programmable application or unfolding of a calculable process.”

Wat is dat “ordeal of the undecidable”?

“The moment of suspension the moment that must exist outside of law before reconfirming law is described by Derrida as the ordeal of the undecidable. Any just decision must pass through this ordeal: to never inhabit it would be to simply apply a rule, but to remain within it would also be to fail to be just.” (Lara Shalson 2008)

Jacques Derrida (1989). Force of Law: The ‘Mystical Foundation of Authority’, Cardozo Law Review 11 (1989-1990), 920-1046. The first part of a colloquium on Deconstruction and the Possibility of Justice, held at the Cardozo Law School in 1989.

Lara Shalson (2008) The Ethics of Interpretation: Toward Critique Without Judgment, COLLOQUY text theory critique 16 (2008). © Monash University. www.colloquy.monash.edu.au/issue16/Shalson.pdf

Weiskopf, Richard. (2020). “Algorithmic Decision-Making, Spectrogenic Profiling, and Hyper-Facticity in the Age of Post-Truth.” Le foucaldien 6, no. 1 (2020): 3, 1–37. DOI: https://doi.org/10.16995/lefou.62

Haruki Murakami – Norwegian Wood – een epicurische vertelling

“Ieder van ons bezit een tastbare levende ziel. Het systeem heeft zoiets niet. We mogen niet toestaan ​​dat het systeem ons uitbuit.” (Haruki Murakami)

De tip

Hoi Pieter. Heb je Boelgakov al uit? appte ik Pieter, een vriend van een zus van me. Ik had hem verteld over De Meester en Margarita toen we samen de boekenmarkt in Deventer bezochten. De volgende dag had hij het al gekocht. Ik ben vergeten hoe de Japanner heet waar je zo enthousiast over was. Het was de avond van eerste kerstdag. Ik lees in Ovidius’ Metamorfosen een warm pleidooi van Pythagoras tegen het doden van dieren voor menselijke consumptie. Die kerstkalkoen kan je gereïncarneerde schoonmoeder zijn.

Oh shit, gelukkig had ik geen kerstkalkoen maar een halfomhalfrollade… Boelgakov heb ik allang uit. Die Japanner heet Haruki Murakami. Probeer maar eens. Fijne kerst en groet Marion van me.

Nee, halfomhalfrollades zijn zelfs voor de ergste schoonmoeders niet ontvankelijk. Ik ga die Murakami eens opzoeken. Advies voor een titel? Jij ook alvast een ‘zalig uiteinde’ 🙂

Norwegian Wood, begin daar maar es mee. Is wel een bekend werk van hem. Veel leesplezier.

Bedankt!

De titel

Afgaand op de titel dacht ik dat hij me een Engelse roman had aangeraden. Ik zocht Murakami op in mijn online bibliotheek en vond een lange lijst titels van Nederlandse vertalingen van Murakami’s werk. Dat ik nog nooit iets van hem gelezen had! In die lijst ook Norwegian Wood. Je kon zowel het boek zelf lenen, maar daarvoor moest ik naar de bieb en die was dicht, je kon ook een online exemplaar lenen. Maar er was ook een gesproken versie. Ik besloot die te downloaden. De reden waarom de Nederlandse vertaling dezelfde Engelse titel heeft als de Engelse uitgave wordt al snel duidelijk duidelijk. Norwegian Wood verwijst naar een nummer van The Beatles. Titels van Engelse songs vertalen we in Nederland niet. Opmerkelijk: op de uitgebreide wikipedia-pagina die gewijd is aan Murakami wordt ook naar dit werk verwezen met ‘Noors hout’. De originele Japanse titel van het boek is Noruwei no Mori, wat de standaard Japanse vertaling van de titel van het Beatles-liedje Norwegian Wood (This Bird Has Flown) schijnt te zijn. Het nummer van de Engelse rockband verscheen op het album Rubber Soul. Dat was in december 1965. Ik was bijna veertien en zat op de Rijks HBS in Leeuwarden. De meeste klasgenoten waren fan van The Beatles, of van de Rolling Stones. Het verschijnen van een nieuwe song van deze bands was een gebeurtenis van belang. The Beatles stonden het langst op nummer 1 van de top 40 hitlijsten. In week 52 van 1965 kwam op 1 binnen het dubbelnummer We Can Work it Out/Day Tripper van The Beatles. Het kwam gelijk uit met Rubber Soul. Op 2 stond toen al negen weken lang hun nummer Yesterday.

Het boek speelt zich dus af in mijn reminiscentiebobbel. De term staat voor het fenomeen dat mensen naarmate ze ouder worden steeds meer persoonlijke herinneringen hebben aan gebeurtenissen uit hun tienerjaren. In een college van de Groningse historicus en geheugenexpert Douwe Draaisma vertelde hij over dit nog onverklaarde fenomeen. Het is een robuust fenomeen. Dat de muziekvoorkeur van de ouder wordende mens uitgaat naar de muziek uit zijn tienerjaren is een symptoom van deze reminiscentiebobbel. Voor mij dus de jaren zestig, de tijd van The Beatles en Norwegian Wood. In die tijd schreven we elkaar nog brieven. Ook in Norwegian Wood schrijven de hoofdrolspelers elkaar brieven.

De auteur

De in Japan en daar buiten zeer bekende, geliefde en door sommigen verguisde schrijver Haruki Murakami is geboren in 1949 in Kyoto, Japan. Hij studeeerde drama aan de Waseda universiteit in Tokio. Hij werkte als student in een platenzaak en opende, nog student, een koffiehuis en jazzbar die hij runde samen met zijn vrouw. Op 29 jarige leeftijd ontdekte hij dat hij schrijven leuk vond. Murakami bereikte een grote doorbraak en nationale erkenning in 1987 met de publicatie van Norwegian Wood. Toen was hij 38. Van het werk, door velen een ‘coming-of-age-roman’ of Bildungs-roman genoemd – hoewel hijzelf in een interview aangaf dat dit slechts een oppervlakkig dimensie van de roman was – werden miljoenen exemplaren verkocht, vooral onder jonge Japanners. Een cult-boek. Rubber Soul genoot een nieuwe commerciële opleving toen het verscheen. Murakami is een politiek zeer betrokken schrijver die zich regelmatig kritisch uitlaat over de politiek van Israël en andere imperialistische staten, waaronder niet in de laatste plaats zijn vaderland.

De vertelling

Het verhaal wordt verteld vanuit het ik-perspectief van Toru Watanabe, die terugkijkt op zijn tijd als student in Tokio. Het speelt zich af in het Tokio van eind jaren zestig, in een periode waarin Japanse studenten, net als die van veel andere landen, protesteerden tegen de gevestigde orde. Ook op de campus van de universiteit van Watanabe zijn er studentenakties. Maar Watanabe houdt zich er niet mee bezig. Laat ze de universiteit maar afbreken als ze dat willen.

De eerste zin van Norwegian Wood luidt:

“Ik was zevenendertig en zat vast in mijn stoel in een Boeing 747.”

en even later…

“Toen het toestel geland was, gingen de no-smokinglampjes uit en klonk zacht achtergrondmuziek uit de speakers in het plafond. Het was ‘Norwegian Wood’ van de Beatles in een zoete uitvoering van een of ander orkest. Zoals altijd bracht die melodie me in verwarring. “

…en waarover het gaat

Over die verwarring zal het gaan. Wat mij betreft. Wie een verhaal leest zoals dit voegt daar zelf zijn eigen dimensie aan toe, al was het maar door dát er uit te halen wat hem het meest aanspreekt, wat herinnert aan iets uit zijn eigen leven. Het verhaal is herinnering aan alles wat er niet meer is. Aan Naoko, zijn grote jeugdliefde. Aan Kizuki, de vriend van Naoko en Watanabe, die de vlucht nam door zelfmoord te plegen. Het heeft een diepe leegte achtergelaten in de nog jonge levens van de twee. Wat nog is, is een leeg grasveld. Het gaat over het onvermogen gevoelens op een bevredigende manier onder woorden te brengen. Naoko en Watanabe, die elkaar regelmatig opzoeken, veel samen wandelen, samen zwijgen en nooit over Kizuki praten, lijden beide aan de ‘woordenzoekziekte’. Het gaat over hoe je in een relatie jezelf kan en moet blijven en de ander in zijn of haar waarde moet laten. Je houdt immers van iemand omdat die ander is zoals ie zelf is. Over onzekerheid over de waarheid van je gevoelens en over het onbevredigende van oppervlakkige seks met maklijke meisjes. (Murakami beschrijft met veel detail masturbatie en ‘het bedrijven van de liefde’, als een fysieke handeling) Over de dood, die in het verhaal regelmatig ingrijpt. De dood die bestaat in de dingen en momenten die Watanabe herinneren aan Kizuki. De presse-papier op het bureau van de politieagent die hem verhoort omdat hij, en niet Naoko, Kizuki het laatst gezien had. Het groene biljartlaken, de rode N-360, waarin hij zich van het leven beroofde.

“Tot die tijd had ik de dood altijd opgevat als iets zelfstandigs dat helemaal losstond van het leven. Ongeveer aldus: Ooit grijpt de dood ons onvermijdelijk. Maar tot het zo ver is, is de dood er niet. Ik vond dat een uiterst rechtlijnige, logische denkwijze . Aan deze kant is het leven, aan de andere kant is de dood. Ik was hier en niet aan de andere kant,” Dit idee van de dood doet me sterk denken aan de woorden van de griekse filosoof Epicurus, de filosoof van het eenvoudige leven, voor wie de dood de afwezigheid van ervaring is. De diepe leegte van de oneindig diepe put, waar Naoko Watanabe van vertelt. Epicurus streefde ernaar mensen te bevrijden van hun irrationele angsten voor zowel de goden als de dood. Epicurus hechtte veel waarde aan de geestelijke toestand van ataraxia (onverstoorbaarheid). Ik las reviews van Norwegian Wood waarin het lezen van Murakami’s boek als zen was ervaren. Dat heeft alles te maken met de eenvoudige stijl waarin hij complexe zaken beschrijft. Nu ik er verder over nadenk kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat er veel epicurische elementen in het boek zitten. Bij het overlijden van Louk, mijn logica en filosofiedocent, werd een door Louk geliefde tekst van Epicurus uitgesproken. “Het verschrikkelijkste kwaad dat er is, de dood, raakt ons in het geheel niet, aangezien de dood er niet is zolang wij bestaan en wij niet bestaan zodra de dood komt.” (Uit De brief aan Menoeceus)

Vroeger sprak de logica hiervan Watanabe wel aan, maar…

“..sinds de avond van Kizuki’s dood lukte het me niet meer om de dood (en het leven) in zulke eenvoudige termen te vatten. De dood was niet het tegenovergestelde van het leven. De dood lag al van het begin af aan in mijn bestaan besloten en hoe ik ook mijn best deed, het lukte me niet dit feit uit te bannen. Want toen de dood op die avond in mei Kizuki op zijn zeventiende greep, had hij tegelijkertijd mij gegrepen.”

Ik denk dat als je met Epicurus filosofie in gedachten sommige passages in dit boek nog eens naleest dat dan zich een nieuwe perspectief op Watanabes verhaal opent.

Ik denk weleens dat er een soort harde schil rond mijn hart zit en dat daar maar weinig doorheen kan dringen.

Zoals ik al zei liet ik het boek voorlezen. Voor mij een nieuwe ervaring. De stem van de voorlezer en het leestempo zijn belangrijk, ze passen bij de sfeer van de meeslepende voortgang van de vaak droevige denkwereld van Watanabe. Ik liet me maklijk meenemen in het verhaal. Bij een luisterboek wordt het tempo bepaald door de voorlezer. Je denkt gewoon ondertussen iets anders te kunnen doen terwijl je met een koptelefoon aan het luisteren bent. Maar dat valt tegen. Zelfs een sudoku oplossen leidde me te veel af van het verhaal. De korte muzikale intermezzo’s heb je natuurlijk alleen bij de luisterversie. Ze voegen iets toe aan de sfeer van het verhaal, waarin muziek een belangrijke rol speelt. Wanneer je een boek leest kan het je ook overkomen dat je een passage las die niet tot je door gedrongen is. Je kunt dan maklijk even teruggaan in het boek. Bij een luisterboek is dat lastiger. Maar ik had geen moeite me bij het verhaal te houden. Ik had het boek in een paar dagen uit, telkens benieuwd naar hoe het verder Toru Watanabe, Naoko, Reiko, en Midori zou vergaan.

Haruki Murakami, Norwegian Wood. Oorspronkelijk gepubliceerd in 1987 in het Japans getiteld Noruwei no Mori. Nederlandse vertaling van Elbrich Fennema. LJ Veen Klassiek. Ook als luisterboek (2008), voorgelezen door Cees van Ede. Het boek werd in 2010 verfilmd door Trần Anh Hùng.

Het is een vaak gehoorde klacht: “We worden niet gehoord”

Laatst nog zei iemand tegen een verslaggever op de tv dat ‘we het gevoel hebben niet gehoord te worden.’ Daarmee verklaarde hij dat ‘ze’ (hij niet) met vuurwerkbommen naar raadsleden hadden gegooid. Met als gevolg dat een der raadsleden op slag doof werd. Zo is het gevolg van ons handelen soms het tegendeel van wat we beogen. Het ging over het besluit van de raad van Montfoort om 250 asielzoekers in de gemeente op te nemen in een nog te plaatsen AZC. Je hoort het vaak. Of het nu om asielzoekerscentra of om windmodelparken of om het natuurbehoud gaat, betrokkenen voelen zich niet gehoord. Zo horen wij.

Er lijkt iets fundamenteel mis met de communicatie. Politici en andere belangrijke mensen roepen van alles in de media, maar je kan tegen de tv roepen wat je wil, ze horen je niet. Wat doe je eraan, als je het gevoel hebt niet gehoord te worden? Harder roepen, en als dat niet helpt dreigen met geweld of daadwerkelijk met bommen gooien? Of niets meer zeggen en niet meer meedoen? Is er een alternatief?

Ik vroeg het aan mijn onafhankelijke, objectieve, onpartijdige adviseur in dit soort zaken, ChatGPT. Ik voel me niet gehoord, wat te doen, vroeg ik.

Waarover ik niet gehoord werd, vroeg hij.

Veel politici in Nederland vinden dat we meer geld uit moeten geven aan defensie om wapens te kopen. Ik vind dat olie op het vuur gooien. Het leidt tot dezelfde reacties van de tegenpartij. Een heilloze weg. Wapens hebben nog nooit een einde gemaakt aan de oorlog. En ze ook nooit voorkomen. Maar ik word niet gehoord. Wat te doen?

Hier is de reactie van mijn trouwe gesprekspartner, die altijd een luisterend oor heeft.

Het is begrijpelijk dat je je zorgen maakt over de toenemende investeringen in defensie en de mogelijke escalatie die dat kan veroorzaken. Hier zijn enkele concrete manieren om je mening effectief te delen en invloed uit te oefenen:

1. **Formuleer een overtuigende boodschap**
   – Leg helder uit waarom je vindt dat meer defensie-uitgaven een negatieve spiraal veroorzaken. Je kunt hierbij benadrukken:
     – Dat het risico op een wapenwedloop toeneemt.
     – Dat geld beter besteed kan worden aan diplomatie, onderwijs, zorg of klimaatmaatregelen.
     – Dat de geschiedenis laat zien dat bewapening vaak tot meer conflicten leidt in plaats van veiligheid.

2. **Neem contact op met beleidsmakers**
   – **Schrijf brieven of e-mails naar politici** die betrokken zijn bij defensie of financiën. Wees beleefd, maar duidelijk in je boodschap. Vraag om uitleg waarom zij voor meer defensie-uitgaven pleiten en stel alternatieven voor.
   – **Focus op politici die kritisch staan tegenover hogere defensie-uitgaven.** Zij kunnen jouw standpunt in het parlement vertegenwoordigen en versterken.

3. **Doe mee aan publieke consultaties of petities**
   – Soms worden beleidsvoorstellen openbaar besproken. Neem deel aan deze consultaties en geef je mening.
   – Onderteken bestaande petities tegen verhoging van defensie-uitgaven of start er zelf een om meer steun te verzamelen.

4. **Betrek de media**
   – **Schrijf een opiniestuk:** Veel kranten en websites plaatsen opiniestukken van burgers. Dit kan een breed publiek en mogelijk politici bereiken.
   – **Zoek media-aandacht:** Journalistieke platforms kunnen je helpen je boodschap te verspreiden. Nodig hen uit om jouw standpunt te belichten.

5. **Actief op sociale media**
   – Deel je standpunt op platforms zoals Twitter, Facebook en LinkedIn. Gebruik relevante hashtags (#defensie, #vrede, #bewapening) en tag politici.
   – Start gesprekken of sluit je aan bij bestaande discussies om jouw stem te laten horen.

6. **Zoek bondgenoten**
   – Sluit je aan bij vredesorganisaties zoals Pax of Stop Wapenhandel, die zich inzetten tegen wapenwedloop en voor duurzame vrede. Samen sta je sterker en kun je actievoeren met gelijkgestemden.

7. **Deel alternatieve oplossingen**
   – Bied constructieve alternatieven aan, zoals investeringen in diplomatieke initiatieven, conflictpreventie en internationale samenwerking. Politici reageren vaak beter op kritiek als het gepaard gaat met haalbare alternatieven.

Wil je hulp bij het opstellen van een brief of opiniestuk? Of bij het vinden van relevante organisaties?

De pepernotenrekenmachine en de macht van de woorden

“Mensen denken niet in feiten, cijfers of wiskundige vergelijkingen, maar in verhalen – hoe simpeler het verhaal, des te beter het is.” (Yuval Harari, 2018)

Toen ik laatst de slaap niet kon vatten kwam de vraag in mij op of een schaapherder die nog nooit van getallen heeft gehoord kan weten hoeveel schapen zijn kudde telt. Het was bijna Sinterklaas en ik was eigenlijk bezig met de constructie van een pepernotenrekenmachine.

Hoe die vraag met het maken van die rekenmachine samenhangt, daarover gaat dit stukje.

Ik was begonnen met de meest primitieve vorm van zo’n rekenmachine, de pepernotentelmachine, een machine die kan tellen hoeveel pepernoten je hebt. Ik was al klaar met het invoermechanisme: de pepernoten worden in een trechter gegooid en wanneer een klepje wordt geopend valt er telkens één pepernoot op een soort schoepenrad dat een stukje om zijn as draait. (Het schoepenrad was mij bekend uit mijn omgeving waarin soms een rad in een beekje draait; zonder enig nut.) Maar moest mijn telmachine uitvoeren?

Wat moest de machine als uitvoer opleveren? Het draaien van het rad is weliswaar een uitvoeren, maar wat heeft iemand daar aan die wil weten hoeveel pepernoten hij heeft? Helemaal niets. Wat die wil hebben is een teken dat op ondubbelzinnige wijze verwijst naar een voor hem bekende grootheid. Het moest iets zijn dat alle mogelijke toekomstige gebruikers van mijn machine kenden en waarmee ze uit de voeten konden. Misschien moest de machine een streepje op een schaal aanwijzen. Bij elke noot zou de wijzer een streepje verder gaan. Maar hoe kon de gebruiker dat resultaat meedelen aan anderen. Ik besloot dat het een getal moest zijn. En toen kwam die vraag in mij op.

Kan een schaapherder die het begrip getal niet kent weten hoeveel schapen zijn kudde telt?

De vraag is of er ooit iemand bestaan heeft die het begrip getal niet kent en die niettemin wil weten hoeveel schapen hij bezit. Wat wil zo iemand dan eigenlijk weten en waarom zou hij dat willen weten? Is mijn vraag niet anti-historisch, in die zin dat het met hedendaagse begrippen het verleden bevraagt? Zijn er gebruikers van mijn pepernotentelmachine die willen weten hoeveel pepernoten ze hebben maar het begrip getal niet kennen? Mensen die, gevraagd hoeveel pepernoten er in een zak zitten, je verdwaasd aankijken en dan zeggen: veel ?

Tegenwoordig leert ieder kind de namen van de getallen al voor ze naar school gaan. Wanneer je een vreemde taal leert zijn de telwoorden, vrijwel de eerste woorden die je leert. Je leert dat je in Nederland 34 uitspreekt als ‘vierendertig’ en niet ‘dertigvier’, zoals in het Engels, Spaans of Portugees. Op school leert iedereen het notatiesysteem en hoe je twee getallen op moet tellen. Maar weet iedereen eigenlijk wel wat een getal is? Is het niet zo dat de meeste mensen helemaal geen onderscheid maken tussen het cijfer 5 en het getal 5 dat daarmee wordt aangeduid? Waarom zou je dat onderscheid ook maken? Anderzijds realiseren de meeste mensen zich wel dat er een verschil bestaat tussen het woord ‘leeuw’ of de naam ‘Jan’ en het dier of de persoon die we ermee aanduiden. Waarom doen ze dat niet bij getallen? Omdat getallen geen waarneembare dingen. Je kunt ze niet anders voorstellen dan door de tekens waarmee we ze aanduiden.

Moet iemand die met computers te maken heeft weten hoe zo’n ding werkt? Moet iemand die een auto gebruikt weten hoe deze werkt? Ja en nee. Het hangt er vanaf wat met ‘werken’ wordt bedoeld. Wordt bedoeld hoe het ding technisch in elkaar zit, of wordt bedoeld hoe je er mee om moet gaan en waarvoor je het kan gebruiken? Om auto te kunnen rijden hoef je niet te weten hoe de motor of het differentieel werkt, maar je moet wel een zekere rijvaardigheid hebben. Om een computer te kunnen gebruiken hoef je niet te weten hoe een logische schakeling werkt.

Er is een belangrijk verschil tussen een auto en een computer. De computer is een algemeen toepasbare technologie. De computer staat voor het gebruik van technologie in het algemeen. De computer is voor de gebruiker verborgen achter ‘gebruikersinterfaces’. Zoals we tegenwoordig overal getallen gebruiken om meetresultaten in uit te drukken, en meten moet – want ‘meten is weten’ -, zo dringt ook overal de computer door als algemeen technisch middel om waar dan ook voor ons het werk te doen. We zijn hard op weg naar machines met Algemene Kunstmatige Intelligentie, als we de reclame-slogans van de tech-industrie moeten geloven.

De ontwikkeling van het getalbegrip en die van de computer, door wiskundigen en technici, zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. In eerste instantie werden ze gemaakt en gebruikt door wiskundigen om algebraïsche formules te berekenen. Maar de computer wordt nu ook gebruikt voor taken die niets met getallen, met rekenen of wiskunde te maken hebben. Veel mensen gebruiken computers als tekstverwerker terwijl ze nog niet de eenvoudigste rekensom kunnen maken. Dat laten ze aan de computer over. ChatGPT is een computer programma dat op verzoek teksten maakt die over allerlei onderwerpen kunnen gaan. Dat ook deze machine van binnen alleen maar rekent dat is verborgen achter talige interfaces.

Er waren tijden en culturen waarin getallen niet bestonden. Er waren nog geen rekenlessen op school. Als er al scholen waren. Maar er waren al wel schapen, kuddes schapen ook, en schaapherders. Schaapherders zorgden voor hun schapen. Het verhaal gaat dat wanneer de herder wilde weten of alle schapen die ‘s morgens de stal verlieten ‘s avonds daar weer terugkeerden, hij gebruik maakte van steentjes (‘calculi’). Voor elk schaap dat de stal verliet deed de herder een steentje in een pot. ‘s Avonds haalde hij voor elk schaap dat terugkeerde een steentje uit de pot. Zo vergeleek hij hoeveelheid schapen met hoeveelheid steentjes.

Tellen doe je om te vergelijken. De herder vergelijkt de hoeveelheden. Hij beeldt schapen af op steentjes, één-op-één, en omgekeerd. Tellen is een vorm van meten. Bij meten gaat het om het vergelijken van iets onbekends met iets bekends. Een lengte met een el, een voet, of met een meter. Of van een onbekende hoeveelheid met een bekend aantal.

Stel dat Henk wil weten hoe groot de kudde van de herder is en dat getallen nog niet bestaan. De meest voor de hand liggende manier om dat aan hem mee te delen is dat de herder de kudde aan Henk laat zien. Maar als dat niet kan, kan hij Henk de pot met steentjes laten zien. De hoeveelheid steentjes representeert de grootte van de kudde. Het staat als een teken voor de werkelijke hoeveelheid schapen. Althans voor degene die dit teken, dat aan deze praktijk gebonden is, kent.

We zien dat voor de praktijk van het mededelen van hoeveelheden de getallen zoals wij die kennen helemaal niet nodig zijn. Ook de ruilhandel had geen getallen nodig. Op de markt ruilt de herder een schaap voor 5 kippen, daar is getal, noch geld bij nodig. Wij, die weten wat de geschiedenis ons heeft gebracht, zien het begrip getal echter al ontstaan in de handel en wandel van de schaapherder en op de markt.

Een getal is nu een wiskundig object, een aantal als object gedacht. Een getal is dat unieke idee (drie, zeventien) dat het gezamenlijke (het ‘wezen’) uitdrukt van al die hoeveelheden (drie-tallen, zeventien-tallen) die je één-op-één op elkaar af kan beelden. De hoeveelheid steentjes in de bak en de hoeveelheid schapen van de kudde. Getallen zijn onwaarneembare gedachteobjecten. Het was Plato ook al opgevallen dat er zulke individuele zuivere ideële objecten bestaan.

In Plato’s tijd waren er dus al getallen zoals wij die kennen. Er waren mensen die vonden dat getallen veel werkelijker zijn dan de waarneembare dingen op aarde. De waarneembare dingen zijn immers veranderlijk en vergankelijk. Getallen zijn onveranderlijke eeuwige grootheden en daarom veel werkelijker. En dat geldt ook voor andere wiskundige objecten zoals de driehoek, de rechte lijn of de punt. De waarneembare dingen zijn voor Plato slechts onvolkomen afspiegelingen van deze ideale objecten. In ons dagelijke leven komen we geen rechte lijnen, noch getallen of ‘echte’ cirkels tegen. Perfecte cirkels of rechten bestaan niet, noch perfecte machines, machines die geen fouten kunnen maken. Toch gebruiken we ze alsof het ideale mathematische dingen zijn.

Bij dat gebruik zijn de tekens waarmee de getallen worden aangeduid onmisbaar. Hoe zou je twee getallen op moeten tellen zonder er namen of tekens voor te hebben, waarmee je ze kan identificeren? De ontwikkeling van de rekenkunde is gepaard aan de ontwikkeling van notaties en notatiesystemen voor de rekenkundige objecten.

De schaapherder hecht waarde aan zijn schapen. Voor hem telt ieder schaap. Het schijnt dat primitieve volken wel stenen als ruilmiddel gebruikten. De steentjes representeerden niet alleen de hoeveelheid, maar ook de waarde van de goederen. Zoals het getal het object is dat het abstracte aantal vertegenwoordigt, zo representeert het geld de abstracte waarde. Het geld is daarmee zelf iets waardevols, waarmee dan ook gehandeld kan worden. Het is niet alleen een ruilmiddel, waarin de waarde van verschillende waren kan worden uitgedrukt, maar zelf iets waardevols, dat het ontleent aan de ruilwaarde.

X = 4. Dat de tekens met pepernoten gemaakt zijn is niet van belang voor de betekenis van de formule.

Mijn pepernotentelmachine moet dus als uitvoer een teken opleveren dat de gebruiker van mijn machine meteen herkent als teken van de hoeveelheid pepernoten. Mijn machine moet de taal van de gebruiker spreken. Ik besloot als taal ons tientallig cijfersysteem te nemen. Als het aantal pepernoten dat de gebruiker invoert 345 is, dan moet de machine tegen de gebruiker ‘zeggen’: ‘345’. Toen ik dat besloten had, lag mijn constructie vast. Met drie schoepenraderen, eentje voor de eenheden, eentje voor de tientallen en eentje voor de honderdtallen kon de machine alle hoeveelheden pepernoten tellen, mits er niet meer dan 999 waren.

Toen mijn telmachine klaar was, ging de constructie van een pepernotenoptelmachine snel. Deze heeft twee invoertrechters. Ik noem ze X en Y. Doe ik in invoer X bijvoorbeeld 23 noten en in invoer Y 27 noten, dan toont de optelmachine het getal 50 als uitvoer. De optelling van X en Y gaat door eerst alle pepernoten uit X en dan die uit Y door de trechter te laten lopen. De vermenigvuldigmachine werkt door middel van herhaalde optelling. Voor elke noot in Y telt hij wat in X zit en stopt de inhoud van X, die in een extra bakje bewaard wordt, weer in de invoer. Dit doet hij totdat de inhoud van Y leeg is.

Ik wilde mijn pepernotenmachine ook sommen laten uitrekenen die helemaal niet over pepernoten gaan. Daarvoor moest ik nog een machine maken die een teken dat voor een getal staat (zoals 23 of 17) omzet in een daarmee aangeduide hoeveelheid pepernoten. Deze invoermachine werkt als een omgekeerde telmachine. Het beeldt de ingevoerde cijferreeks af op de draaibewegingen van het schoepenrad waardoor het gewenste aantal pepernoten, waarvan een grote hoeveelheid beschikbaar was, in een apart bakje komt.

Mijn pepernotenrekenmachine kan ik nu gebruiken zoals een gewone rekenmachine. Als je bijvoorbeeld de getallen 23 en 27 invoert, door de invoerschoepen in te stellen, is het resultaat 50. De gebruiker hoeft helemaal niet te weten dat mijn machine met pepernoten werkt. Als hij er maar op vertrouwt dat mijn constructie met schoepenraderen de juiste afbeelding tussen invoerwaarden en uitvoerwaarde tot stand brengt, gebruik makend van de mechanische wetten volgens welke de vallende pepernoten de raderen doen draaien, dan werkt mijn rekenmachine, zoals ik had bedacht.

Mijn machine werkt op basis van de correspondentie tussen de abstracte rekenregels van de rekenkunde en de regels die in de constructie van het mechanisme zijn gerealiseerd.

Mensen zeggen dat rekenmachines iets magisch hebben. Dat magische is dat de machine enerzijds iets doet dat betekenis heeft en dat het anderzijds toch slechts een natuurproces is, een mechanisch geheel. De magie van de machine nam toe toen we de machine konden programmeren. Sinds het midden van de 19ste eeuw konden we een programma invoeren, zoals je een draaiboek invoert in een straatorgel, of ponskaarten met patronen in een weefgetouw, wat al eeuwen eerder werd gedaan. Later kwamen er beroepsmatige programmeurs, experts in het programmeren. De eerste Nederlander die een aanstelling kreeg als programmeur was Edsger W. Dijkstra. Dat was in 1952, mijn geboortejaar.

Programmeren is het schrijven van een reeks opdrachten en dat invoeren in de computer, die vervolgens dit programma uitvoert. Het is alsof de machine snapt wat er met de programmatekst bedoeld wordt, want hij doet immers wat de bedoeling ervan is.

In plaats dat je twee getallen bijvoorbeeld 23 en 17 invoert in de bakjes X en Y, voer je nu de opdrachten X=23 en Y=17 in. X=23 betekent namelijk: stop in bakje X 23 pepernoten. Maar hoe weet de machine welk bakje X is en welke bakje Y? Om die vraag te beantwoorden moeten we bedenken dat ‘weten’ hier betekent functioneren en wel zo dat het lijkt alsof hij begrijpt wat we bedoelen.

Terwijl de eerste eenvoudige rekenmachines al in het begin van de 17de eeuw werden gemaakt, werden de eerste programmeerbare rekenmachines pas in de 19de eeuw ontwikkeld. Waarom heeft het zo lang geduurd voordat men het instellen van van een machine ging zien als het invoeren van een programma?

Charles Babbage Analytical Engine was de eerste machine die een geheugen met locaties had die dienden om variabelen en hun waarden in te bewaren. Hij kon algebraische formules van de vorm a+b.x+c.x^2+dx^3+ex^4+fx^5+gx^6 uitrekenen (waarbij de constanten a, b,c, gehele getallen zijn en voor variabele x een geheel getal ingevuld kan worden.) De machine werkte met twee sets invoerkaarten; een voor het invoeren van de waarden van de variabelen (x1, x2, x3) en een tweede voor de operaties die achtereenvolgens moesten worden uitgevoerd. Het idee van de invoerkaarten had Babbage gekregen toen hij op een reis naar Frankrijk kennis nam van een vinding van Jacquard. Hij had een toestel gemaakt waarmee ponskaarten, kaarten met rijtjes gaten, die weefpatronen bevatten aan een weefgetouw kon worden gekoppeld, waardoor deze het patroon automatisch kon weven. Een ware revolutie in de textielindustrie. Babbage schreef over Jacquard’s instrument.

“Het is een bekend feit dat de Jacquard machine elke gewenst design dat je maar kunt bedenken kan weven … Gaten worden gemaakt in kartonnen kaarten op zo’n manier dat wanneer deze ingevoerd worden in het Jacquard weefgetouw deze precies het door de kunstenaar (‘artist’) gemaakte patroon zal maken.” (zie Goldstine, p. 20)

Babbage Analytical Engine, de machine die algebraïsche patronen kon weven, zoals Lady Lovelace het noemde, is van ongeveer 1830. Het zou nog een eeuw duren voordat de eerste machines er kwamen die met machinecodes werkten, sets van instructies, die de voorloper waren van de programmeertalen.

De ontwikkeling van de programmeerbare machine is het resultaat van een reflectie op de voorgaande fase van de rekenmachine. Met reflectie bedoel ik wat er nodig is wanneer je precies beschrijft wat je doet om een bepaalde taak uit te voeren. Bijvoorbeeld om een ander uit te leggen hoe je dat doet. Daarvoor is het nodig elke handeling bij de uitvoering van die taak je voor te stellen. Bij het handelen maken we gebruik van praktische kennis over de relatie tussen onze eigen inbreng en de inbreng van hetgeen we bewerken of behandelen. De meest algemene vorm waarin we die relatie uitdrukken is de als-dan-regel. Als ik X doe dan gebeurt er Y. Wil ik dat Y gebeurt dan moet ik X doen. Mijn kennis van de ‘als-dan-regels’ waar de werkelijkheid zich aan houdt, vertelt mij wat ik moet doen om een bepaald doel te realiseren. We constueren nieuwe machines door bekende nauurwerkingen te combineren. In de informatietechniek houden we ons niet meer aan reeds in de uitwendige natuur gerealiseerde als-dan-regels, zoals we die we in de natuurwetenschappen hebben ontdekt, maar we construeren zelf nieuwe systemen door als-dan-relaties tussen onderdelen ervan vast te leggen.

Om u, geachte lezer, uit te leggen hoe mijn machine werkt, heb ik hiervoor de invoertrechters van een naam voorzien. Ik heb ze X en Y genoemd. Ik had ze ook Abe en Bert kunnen noemen. Het enige wat van belang is, is dat ik ze steeds goed uit elkaar houd en hun betekenis vast houd. Dus als ik schrijf : X = X + 1 dan bedoel ik met X in beide gevallen hetzelfde. X is hier geen vast getal, want wiskundig kan een getal niet gelijk zijn aan datzelfde getal plus 1. Maar X is nu de naam van een register (met een variabele inhoud) en met X = X + 1 bedoelen we nu de opdracht om bij de inhoud van register X 1 op te tellen. Het =-teken betekent dan ‘wordt gelijk aan’. In feite moet mijn machine mijn gedrag simuleren. Deze moet een naam geven aan een plaats waar een getal in kan en daar een getal neerzetten. Daartoe moet de rekenmachine beschikken over een voorraad ‘variabelen’, speciale ‘registers’ die we een eigennaam geven: zoals X en Y. Zo krijgen we een programmeerbare machine.

Je hebt behalve het toekennen van een waarde aan een variabele nog twee constructies nodig om alle mogelijke berekeningen door een machine te kunnen laten maken. Je moet in een opdracht naar een opdracht kunnen verwijzen die vervolgens uitgevoerd moet worden. Daarmee is het mogelijk dezelfde opdracht herhaaldelijk te laten uitvoeren. Herhaling is wezenlijk voor mechanismen. Volgens Herman H. Goldstine die samen met Von Neuman heeft gewerkt aan de ‘stored program computer’, zit de macht van de computer in de herhaling, loops. Verder moet de machine een voorwaardelijke opdracht kunnen uitvoeren: als dit-en-dat het geval is: doe …

Deze conditionele opdracht maakt volgens de filosoof D.C. Dennett de macht van de computer uit. Het is de opdracht die maakt dat ‘de computer een beslissing kan nemen‘. Dat moet je niet letterlijk nemen. We zeggen niet van een muizenval dat deze besluit om dicht te klappen als er een muis van de kaas eet. Maar bij een machine die gemaakt is om te rekenen, doen we dat wel. Alsof deze een eigen wil heeft, anders dan de muizenval die puur mechanisch werkt.

Zuivere herhaling is nutteloos; als het schoepenrad of wiel dat zonder last ronddraait. Om nuttig te zijn moet tijdens iedere cirkelgang ook iets nieuws gebeuren. Er moet iets op geleverd worden. Wat er tijdens een rondgang moet gebeuren hangt af van de huidige toestand en die afhankelijkheid wordt in een conditionele als-dan-opdracht beschreven.

Als we zeggen dat de computer een beslissing neemt vergeten we wel eens dat het door ons ingevoerde programma de conditie is die maakt dat er een beslissing wordt genomen en ook wanneer welke beslissing wordt genomen. Ik ben als gebruiker immers degene die een keuze maakt door de machine een bepaalde invoer te geven. Dat ik daarmee voldoe aan het realiseren van een conditie van een als-dan-regel daarvan heeft de machine zelf geen benul. Die ‘kennis’ is impliciet in het mechanisme dat volgens een ‘als-dan-regel’ werkt. De machine bevindt zich op elk moment in een toestand en de regels zeggen onder welke voorwaarden de toestand overgaat in een andere toestand. Het ingevoerde programma is deel van de toestand van de machine. Het is het deel dat bepaalt in welke nieuwe toestand de machine vanuit een gegeven toestand overgaat. De filosoof zegt dat hier sprake is van een ‘categoriefout’, het identificeren van iets ideëels (mathematisch) met iets materieels (fysisch). Maar zonder dat zouden computers en kunstmatige intelligentie niet mogelijk zijn.

Wat ik met het door mij ingevoerde programma (het kan een opdracht zijn in de vorm van een vraag) bedoel moet overeenkomen met de reaktie van de machine op de invoer als fysische conditie van een proces. De machine kent mijn bedoeling niet en kan alleen reageren op de wijze waarop ik die in de taal van de computer uitdruk. Daarin schuilt het gevaar en de macht van de technologie.

Hierboven had ik het over alle mogelijke berekeningen. Berekeningen zijn die denkprocessen die je door een programmeerbare machine kunt laten uitvoeren. Het zijn processen waarvan de uitkomst bij voorbaat al vaststaat, zoals bij het maken van een rekensom of een sudoku-puzzel. Het komt erop neer dat je een voorgeschreven methode (functie) in een concreet geval moet toepassen. Wat berekenbaar is, dat is door een programmeerbare machine te berekenen. Een functie f heet berekenbaar als er een machine te maken is die bij alle mogelijke invoerwaarden x als resultaat f(x) oplevert. Maar zijn alle programmeerbare machines dan gelijk? De register-machine blijkt precies hetzelfde te kunnen doen als de Turing-machine. Berekenbaar is een intuitief begrip. Alle pogingen het begrip wiskundige te formaliseren hebben geleid tot equivalente mechanismes. Dit staat bekend als de Church-Turing these, genoemd naar Alonzo Church en Alan M. Turing.

Computers zijn tegenwoordig onderdeel van complexe systemen, waarin ze met elkaar verbonden zijn via informatiekanalen. Mobiele telefoons en auto’s zijn verbonden aan verschillende netwerken van computers. Systemen die zorgen voor het waarnemen van de omgeving noemen we sensoren. Mijn schoepenrad is een heel primitieve invoersensor, die op het gewicht van de pepernoot reageert. Mijn muizenval reageert op het gewicht van de muis die van de kaas snoept. Sensoren worden steeds slimmer. Het begrip sensor of waarnemer of voeler veronderstelt een onderscheid tussen datgene wat waarneemt of voelt en datgene wat waargenomen of gevoeld wordt. Technisch gezien komt dit onderscheid neer op twee aparte systemen. Het ene zou moeten waarnemen het andere wordt waargenomen. Fysisch gezien is het waarnemen immers één proces dat zich in beide systemen (in de muis en in de muizenval) afspeelt. De indruk die het waargenomen object (de muis) op de sensor (het klepje) maakt moet verwerkt worden om herkend te worden als iets relevants, waar op gereageerd moet worden. Waar zit nu het vermogen om waar te nemen? Wat is de rol in de waarneming van dat wat waargenomen wordt? Het is lastig om de grens aan te geven tussen de computer die het beeld moet verwerken en zijn sensoren die het waargenomen moeten afbeelden. Daarover gaat het volgende.

De blinde schaakcomputer

Computers kunnen goed schaken, maar kan een computer ook blind-schaken? Wat is het verschil tussen een computer die wel en een die niet blind schaakt? Een vreemde vraag. In de wereld van de machine is er immers geen onderscheid meer tussen de echte fysische wereld van het schaakbord en de representatie ervan in de virtuele wereld van de wiskunde. Op de inhoudelijke structurele correspondentie van die twee is immers de informatica gebaseerd. Die correspondendtie is het principe van de informatica. Model en werkelijkheid zijn uitwisselbaar. Zodra we het verschil willen beschrijven blijken de twee hetzelfde. Het verschil bestaat wel, maar slechts buiten de beschrijving ervan. Zoals de werkelijkheid bestaat buiten de taal waarin we erover spreken en schrijven. ( Als er buiten de taal geen werkelijkheid was, zou de taal nergens over gaan en dan zou deze bewering ook geen zin hebben omdat ze dan immers nergens over gaat. )

Anders gezegd, de zintuiglijke waarneming, waar ‘blind’ naar verwijst, veronderstelt het fysieke onderscheid tussen het zelf en het andere. Je neemt immers iets anders waar, iets dat je niet zelf bent, ook al heb je het op je netvlies en geef je het waargenomene een naam, waarmee je het je toeeigent. Maar de grens tussen de machine zelf en het ‘andere’ (de fysieke omgeving met het schaakbord) is niet een grens van de machine zelf. Het is geen fysieke grens. Die grens is door de constructie door de mens van buiten af opgelegd. Het is aan ons, te bepalen waar die grens ligt. Is de visuele sensor deel van de machine? Het is een mathematische grens en die heeft als zodanig iets willekeurigs. De constructie veronderstelt een beschrijving van de grens en van het andere. Maar door die beschrijving van het andere, die voorwaarde is voor de constructie van de machine, is het andere niet meer het andere. Dat is de fundamentele reden waarom blindheid, en zintuiglijke waarneembaarheid, geen geschikte begrippen zijn als het over machines gaat. Natuurlijk kunnen we de schaakcomputer met een echt fysisch bord laten werken en blindheid simuleren door een grens aan de geheugencapaciteit op te leggen. Zo’n simulatie (model) veronderstelt het begrip blindheid echter.

In de technologie komen mathematische en fysische objectiviteit samen, maar we moeten ze goed onderscheiden. In de informatietechnologie gebruiken we de structurele correspondentie tussen denkprocessen die we door middel hun talige uitdrukkingen representeren en de natuurprocessen.

Het gevaar van kunstmatige intelligentie zoals ChatGPT is dat het functioneren van de machines als norm wordt gezien voor ons denken en handelen. We behandelen deze taalmachines als zuivere rekenmachines, die werken volgens de wetten van de wiskunde. Maar woorden zijn geen getallen en niet elke Nederlandse zin is een wiskundige bewering. De woorden en zinnen van onze taal zijn uitdrukkingen van ideeen en denken dat het mathematische ver overstijgt in complexiteit en vaagheid.

Aristoteles waarschuwde zijn tijdgenoten al voor de sofisten, mensen die de woorden gebruiken alsof het getallen zijn.

Een belangrijk verschil tussen wiskunde taal en natuurlijke taal is dat de woorden van de natuurlijke taal veelzinnig zijn. Omdat ze naar een veelzinnige werkelijkheid verwijzen. In de wiskunde zijn de tekens éénzinnig. In het eerste deel, sectie 1 van De sophisticis elenchis wijst Aristoteles op de analogie tussen het redeneren met woorden en het werken met rekensteentjes (calculi).

Want omdat het niet mogelijk is, bij het redeneren de dingen zelf mee te brengen, maar wij in plaats van de dingen de woorden als symbolen gebruiken, menen wij dat wat voor de symbolen geldt ook voor de dingen opgaat, zoals dat bij de rekenaars met de rekensteentjes het geval is. Maar die vergelijking gaat niet op, want de woorden en de uitspraken zijn begrensd, de dingen echter zijn oneindig in aantal. Het is derhalve onvermijdelijk dat één en dezelfde uitdrukking en één en hetzelfde woord meer dan één ding aanduidt. Zoals derhalve de in het hanteren van de rekensteentjes onbedrevenen door de daarin bedrevenen worden beetgenomen, zo misrekenen ook zij zich die niet op de hoogte zijn van de draagwijdte van uitdrukkingen en van de woorden, zowel wanneer ze zelf redeneren als wanneer ze anderen aanhoren.“ (vertaling door E.W. Beth)

De Stagiriet waarschuwt hier voor de sofist die bedreven in de taal de luisteraar misleidt door misbruik te maken van de verschillende betekenissen van de woorden en uitdrukkingen.

Ook de uitdrukking ‘taalgebruik’ is dubbelzinnig en kan derhalve tot verwarring leiden. Wanneer we het hebben over het ‘taalgebruik’ door ChatGPT dan bedoelen we daarmee iets heel anders dan wanneer we het hebben over het ‘taalgebruik’ door mensen. Dat woorden en teksten veelzinnig zijn, daar komen we achter als dezelfde tekst door verschillende mensen op verschillende wijze gelezen wordt. Maar ook als we een tekst later nog eens herlezen kan deze voor ons een andere betekenis krijgen.

De macht van de woorden

In de informatica gebruiken we woorden om machines voor ons te laten werken volgens de betekenis van de woorden. Hierboven hebben we gezien dat dit kan omdat we de machine zo kunnen inrichten dat deze geschikt is voor het rekenen. Programma en machine passen bij elkaar als de sleutel bij het slot.

Mensen zijn geen machines en laten zich niet zo eenvoudig programmeren. Toch hebben de woorden ook macht over de mens. Omdat we de woorden herkennen en vertrouwen op wat ze zeggen.

De mededeling “U bevindt zich hier” op een informatiebord langs de weg kan en zal vaak opgevat worden als die van een autoriteit die de gebruiker zijn plaats in de werkelijkheid van de plattegrond aanwijst. De pijl wijst naar een rode stip op de kaart. Het is zó. Maar als dit zelfde bord in de opslag staat dan werkt de tekst niet zoals bedoeld. De voorwaarde voor het correct functioneren van de tekst is dat de situatie waarin de gebruiker en bord zich bevinden op het moment dat de tekst gelezen wordt overeenkomt met de locatie op de plattegrond waarop de plaats van het lezer wordt aangewezen. Er moet een correspondentie zijn tussen model en werkelijkheid om zinvol in termen van het model over de werklijkheid te kunnen praten.

De naïeve lezer van het informatiebord en van taaltechnologie in het algemeen gaat er vanuit dat aan de voorwaarden voor zinvol taal en techniek-gebruik voldaan is. Hij geeft de macht aan de tekst. Wat deze hem zegt is zo. Het omgaan met de nieuwste vormen van communicatietechnologie vraagt een zeker inzicht in de mogelijkheidsvoorwaarden van deze technologie.

De wetenschappelijke, technocratische samenleving

De 19de eeuwse filosoof August Comte is de grondlegger van het positivisme, de opvatting dat de mathematische natuurwetenschap het voorbeeld moet zijn van iedere discipline in de samenleving. De positieve sociologie zal betrouwbare kennis opleveren voor een positieve politiek die moet leiden tot een rationele samenleving. De positivist gaat er vanuit dat alle werkelijkheid in wetenschappelijke kennis te vatten is en dat de vooruitgang van de mensheid samenvalt met de vooruitgang van de technologie. In de technocratie is de technologische ontwikkeling van middel doel in zichzelf geworden. Het doel is de technische ontwikkeling en dat is de vervolmaking van de mens. Deze opvatting is nog steeds die van een dominante stroming in onze samenleving. Kunstmatige intelligentie (AI) wordt door sommige politici opgevoerd als panacee voor alle mogelijke problemen, in de zorg, in het onderwijs, in de bouw, in de oorlog. Overal komt AI ons te hulp.

Niet alleen de ontwikkeling van de technologie, ook de roep om middels bestuur en politiek, met wetten en regels deze aan banden te leggen is uiting van deze technocratische visie. Alsof de samenleving programmeerbaar is. Alsof je gedrag van anderen door middel van regels en wetten kan afdwingen. Een overheid die volhardt in dat technocratische idee zal uiteindelijk geweld moeten toepassen als blijkt dat de mens niet programmeerbaar is, maar een eigen wil heeft. Of ze zal toe moeten geven dat de samenleving niet programmeerbaar is en dat je het met technologie alleen niet redt. Dat je de mens mee moet nemen. Want zonder inzicht in de voorwaarden waaraan de technologie moet voldoen om te werken is ze een tegenkracht, het tegendeel van wat het positivisme er mee had willen bereiken.

Bronnen

Herman H. Goldstine (1972). The Computer from Pascal to von Neumann. Princeton University Press.

Zeer interessante geschiedenis van de ontwikkeling van de stored program computer geschreven door een van de pioniers op het gebied.

Donald E. Knuth (1970). Von Neumanna First Computer Program. In: Computing Surveys, Vol. 4 nr. 2, 1970.

Dit is een zeer gedetailleerde analyse van Von Neumannas eerste computer programma. Het is een programma om woorden te sorteren. Von Neumann wilde aantonen dat zijn set van instructies (programmeertaal) geschikt is om niet alleen getalproblemen op te lossen, maar ook met woorden kon ‘rekenen’. Zijn programma was sneller dan de speciale sorteermachine die IBM had ontwikkeld. Het programma voor het inelkaar schuiven van twee reeds geordende lijsten wordt in 36 regels machine code beschreven en van Knuth van commentaar voorzien. In moderne functionele programmeertalen (zoals Haskel) kan het hele sorteerprogramma in een paar regels geschreven worden.

De ideale mathematische hyperrealiteit van Hatsune Miku

“Die heutige Prometheus fragt: Wer bin ich schon?” (Günther Anders)

De Japanse artiest Hatsune Miku trad onlangs weer op in AFAS Live in Amsterdam. Drommen vooral jeugdige fans verdrongen zich voor het gebouw. Velen van hen hebben zich verkleed als hun idool. Ze hebben hun haar geverfd of dragen pruiken in lichtgevende kleuren turquoise en lichtblauw.

The presentation of self in everyday life. Fans van popidool Hakune Miku voor het AFAS Live in Amsterdam (NOS-nieuws)

Die kleuren zijn al net zo synthetisch als hun idool zelf. Hatsune Miku is namelijk een virtuele zangeres, een toepassing van kunstmatige intelligentie (AI). Het fenomeen is een Japans hologram. Wanneer het drie-dimensionale lichtverschijnsel op het immense scherm verschijnt klinkt een gegil uit de duizenden kelen van het begeesterde publiek. Zoals bij een optreden van levende pop-idolen als Madonna, Beyoncé.

De NOS besteedt een nieuwsitem aan het optreden. De presentatrice merkt op dat Hatsune Miku “niet echt bestaat.” Maar: “Ondanks dat Hatsune Miku geen echt mens is, voelt het alsof je tijdens een optreden naar een echt persoon aan het kijken bent.” zegt een fan.

Hatsune Miku on stage

Wat verstaan we ‘eigenlijk’ onder ‘bestaan’? Een ‘echt persoon’? We leven in een tijd van simulaties, deep fake, sociale robots en nepnieuws De nieuwste produkten van technologie roepen de vraag op wat echt is en wat onecht. Hoe weten we eigenlijk of iets echt is? En, waarom vinden we het zo belangrijk om te weten of iets echt is?

Voor een fan heeft een idool iets van een ideaal. De fan wil zich graag met zijn of haar idool identificeren. Zijn idool is een ideaal zelf. Maakt het dan uit of een idool een echt mens is, zoals Madonna, Mbappé of de Paus, of een produkt van computer-en lichttechnologie, zoals Hatsune Miku? Sommige mensen zien in haar een ideaal idool. Je zou kunnen zeggen dat het kunstmatige idool een ideaal beeld van een idool is, een idool in het kwadraat. Zijn onze idolen nog niet ideaal genoeg, zodat we er nog weer ideale simulaties aan toe moeten voegen?

Met behulp van de nieuwste technologie creëren we ons een ideale werkelijkheid Voor sommigen is het idool de volmaakte werkelijkheid. Artificial Intelligence wordt vaak gepresenteerd als een betere versie van de menselijke intelligentie. Tegenover onze volmaakte idolen, tegenover de bijna volmaakte technologie, worden wij mensen beschouwd als gebrekkige onvolmaakte ‘Mangel-wezens’. Volgens sommigen hebben wij onze verstandelijke vermogens te danken aan onze gebrekkige natuur.

Hoe moeten we ons tot de technologie verhouden? Hoe gaan we er mee om?

“Ik geloof dat ik vanochtend een nieuwe vorm van schaamte (Pudendum) op het spoor ben gekomen; een schaamte-motief dat in het verleden niet bestond. Ik noem het eerst voor mij ‘Prometheïsche schaamte’; en ik versta daaronder “de schaamte voor de ‘beschamend’ hoge kwaliteit van door ons zelf gemaakte dingen.”

Zo introduceerde de Duitse filosoof Günther Anders het begrip Prometheïsche schaamte. Het is een dakboekaantekening van Anders die hij in 1942 maakte na een bezoek aan een techniek-tentoonstelling. Hij zag in het gedrag van zijn vriend met wie daar was een uiting van schaamte. De aantekening is opgenomen in Anders klassieker “Die Antiquiertheit des Menschen”. Het heeft als ondertitel: “Über die Seele im Zeitalter der zweiten industriellen Revolution.”. Het thema van het boek is hoe we door de media- en informatie-technologie het contact met de ‘werkelijke wereld’ verloren hebben. De techniek heeft een fantoom-werkelijkheid gemaakt, waar we ons niet aan kunnen onttrekken. Uiteindelijk, zo stelt Anders, hebben wij niet de vrijheid ons tv-apparaat uit te doen. Of we mee willen spelen of niet, wij zijn al medespelers geworden voordat wij er erg in hadden. Hoewel verschenen in 1956 is zijn werk nog steeds zeer actueel.

De techniekfilosoof Hans Schnitzler heeft geen smartphone. In zijn recent verschenen essay De mens, de machine & de therapeut (Bot Uitgevers, 2024) verklaart hij dat dit ‘het resultaat is van een primitief afweermechanisme’ tegen de prometheïsche schaamte. Een schaamte “die voortkomt uit het besef hoe onbeholpen en dom we eigenlijk zijn in vergelijking met ‘het slimme apparatenuniversum waarin we leven.” Deze schaamte komt voort uit een besef dat we geworden zijn in plaats van gemaakt. We zouden ons volgens deze theorie schamen voor onze primitieve afkomst en voor het gebrekkige resultaat. En, naarmate de technologie steeds intelligenter, beter, volmaakter wordt, groeit dit besef.

Schamen de fans van Hatsune Miku zich vanwege hun adoratie van dit popidool, waarvan ze weten dat het niet echt is? Waarom nemen ze kleding- en haar-stijl over?

De fans nemen een rol aan in een sociaal spel. Het idool is de persona, een abstracte identiteit die ze tijdelijk adopteren. Het is een vorm van upgraden van jezelf, volgens Schnitzler een manier om weerstand te bieden tegen de schaamte, door deze te verbloemen. De mens construeert een persona en adopteert deze om zichzelf een sociale identiteit te geven.

Schaamte is typisch een emotie die je verbloemt. De socioloog Erving Goffman heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar schaamte mechanismes in face-to-face interaktie. Face work noemt hij het ‘werk’ dat we doen om er voor te zorgen dat we anderen geen gezichtsverlies toebrengen en dat we zelf ons gezicht (‘face’) niet verliezen in sociale interaktie met anderen. Mensen die beseffen dat ze betrapt worden op een fout vertonen bepaald gedrag, soms heel subtiel, waaruit blijkt dat ze hun gezicht proberen te verbergen. Kleine kinderen kruipen achter een stoel of onder een tafel. Schuldbewust, kan een sociale robot dat zijn? Of kan deze alleen de uiterlijke gedragingen vertonen die gekopieerd zijn? Kan een mens zichzelf doen schamen? Of is het iets dat alleen in een ontmoeting met een ander ons kan overkomen?

Goffman werd bij het grote publiek bekend vanwege zijn boek The Presentation of Self in Everyday Life (1956). Het boek stelt, ik citeer Hans Schnitzler die het boek las in het kader van zijn poging in het reine te komen met zijn angst voor de techniek, “dat je het sociale leven het best kunt vergelijken met een toneelstuk; de wereld is, aldus Goffman, een schouwtoneel en de mens een acteur die afhankelijk van de situatie een rol speelt.” We doen voortdurend aan impression management door ons een rol aan te meten. Niet alleen in onze vrij tijd, meten we ons een identiteit aan, zoals de fans van Hatsune Miku, maar altijd wanneer we ‘on stage’, op het sociale toneel, zijn. Back stage vragen we ons af wie van die persona waarmee we ons identiferen we eigenlijk zelf zijn. Wie ben ik echt? Wie is het die die rollen speelt?

Wat echt is, is natuurlijk, is onbedorven, puur. Dat is het beeld dat opgeroepen wordt door het verhaal van Prometheus. De mens heeft van nature geen bepaalde kwaliteiten, zoals de andere dieren, hij moet ze verwerven door technologie. Het is ook het mensbeeld van de socioloog Goffman, de mens gaat op in een veelheid van persona.

Het mensbeeld past bij die ‘Zeitalter der zweiten industriellen Revolution’ waarover Anders schrijft. Die tweede revolutie die volgde op het tijdperk van de mechanisering kwam tot stand door een reflectie op de mechanisering van het wereldbeeld. Volgens de historicus Dijksterhuis bestond het proces van mechanisering wezenlijk uit de mathematisering van het wereldbeeld, een proces dat sinds de 16de eeuw het Europese denken beheerst. In de moderne fysica lost de natuur op in wiskundige formules. De wetenschap construeert mathematische modellen die voor de wetenschapper werkelijker zijn dan de werkelijkheid van de ervaring waarnaar ze verwijzen. In de informatieverwerkende computersystemen controleren de mathematische structuren, uitgedrukt in een computerprogramma, de fysische werking. De informatietechniek is gebaseerd op de correspondentie tussen mathematisch concept en natuurproces. Fysische processen die zich in de machine afspelen representeren denkprocessen en informatieprocessen. De natuur is voor de techniek een veld van mogelijke structeringen. Een virtuele wereld is niet minder echt dan de ‘echte’ wereld, waarin we onszelf in eerste instantie aantreffen.

Ook de moderne wetenschap geeft aanleiding tot prometheïsche schaamte. De wetenschap verwerft kennis door te meten. Meten is het uitdrukken van iets reëels in iets ideëels. Strikt genomen is dit een categorie-fout, maar zonder deze ‘fout’ zou de wetenschap niet verder komen. Het resultaat van het meten is informatie, een structurele uitdrukking van iets kwalitatiefs.

“Natuurlijk, vanuit de natuurlijke houding van het gezond verstand beschouwen we alleen de materiële dingen als werkelijk. In de wetenschap, echter, is deze houding reeds verlaten. Theoretische entiteiten zoals deeltjes, golf-functies, transformatie-groepen, etc. die in wezen mathematische objecten zijn, worden bestudeerd alsof ze de werkelijke substantie van de materiële wereld zijn, ook al worden ze op mathematische wijze behandeld.”

De wetenschapper creëert mathematische modellen van delen van de werkelijkheid.

“Er is een soort van Prometheïsche schaamte onder de wetenschappers wat hen enigzins troostend doet zeggen dat deze entiteiten slechts binnen een model bestaan, maar in feite verklaren ze de materiële fenomenen vanuit het model, en niet andersom. Dus, in de praktijk, wordt het model beschouwd als datgene met de hoogste graad van werkelijkheid.” (Fleischhacker, Beyond Structure, p. 130-131)

Precies zoals de fans hun idolen een hogere graad van werkelijkheid toekennen dan hun zelf. En precies zoals de mens zichzelf ziet als een imperfecte instantie van de werkelijke mens wanneer deze geconfronteerd wordt met de ideale technische creaties.

In een mathematische houding stelt de mens zich in een zo uiterlijk mogelijke verhouding tot zijn eigen bestaan en zich zelf voor. Dit herkennen we in Goffmans theorie van het individue dat verschillende sociale bestaanswijzen aanneemt. Hij stelt zichzelf voor als een bepaald karakter in een spel. Het is niet zo vreemd dat die zelfde mens op een gegeven moment de vraag stelt: “wie ben ik zelf eigenlijk?”.

Wat door ons wordt voortgebracht, kunst en techniek, komt niet uit zichzelf van nature tot stand. Het kunstmatige is wat zijn principe of vorm buiten zichzelf opgelegd krijgt en niet van binnenuit ontwikkelt. Ons verstand stelt deze twee tegenover elkaar: van binnenuit en van buiten. Maar de mens is ook onderdeel van de natuur. Zijn verstandelijke vermogens waaraan hij de techniek te danken heeft, zijn zowel een natuurlijk verschijnsel als een vermogen waarmee hij zich van de natuur onderscheidt. Het reflecteren op het leven, onze relatie tot het leven is wezenlijk onderdeel van dat zelfde leven.

Je hoort vaak mensen zeggen dat de grens tussen mens en techniek vervaagt.

Dat het moeilijk is, en door de modernste technieken steeds moeilijker wordt, de grens tussen het levende en het levenloze aan te wijzen, maakt het begrip leven niet vaag. Wat het lastig maakt is het begrip toe te passen. Wat we zeker weten is dat het begrip leven naar een werkelijkheid verwijst, en wel die werkelijkheid die ons het meest na is en waar we per definitie geen afstand van kunnen nemen.

Onecht is wat niet echt is. Het ontleent zijn inhoudelijke bepaaldheid aan het echte, dat het niet is. Waar het echte zijn bepaaldheid aan zichzelf dankt, daar ontleent het onechte zijn bepaaldheid aan iets anders, een maker. Dat voor ons het soms moeilijk is echt van onecht te onderscheiden, en dat we het onechte voor echt houden, dat doet geen afbreuk aan het begripsmatige onderscheid tussen echt en onecht. Het wijst erop dat er een onderscheid in de waarneming bestaat tussen de uiterlijke zintuiglijke kant ervan en de begripsmatige kant.

Begripsmatige kennis is kennis die niet aan een gegeven situatie gebonden is, maar die daarboven uitstijgt. De filosoof van de techniek is op zoek naar het begrip techniek, een techniekbegrip dat op een of andere wijze de verschillende historische fasen van de techniek als fasen van de ontwikkeling van dit begrip omvat. Dat techniek zoveel verschillende vormen heeft, werktuigtechniek, mechanische techniek, informatietechniek en automatisering, dat behoort tot de technische idee zelf. De antropoloog zoekt aan de hand van de empirische verschijningvormen het begrip mens en ziet in dat het bewerken van zijn omgeving en het maken van werktuigen en machines een wezenlijk kenmerk is van de mens.

Het is een kenmerk van onze technisch mathematische denkwijze om idee, zijnde de eenheid van begrip en realiteit, te zien als de structuur van iets. De structuur is volgens deze visie het wezen ervan. De mathematische uitdrukkingswijze geldt in onze cultuur dan ook als ideaal van wetenschappelijkheid. We menen iets pas echt te kennen als we het in mathematische modellen en formules kunnen uitdrukken. Aristoteles was van mening dat Plato aan zijn ideeën teveel een zelfstandig objectiviteit toedeelde, zoals wij de mathematische objecten zien als objecten van een ideële mathematische denkwereld. Ook volgens Kant maakt het mathematische de keninhoud van de Newtonse mechanica uit, waarin de natuurwetten in wiskundige formules is uitgedrukt.

Idee is echter iets anders dan structuur. Zo is het idee twee, het ‘twee zijn’, of: de ‘tweeheid’, niet hetzelfde als het mathematische getal twee, en de idee driehoek is niet hetzelfde als de mathematische driehoek. De idee driehoek is wat de mathematische driehoek tot driehoek maakt en is zelf geen driehoek. De driehoek is een constructie, de driehoekigheid is dat niet, dat bestaat niet uit delen. Er zijn vele driehoeken, maar er is slechs één unieke idee driehoek. Het getal twee veronderstelt de tweeheid. Iedere mathematische structuur veronderstelt een idee als datgene wat die structuur tot die bepaalde structuur maakt.

Zo is de technische idee niet zelf iets technisch, maar het principe ervan. De technische idee is typisch de verhouding tussen concept en realisatie, tussen programma en fysische implementatie. In de informatietechniek representeren de fysische processen de denkprocessen. De wiskundige tekens en formules werken in de programmeerbare machine.

Die vereenzelving van het mathematische met het begrip zonder meer zien we niet alleen terug in de natuurwetenschap en de mechanica van de fysische processen, maar ook in de menswetenschappen, in de sociologie, waar sociaal gedrag, zoals taalgedrag, wordt gereduceerd tot de structuren van de feitelijke gedragingen, zoals bijvoorbeeld van de taaluitingen. Goffmans onderzoek naar interactierituelen heeft basis gelegd voor de techniek van social signal processing en ‘sociale robots’, robots die een gesprek kunnen voeren met de ‘gebruiker’, die daarin als gesprekspartner optreedt. In informatiesystemen als ChatGPT werken de taalstructuren (LLMs) gebaseerd op taaldata, de neerslag van het gedocumenteerde feitelijke taalgedrag. Een taal gaat echter niet op in het feitelijk taalgedrag. Plato wees al op het abstracte karakter van de geschreven taal in vergelijking tot het gesprek waarin de spreker aanwezig is. Wie een tekst leest kan de schrijver niet vragen wat deze bedoeld heeft. De auteur is inmiddels verdwenen achter de facade van de tekstgeneratiesystemen en de sociale mediatechnologie. Plato had als ‘materiaal’ voor zijn beschouwing de techniek van het schrift. Voor de spraak- en beeldtechnologie geldt een analoge beschouwing als die van Plato naar aanleiding van het geschreven woord. Daarin gaat het om de uitwendigheid van het beeld als iets op zich gesteld tegenover de uitwendigheid in relatie tot datgene waarvan het de buitenkant is.

De filosoof Hans Schnitzler probeert het wezen van de relatie tussen mens en techniek bloot te leggen. Hij haalt de term ‘hyperrealiteit’ aan, een term gemunt door de Franse denker Jean Baudrillard, een term die het verschil tussen echt en nep, het natuurlijke en het technische, te boven gaat. Die ‘hyperrealiteit’ zou de echte werkelijkheid zijn. Mijn stelling is dat deze ‘hyperrealiteit’ de mathematische objectiviteit van de wiskundige structuren is. Vanuit mathematisch technisch perspectief zien we slechts structuren en functies en valt het onderscheid tussen mens en AI, tussen echt en simulatie, weg. Vanuit dat perspectief zijn het beide informatieverwerkende systemen. Vanuit dat mathematisch wetenschappelijk perspectief is er geen verschil. De realiteit wordt vereenzelvigt met de mathematische modellering ervan. Zie de prometheïsche schaamte die dit bij de wetenschapper, die in de praktijk de structuur voor de werkelijkheid houdt, oproept.

Het is mode te zeggen dat technologie de mens overtreft. Wie stelt dat de machine beter kan rekenen dan de mens, die gaat uit van een tegenoverstelling van twee onafhankelijk van elkaar bestaande zelfstandige zijnden. Hier de mens, daar de rekenende intelligente machine. Maar buiten de werkelijke relatie is de machine geen machine, en is de rekenmachine geen rekenmachine. Omgekeerd kan de mens niet rekenen, kan er zelfs geen rekenen bestaan, zonder de tekens (de rekensteentjes, calculi) die volgens vaste regels gemanipuleerd worden. De mens maakt al rekenend zich zelf een rekenmachine. En tegelijkertijd verhoudt hij zich ertoe en overstijgt hij deze verhouding.

Een andere mode zegt dat de mens zelf ook techniek is. De mens is een ‘prothetisch wezen’ volgens De franse filosoof Baudrillard. De ouder wordende mens is aangewezen op prothesen, tand- knie- heup-prothesen, wil hij nog blijven kunnen wat hij kon. Ik weet niet of Descartes dit beoogd had toen hij stelde dat we zijn wetenschappelijke methode vooral ook moesten toepassen in de medische wetenschap om het leven van de mens te verlengen.

Hans Schnitzler meent dat er geen ontkomen aan is dat we langzaam maar zeker evolueren in de richting van mensmachines, voor wie het onderscheid tussen echt en nep, of tussen feit en fictie, geen betekenis meer heeft.

“Ik heb beslist geen profetische gaven, maar de ontwikkeling van mens naar goddelijke machine lijkt me onvermijdelijk.” (Hans Schnitzler, 2024, p. 25)

Alsof er een overgang zou zijn van echt naar onecht, zoals er in het leven een geleidelijke overgang bestaat van de jeugd naar de ouderdom. Alsof iets dat echt is onecht zou kunnen worden. Dat dit niet zo is, dat het verschil tussen echt en onecht juist volstrekt niet met de inhoud van iets te maken heeft omdat het buiten die inhoud staat, aan dat inzicht houd ik voorlopig nog even vast.

Een vraag die het lezen van Hans Schnitzler’s essay bij mij oproept is die naar de relatie tussen psychologie en filosofie. Het is de vraag die misschien wel een kernvraag is voor de moderne filosofie, een vraag die ook het lezen van de grote filosoof Hegel telkens oproept. Wie is die ik, die wij, van de filosoof. De autobiografische werken (Discours en Regels) van Descartes, de aanvang van de moderne mathematische metafysica, roepen tevens deze vraag op. Wie is dat cogito, die ik van het ‘ik denk’ van de filosoof?

Waarom zou AI geen kunst kunnen maken?

“But it must be recognized that the notion ‘probability of a sentence’ is an entirely useless one, under any known interpretation of this term” (Noam Chomsky, 1969)

Een stukje schrijven is geen kunst. Een goed stukje schrijven wel. Maar wat maakt een stukje een goed stukje? Wat onderscheidt een goed verhaal van een matig of slecht verhaal? Hebben we nog mensen nodig om verhalen te schrijven?

In Roald Dahl’s The Great Automatic Grammatizator (1953) raakt Adolph Knipe, ‘een lange, magere, slobberig uitziende jongeman’, medewerker bij Mr. John Bohlens electronisch ingenieursbureau, gefascineerd door het idee van een verhalenmachine. Aanvankelijk vond hij het een ‘volkomen belachelijk’ idee. ‘t Is een kostelijk idee, maar zo onpraktisch, dat het geen zin heeft erover te gaan nadenken.’ Maar vanaf het moment dat Knipe op het idee kwam kon hij aan niets anders meer denken. Vooral omdat het de belofte inhield dat hij zich met zo’n verhalenmachine op de meest duivelse manier kon wreken op zijn grootste vijanden. Knipe ergerde zich namelijk al jaren aan het feit dat er zoveel rotzooi gepubliceerd werd, terwijl zijn eigen verhalen, die volgens hem veel beter waren, telkens door de tijdschriftuitgevers geweigerd werden.

Het kost Knipe enige overredingskracht om Bohlens ervan te overtuigen dat zijn machine ‘binnen dertig seconden een verhaal kan produceren van wel vijfduizend woorden, keurig getypt en klaar voor verzending.’

‘Tegenwoordig’, Mr. Bohlen, heeft het met de hand gemaakte artikel geen toekomst meer. Het kan onmogelijk met het massaprodukt concurreren, speciaal in dit land – dat weet u wel. Tapijten…stoelen…schoenen…stenen…aardewerk…alles wat u maar wilt…dat wordt tegenwoordig allemaal machinaal gemaakt. De kwaliteit mag dan minderwaardig zijn, maar dat doet er niet toe. Het gaat om de kosten van het produkt. En verhalen…ach…dat zijn ook produkten, net als tapijten en stoelen, en het kan niemand iets schelen hoe je ze maakt, zolang je ze maar kunt leveren. We zullen ze en gros gaan verkopen, Mr. Bohlen!’ ‘We zullen elke schrijver in het land doodconcurreren en de markt beheersen!’

Knipe zet zijn plan door en na een paar maanden hard werken is er een werkende versie. De verhalenmachine beschikt over een uitgebreid controlesysteem met talloze knoppen waarmee de ‘schrijver’ kan instellen wat voor soort roman deze wenst te produceren: een historische, een satirische, een filosofische, een romantische. Maar ook voor welk tijdschrift. Met voetpedalen kan de hoeveelheid spanning, verrassing, humor en hartstocht worden bestuurd, nog tijdens het produktieproces. Het maken van een verhaal is net alsof je een orgel registreert.

De machine wordt een groot succes. Knipe en Bohlen richten een agentschap op dat uiteindelijk 70 % van de meest succesvolle auteurs in het land uit de markt koopt. Die geven toestemming hun naam onder de verhalen te zetten. Maar ook Bohlen zelf leent zijn naam aan verhalen die hij met de machine produceert.

De meest bekende verhalenmachine heet tegenwoordig ChatGPT. Stukjesschrijvers zijn bang hun baan te verliezen als hun werk wordt overgenomen door AI. In een recent artikel in The New Yorker getiteld Why A.I. Isn’t Going to Make Art verwijst Ted Chiang naar Roald Dahls verhalenmachine.

“Is there anything about art that makes us think it can’t be created by pushing a button, as in Dahl’s imagination? Right now, the fiction generated by large language models like ChatGPT is terrible, but one can imagine that such programs might improve in the future. How good could they get? Could they get better than humans at writing fiction—or making paintings or movies—in the same way that calculators are better at addition and subtraction?”

Chiang is van mening dat een kunstenaar bij het maken van een kunstwerk zoveel beslissingen neemt, veelal onbewust, dat een programma als ChatGPT dit nooit kan evenaren. Een auteur zou het programma zoveel prompts moeten geven dat het net zoveel werk voor hem wordt om een verhaal met ChatGPT te genereren als wanneer hij eigenhandig een verhaal schrijft. Terwijl het nut van zo’n programma nou juist erin zit dat het gebruik ervan tijdwinst oplevert.

“I don’t think companies like OpenAI want to create versions of ChatGPT that require just as much effort from users as writing a novel from scratch. The selling point of generative A.I. is that these programs generate vastly more than you put into them, and that is precisely what prevents them from being effective tools for artists.”

Chiangs argument dat het maken van kunst een complex gebeuren is waarin een enorm groot aantal beslissingen genomen wordt, lijkt geinspireerd door Dahls beschrijving van Knipe’s registermachine, met zijn vele knoppen, schuiven en pedalen. Complexiteit wordt vaak als argument aangevoerd om te beargumenteren dat een machine (AI) iets (nog) niet zou kunnen wat de mens wel kan. Taken waar AI moeite mee heeft zouden te complex zijn. Het probleem zit hem echter niet in de complexiteit. Het is geen kwestie van kwantiteit, maar van kwaliteit. Dat blijkt ook wel uit het feit dat we soms heel eenvoudige dingen kunstzinnig vinden. Het is juist de eenvoud ervan die ons aanspreekt. Het is niet de hoeveelheid werk die de kwaliteit van het produkt bepaalt. De kwaliteit van een kustwerk is resultaat van een combinatie van inspiratie en inspanning. Bovendien hangt het heel erg van de ontvanger, de toeschouwer of lezer, af of deze iets als kunst beschouwt. Of iets mooi is, is vaak een toegift, iets dat je niet af kunt dwingen door alleen maar hard te werken.

Het schrijven van een tekst, een essay of roman, is een communicatief gebeuren, waarin de maker een bedoeling uitdrukt. Het is heel eenvoudig om ChatGPT de zin “Leuk je te zien” te laten genereren. Maar ChatGPT vindt het helemaal niet leuk om je te zien. Een machine is nu eenmaal niet iets wat iets leuk vindt.

Sommige mensen zeggen dat de meeste teksten die mensen produceren ook helemaal niet origineel zijn. Net zo min als de teksten geproduceerd door de statistische generatieve taalmodellen van ChatGPT. Taalgebruik is in die zin helemaal niet creatief. Maar dat betekent niet dat wat ChatGPT doet vergelijkbaar is met wat mensen met taal doen. ChatGPT ‘gebruikt’ taal op een wezenlijk andere manier dan dat mensen taal gebruiken. Wanneer iemand tegen je zegt “het spijt me” of “houd de dief” dan is het helemaal niet relevant dat dit niet een erg originele zin is. Het gaat erom of de spreker zich met het uitspreken van “het spijt me” verontschuldigt, verwijzend naar iets dat zich voordoet in relatie tot degene die hij tegenover zich heeft. De essentie van taal is dat het een uitdrukkingsvorm is voor een intentie. Het rijtje woorden is slechts ‘buitenkant’. Als we deze niet meer in relatie zien tot een intentie, een ‘binnenkant‘, dan hebben we afgezien van het wezenlijke van taal.

Chiang stelt dan ook ten slotte: “We are all products of what has come before us, but it’s by living our lives in interaction with others that we bring meaning into the world. That is something that an auto-complete algorithm can never do, and don’t let anyone tell you otherwise.”

De technicus kijkt naar de buitenkant van de taal. Dat er iets mee gezegd wordt en kan worden, dat neemt hij voor lief.

Een algoritme neemt geen beslissingen het kan slechts kiezen uit een aantal voorafgegeven alternatieven. Wie meent dat een machine uit zichzelf beslissingen kan nemen, die verwart wilsvrijheid met keuzevrijheid. Het zelf bepalen waartoe besloten moet worden is een wezenlijk onderdeel van de wilsvrijheid.

De vraag die Chiang aan het begin van zijn essay stelt, zet hem en ons lezers op het verkeerde been. Die vraag was: Kan ChatGPT ooit beter worden dan mensen in het schrijven van verhalen – of het maken van schilderijen of films – ‘in the same way that calculators are better at addition and subtraction?’

Veel mensen beweren dat rekenmachines beter zijn in rekenen dan mensen. Het argument dat dit niet opgaat voor het maken van kunst, zoals het schrijven van een verhaal, is dan dat deze aktiviteiten niet zijn te reduceren tot het doen van een berekening: je kunt geen algoritme schrijven dat verhalen schrijft, daarvoor zou het te complex zijn. Wat is er mis met deze redenering?

Wanneer we stellen dat een rekenmachine beter is dan de mens in het rekenen, dan vergelijken we de machine en de mens, die we daarmee tegenover elkaar beschouwen als twee even zelfstandige entiteiten. Hier de mens, daar de machine. Beide kunnen rekenen, maar de machine zou hetzelfde beter doen. We zien veel artikelen die beweren dat onderzoek heeft aangetoond dat een machine (‘gebruikmakend van kunstmatige intelligentie’) een bepaalde taak beter doet dan de mens. Wat is er mis met deze voorstelling van zaken? Dat is dat de machine, en of dat nu een eenvoudige calculator of een complex intelligent systeem zoals ChatGPT is, geen zelfstandigheid als machine heeft wanneer wordt afgezien van de relatie tot de mens voor wie het een machine is en voor wie wat de machine ‘doet’ een betekenis heeft.

Waarom maakt Chiang een uitzondering voor het rekenen? Waarom stelt hij zonder meer dat voor rekenmachines geldt dat ze wél beter zijn dan mensen, terwijl als het om verhalenmachines gaat hij inziet dat het schrijven van een verhaal meer is dan slechts het genereren van een rij woorden? Dat moet met het uitzonderlijke karakter van het rekenen te maken hebben. Inderdaad, het rekenen is bij uitstek die aktiviteit die in zekere zin buiten ons om gebeurt, waarbij we zelf machinaal te werk gaan. We manipuleren tekens volgens eenzinnige regels zonder daarbij na te denken. Maar ook bij het gebruik van de rekenmachine zijn wij het die de machine opdrachten geven. Wij bepalen wat berekend moet worden. Wij gebruiken de machine om iets voor ons te berekenen, om een resultaat te produceren dat al in de opdracht besloten ligt. En dat geldt net zo goed voor het gebruik van ChatGPT.

De zelfstandigheid van de machine is een relatieve zelfstandigheid. Door de mens tegenover de machine te plaatsen in een vergelijking wie van beide beter presteert, die doet alsof de machine buiten de relatie tot de mens, zijnde de ontwerper en gebruiker ervan, ook machine is. Buiten de relatie tot de mens voor wie de werking van de machine betekenis heeft, is deze werking echter slechts een fysisch proces. En dat geldt evenzeer voor de rekenmachine als voor ieder AI systeem. Dat de processen die zich ‘in de rekenmachine’ afspelen rekenprocessen zijn, dat zegt een relatie tot de mens, voor wie de toestanden van de machine staan voor de elementen van een wiskundige structuur, zoals een getal of een andere datastructuur, onderdeel van een (statistisch) (taal)model.

Rekenen is het manipuleren van tekens en kan niet bestaan zonder tekens die staan voor getallen, gedachte objecten in een mathematische structuur. Net zo min als we kunnen eten zonder voedsel tot ons te nemen, kunnen we rekenen zonder tekens te manipuleren. Voor die tekens werden in vroeger tijden steentjes (‘calculi’) gebruikt of streepjes in steen gekrast. Later werd er gerekend door balletjes te schuiven (de wel bekende abacus). En nog later met tandwieltjes. De eerste rekenmachines vertoonden veel gelijkenis met uurwerken en speelautomaten. Het gebruik van ponskaarten voor het programmeren kwam van het gebruik van de draaiboeken voor draaiorgels en weefgetouwen (Jacquard) . De gaatjes in de printkaarten vormen de tekens waarmee de gegevens en de bewerking erop gecodeerd zijn. Het begin van de programmeerbare rekenmachine. Aanvankelijk werd het draaiorgel met de hand aangedreven. Door middel van een vernuftige constructie werd daarmee zowel een blaasbalg aangedreven als ook het mechaniek om de muziektrommel rond te draaien.

Door aan de slinger te draaien wordt zowel de blaasbalg (vooraan) bewogen als de trommel met muziekcode rondgedraaid

De stoommachine en de electrische motor vervangen later het draaien door de orgelman. Op dat moment is zowel de voortdrijving van het mechanisme als de ordening ervan door de natuurwerking overgenomen. De machine doet ‘zelfstandig’ zijn werk. Je hoeft er alleen nog maar wat energie in te stoppen en een programma (draaiboek) en op de startknop te drukken. En het werkt! Vanwege die ‘zelfstandige’ werking hebben we de neiging de machine als subject te zien, vergelijkbaar met de mens. Sommige mensen spreken van een ‘quasi-subject’ om het verschil aan te duiden met de mens als subject. We zeggen dat de machine ‘werkt’, ‘rekent’, zonder daarbij te bedenken dat dat iets anders betekent dan wanneer we van een mens zeggen dat die werkt of rekent.

In het (filosofisch/technisch) jargon is de term ‘agent’ gangbaar geworden als paraplu-term voor echte en quasi-subjecten. Een agent wordt echter beschouwd als een zelfstandige entiteit, zoals een mens. Het zijn beide ‘informatiesystemen’. Mark Coeckelbergh spreekt van ‘new artistic (quasi)subjects’. Hij stelt de vraag of AI (zoals DALL-E) een artiest kan zijn. Sommigen overwegen zelfs de robot als persoon te zien en deze een morele en juridische status te verlenen. Dat een quasi-subject slechts een relatieve zelfstandigheid heeft in relatie tot het menselijk subject, dat wordt daarmee niet begrepen. Het relationele aspect wordt bij auteurs als Coeckelbergh en Gunkel pas opgevoerd in de vorm van een sociale interaktie tijdens een co-operatief gebeuren. Mens en machine brengen samen iets tot stand. Wat ik daarentegen betoog is dat machine-zijn al een relatief zijn is, zonder relatie tot de mens is een machine niet wat het is.

In “Some misunderstandings about the moral significance of technology” merkt Peter-Paul Verbeek op dat de bewering dat een technisch artefact betrokken is in moreel agentschap (‘involved in moral agency’) verkeerd wordt verstaan alsof zo’n technisch artefact dan ook op zich zelf een morele agent zou zijn.” (Verbeek, 2014). Om morele agent te zijn moet iets een zelfstandigheid hebben en wilsbesluiten kunnen nemen. Het kiezen van een optie uit is dat niet.

Waarom zou een AI systeem geen kunst kunnen maken? Net als de aap die over het toetsenbord van een piano rent iets kan produceren dat we als welluidend ervaren, zo kan ChatGPT bij toeval een tekst produceren die voor ons een bijzondere betekenis heeft en ons op een of andere manier raakt. En misschien is dat wel kunst. Het resultaat van het werken met ChatGPT is uiteindelijk meer dan enkel een rijtje woorden, geproduceerd door een machine. Het is een tekst, een verhaal. Maar die tekst is het alleen voor ons, de gebruiker. De machine is zo gemaakt dat er een goede kans bestaat dat deze een tekst produceert voor ons betekenis heeft. Op dezelfde manier is de rekenmachine zo gemaakt dat de toestandsovergangen overeenkomen met de stappen in een rekenproces en daardoor resulteren in een eindtoestand die voor ons zinvol gezien kan worden als het gewenste resultaat van onze opdracht.

ChatGPT is een stuk gereedschap dat ons behulpzaam kan zijn, maar om een goede tekst te produceren hebben we bij voorkeur een auteur nodig die de kunst leert verstaan van het omgaan met het gereedschap. En dat geldt natuurlijk voor elk technisch middel, of het nu een rekenmachine is of een graafmachine.

We hebben gezien dat rekenen de aktiviteit is die we door een machine kunnen laten verrichten omdat rekenen typisch mechanisch (dat is volgens een vast systeem van regels) verloopt. Hoe kunnen we nu een machine een verhaal laten produceren in een bepaalde taal? Daarvoor moeten we een wiskundig model maken van alle mogelijke verhalen in die taal, een wiskundig taalmodel. Daarin zijn de woorden en zinnen wiskundige objecten geworden. Beroemd is de uitspraak van Goethe over de wiskundigen.

Die Mathematiker sind eine Art Franzosen. Spricht man zu ihnen, so übersetzen sie alles in ihre eigene Sprache, und so wird es alsobald etwas ganz anderes.”

Deze wiskundige objecten worden door tekens op een papier of op een beeldscherm gerepresenteerd en geprint. Daarbij worden juist die tekens gekozen die voor ons als taalgebruiker herkenbaar zijn als de woorden van onze taal. De tekens die de word-processor op het scherm toont zijn de voor ons herkenbare woorden die we met behulp van het toetsenbord intikken (of die we van elders ontvangen) als resultaat van een fysisch proces.

Het taalgebruik waarin we zeggen dat een rekenmachine kan rekenen maakt niet dat een machine kan rekenen. Dat het een ‘taalspel’ is (Wittgenstein) verklaart op zich niets. Het drukt ons begrip uit van de relatie tussen rekenen en mechaniseren. Het taalgebruik moet juist verklaard worden. Het is uitdrukking van een door de mens op een bepaalde wijze begrepen werkelijkheid.

“A common way of conceiving of the relation between humans and technology is an instrumental one: technologies are tools, instruments for human purposes.” (Coeckelbergh).

Dat rekenen een ‘tool is om mee te kunnen rekenen’, dat wordt door het begrip van de relatie tussen wiskunde (betekenis, denkvorm) en mechanisme (teken, fysisch proces) verantwoord. Net zo min als je woord als teken en woord als betekenis uit elkaar kunt trekken, kun je cijfers en getallen uit elkaar trekken. Ze zijn altijd als eenheid aanwezig in het rekenen. De tool-relatie brengt deze twee uitelkaar gedachte aspecten weer bij elkaar, nadat ze beide, gebruiker enerzijds en gereedschap anderzijds, eerst als zelfstandige entiteiten werden beschouwd. We moeten vragen hoe het komt dat we woorden kunnen ‘gebruiken’ om iets uit te drukken. En wat de rol van de gebruiker en van de woorden is in dat gebruik. Dan komen we er achter dat deze niet zonder elkaar kunnen zijn wat ze zijn. We moeten ons afvragen wat maakt dat we een bepaalde tool voor een bepaalde aktiviteit kunnen gebruiken. We kunnen niet rekenen om daar vervolgens nog iets bij te ‘gebruiken’ (steentjes, streepjes, tekens) om ermee te rekenen. Zonder die calculi is er geen rekenen. Rekenen is een aktiviteit waarbij denken en handelen samenvallen, in die zin dat er tijdens het handelen volgens voorafbedachte regels gemanipuleerd wordt.

Wiskundige Taalmodellen

In Roald Dahl’s verhaal over de Verhalenmachine overweegt Knipe dat zo’n machine niet kan werken als een rekenmachine, omdat die maar één juist antwoord kan geven op een gegeven vraag. ‘Een machine kon geen hersens hebben.’ Maar anderzijds, bedacht Knipe, had een machine een groot geheugen. Je kunt een heleboel werkwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden in het geheugen opslaan. En dan wordt Knipe opeens geconfronteerd met ‘een machtige doch simpele waarheid, namelijk deze: “De Engelse grammatica wordt beheerst door regels, die bijna mathematisch consequent worden toegepast!” Knipe concludeerde dat het dus mogelijk moest zijn een verhalenmachine te maken die net als een rekenmachine de juiste volgorde berekent waarin de woorden (in plaats van cijfers) geplaatst moeten worden. “Voed de machine met intriges en laat hem dan zelf de zinnen construeren.”

Hoe naïef Knipe’s idee ook was, we vinden in Dahls verhaal de drie hoofdingrediënten van de huidige verhalenproducerende systemen, zoals ChatGPT: een enorme woordenschat, een systeem dat de juiste woorden in de juiste volgorde zet, en een aantal triggers (intriges, ‘prompts’) die de inhoud en stijl van de tekst bepalen.

In jaren vijftig en zestig waren er twee scholen in het onderzoek naar taalmodellen: de grammatica-school van de linguïsten (met Noam Chomsky als één van de bekendste) en de stochastische school van de electrotechnische ingenieurs, de communicatiewetenschappers, met Markov, Shannon en Weaver als vooraanstaande figuren. De laatsten maakten statistische taalmodellen, gebaseerd op kansrekening. Die taalmodellen beschrijven in welke volgorde de woorden in een zin van die taal voor kunnen komen. Stochastische modellen maken dat het resultaat van de berekening voor de gebruiker niet goed voorspelbaar is. Net zoals bij een worp met een dobbelsteen, een primitief stochastisch proces. Later kom ik terug op de rol van het toeval bij het toekennen van ‘zelfstandigheid’ aan de machine.

Iemand die een bepaalde taal, zeg Nederlands, spreekt die weet dat in die taal niet elk woord op elk ander woord kan volgen. (Afgezien natuurlijk in een opsomming van woorden). Na de woorden: “Jan loopt …” kunnen wel de woorden ‘snel’, ‘in’ en ‘naar’ komen, maar niet de woorden ‘ik’, ‘fietst’, of ‘auto’. Van de woorden die wel na twee gegeven woorden kunnen volgen zijn sommige waarschijnlijker dan andere. Zo is de kans dat na “aap noot” het woordje mies volgt groter dan de kans dat het volgende woord ‘geit’ is of ‘de’. Door nu alle rijtjes van drie woorden die in een grote verzameling teksten voorkomen te tellen kan voor heel veel rijtjes van twee woorden de (overgangs)kans op het volgende woord benaderd worden. Zo’n taalmodel heet een trigram model. Het model zegt nu wat het meest waarschijnlijke woord is dat op een gegeven rijtje van twee worden volgt. Een trigram-model is een speciaal Markov model, genoemd naar de Russische wiskundige Markov die begin 20ste eeuw op grond van tellingen wilde voorspellen of na een gegeven aantal karakters een klinker komt, dan wel een medeklinker. Je kunt hetzelfde doen met rijtjes van vier woorden, van vijf woorden en zo meer. Dan heb je wel meer teksten nodig om je model te trainen, dat wil zeggen om de ‘overgangskansen’ van het model te leren. Hoe meer data, hoe beter het taalmodel. Dit is een heel algemeen wiskundig model dat voor alle mogelijke talen bruikbaar is. De prestaties van het model wordt bepaald door de hoeveelheid trainingsdata, het corpus van teksten waarop getraind wordt.

De volgende reeks woorden is geproduceerd door een trigram taalmodel getrained op het werk van Jane Austin. (bron: Jurafsky & Martin, 2024)

“You are uniformly charming!” cried he, with a smile of associating and now
and then I bowed and they perceived a chaise and four to wish for.”

Het lijkt al een zinvolle tekst, maar het is natuurlijk onzin. De taalmodellen van ChatGPT zijn voor een groot deel gebaseerd op stochastische n-gram modellen, getrained op heel veel online documenten. De woorden in de prompts geven sturing aan het generatieproces, zodat de geproduceerde tekst een zinvolle reaktie op bjvoorbeeld een vraag van de gebruiker kan zijn. Die teksten lijken zinvol, maar er is veel rommel bij. Het probleem is dat ChatGPT de feiten niet kent en zich niet kan verantwoorden tegenover de gebruiker.

ChatGPT kan waarheid niet van onwaarheid onderscheiden. Dat het op een bepaald moment de zin “Lee Harvey Oswald is de moordenaar van J.F. Kennedy.” produceert is het gevolg van het feit dat deze zin vaak in de trainingsdata voorkomt. En niet omdat dit waar is. Ook al kan het best waar zijn dat Oswald Kennedy heeft vermoord. Het opmerkelijke is dat ChatGPT helemaal niet zo goed is in rekenen als je van een machine zou mogen verwachten. Dat komt omdat ze dat leert zonder inzicht in de wiskundige structuren. Ze leert het van buiten, via de taal. Wanneer je heel vaak zegt dat 2 + 2 = 5, dan zal ze deze tekst overnemen. Ze zal niet concluderen dat dan 0 = 1 .

Het gecontroleerde toeval

ChatGPT is gebaseerd op statistische taalmodellen. Sommige mensen zien in het feit dat zelfs de makers van AI niet altijd kunnen voorspellen welke beslissing een AI systeem neemt een bewijs dat de machine (AI) een zelfstandigheid heeft. De machine zou daarom meer dan een ‘tool’ zijn: het voegt iets nieuws toe aan onze inbreng. Inderdaad, is het zo dat het toeval een keerzijde is van het berekenbare. Het toeval is wat je van buiten af overkomt. Je had er niet op gerekend. Het komt onverwacht. Het wordt als het ware ingebracht door een werkelijkheid, een substantie, buiten ons, waar we geen controle over hebben. De stochastische modellen zijn echter wiskundige modellen die gebaseerd zijn op kansrekening. Het toeval wordt in de stochastische machines gesimuleerd door een kansmodel. Het gaat hier dus om een gecontroleerd toeval. De trainingsdata waarmee het taalmodel getrained is, bepaalt de mogelijke uitkomsten van een systeem als ChatGPT. De zogenaamde ‘bias’ van dergelijke systemen komt dan ook voor rekening van de maker ervan. (Getrained op Jane Austin komen er typische Jane Austin teksten uit. ) Dat het voor ons niet voorspelbaar is wat er wordt geproduceerd maakt de AI machine niet minder mechanisch. De willekeur veroorzaakt door de complexiteit en de toevalsfactor maakt dergelijke machines extra interessant voor de gebruiker. Het maakt dat de interaktie een spelkarakter krijgt. Onze acceptatie van willekeur kent een grens. Wanneer het er echt om gaat om zo nauwkeurig mogelijk te voorspellen wat er gebeurt omdat er risico’s verbonden zijn aan fouten, zoals bij voorbeeld in medische toepassingen, dan zijn dergelijke systemen onbruikbaar. Bij de toepassingen in de kunst zijn we als gebruiker zeer tolerant als het gaat om de rol van het toeval. Bij serieuze toepassingen zullen we serieuse risico-analyses willen kunnen maken. Uiteindelijk is het altijd aan de mens, de gebruiker, te bepalen of hij het produkt acceptabel vindt.

Kan een machine kunst maken?

De vraag “Kan een machine kunst maken?” suggereert dat een machine zelfstandig in staat zou kunnen zijn in het maken van iets dat voor de mens betekenisvol is. Deze vraag moet met ‘nee’ worden beantwoord. Evenals de vraag ‘Kan een mens kunst maken?’ wanneer dit betekent dat een mens zelfstandig, in de zin van onafhankelijk van de werkelijkheid: natuur en cultuur, iets kan maken dat betekenisvol voor hem is. Ik heb hier betoogd dat ook de vraag “Kan een rekenmachine rekenen?” kritisch moet worden bevraagd. De mens kan niet zonder mechanismen rekenen, omdat rekenen een mechanisch handelen, een manipuleren van tekens, is. De machine is een relatieve zelfstandigheid. Buiten de relatie tot de mens is deze niet wat het is. En dat geldt voor ‘intelligente’ AI systemen net zo zeer als voor een simpele rekenmachine. De mens die rekent maakt zichzelf een mechanisme. Maar in die verhouding is hij tevens meer dan dat. Hij beoordeelt zich zelf als zodanig.

M.C. Escher. De hand die zichzelf tekent heeft zichzelf niet getekend.

De machine die kunst maakt beoordeelt zijn eigen werk niet als onderdeel van zijn werk. M.C. Eschers ‘de hand die zichzelf tekent’ heeft zich zelf niet getekend.

Bronnen

Ted Chiang (2024) Why AI isn’t going to make art. The New Yorker, 31 August 2024.

To create a novel or a painting, an artist makes choices that are fundamentally alien to artificial intelligence.

Noam Chomsky (1969). Quine’s empirical assumptions. In: Davidson and Hintikkaa (eds.), Words and objections, essays on the work of W.V. Quine (pp. 53-68), Reidel, Dordrecht.

Het citaat boven dit artikel staat op pagina 57. In de eerste twee edities van het veel geprezen studieboek Speech and Language Processing van Jurafski and Martin staat het citaat boven het hoofdstuk over statistische taalmodellen. In de nieuwste, 3de editie van 2024, kon ik het citaat niet meer vinden. Chomsky heeft met zijn commentaar op de Markov-taalmodellen de ontwikkeling van stochastische taalmodellen in de jaren 50 en 60 in de weg gestaan.

Mark Coeckelbergh (2012), Growing moral Relations: critique of moral status ascription. Palgrave MacMillan, 2012.

Mark Coeckelbergh (2014) The Moral Standing of Machines: Towards a Relational and Non-Cartesian Moral Hermeneutics. Philos. Technol. 27, 61–77 (2014).

Mark Coeckelbergh (2017). Can machines create art? Philosophy & Technology, 30, 285-303.

De auteur beschouwt drie vragen bij wijze van analyse van de hoofdvraag. “What is art creation? What do we mean by art? And, what do we mean by machines create art?”

De vraag die ik hier beantwoord en die niet vergeten mag worden, is: Wat is een machine? En daaraan gekoppelt de vraag: Wat bedoelen we eigenlijk als we zeggen dat een machine iets doet? Of dat nu rekenen is of een kunstwerk maken.

“It seems that the creativity is no longer entirely in the programmer but has migrated to the technology. This is especially the case when the machine has the capacity to learn or when, in other ways, the process cannot simply be reduced to the execution of a code written by humans (the promise of artificial intelligence and artificial creativity). Thus, machines seem to enter the sphere that was previously reserved for humans.”

Inderdaad, het lijkt zo (‘machines seem to’). En machines worden ook gemaakt om dingen voor ons te doen. De vraag of machines kunst kunnen maken, zet ons op het verkeerde been. Machines kunnen door ons gebruikt worden om iets te maken. Alleen wanneer je de inhoud van het begrip ‘maken’ reduceert tot een mechanisch proces, kunnen we zeggen dat een machine iets ‘maakt’.

Mark Coeckelbergh (2023). The Work of Art in the Age of AI Image Generation:
Aesthetics and Human-Technology Relations as Process and Performance. Journal of Human Technology Relations, 1(1), pp.1-13.

If AI (such as DALL-E) can be an artist “depends on your conception of art and creativity – something philosophers in aesthetics and philosophy of art have been thinking about for centuries. If one assumes that art is about expression of an inner state or inner self, way that it stems from something in the artists’ head, then AI cannot be an artist and cannot produce art.”

Coeckelbergh noemt dit de ‘romantische’ voorstelling van zaken.

Coeckelbergh bekritiseert de tool-filosofie van techniek. “We need an approach that does justice to the more-than-instrumental role of the AI in the creation of this art, but at the same time one that does not make it seem as if the AI is always and necessarily an other that has little to do with the human.”

“As we use technology, we engage in what I have called ‘technoperformances’.”

“It is concluded that based on most standard criteria in aesthetics, AI image generation can in principle create art, and that the process can be seen as poietic
performances involving humans and non-humans potentially leading to the emergence of new artistic (quasi)subjects and roles in the process.”

Roald Dahl (1953) The Great Automatic Grammatizator. Opgenomen in de bundel Someone like you. Nederlandse vertaling De Verhalenmachine. Opgenomen in de bundel M’n liefje, m’n duifje. Ook in Het beste van Roald Dahl. Meulenhof, Amsterdam , 1990. Vertaling Hans Edinga.

Luciano Floridi, Sanders, J. On the Morality of Artificial Agents. Minds and Machines 14, 349–379 (2004).

David J. Gunkel (2023). Person, Thing, Robot – A Moral and Legal Ontology for the 21st Century and Beyond, MIT Press, Open acces, September 2023.

 “Robots are a queer sort of things. They deconstruct the existing logical order that differentiates persons from things.”

Natuurlijk houden we vast aan het onderscheid tussen persoon en ding. Ook al zijn er dingen die door mensen gemaakt zijn, zoals gereedschappen, bouwwerken en kunstwerken, waarin de mens iets van zichzelf, iets van zijn relatie tot de dingen, heeft gelegd. De robot weerspiegelt een bepaalde (maak)relatie die we tot de werkelijkheid hebben.

Daniel Jurafsky & James H. Martin (2006). Speech and Language Processing: An introduction to natural language processing, computational linguistics, and speech recognition.

De 3de versie van het boek verschijnt in 2024. Een draft versie staat hier: https://web.stanford.edu/~jurafsky/slp3 (laatst gezien: 20-09-2024)

Peter-Paul Verbeek (2014). Some misunderstandings about the moral significance of technology. In: The Moral Status of Technical Artefacts. Peter Kroes en Peter-Paul Verbeek, eds). Springer, 2014.

De Onzichtbaren – verhalen van Frank Nellen

Wie aan een boek begint laat zich in een andere wereld en naar een andere tijd ‘teleporteren’. In die wereld ontmoet de lezer niet alleen de karakters die aan de fantasie van de schrijver zijn ontsproten, maar indirect ook de schrijver zelf. Wat heeft de schrijver met die andere wereld en wat willen zijn fantasieverhalen de lezer vertellen over de toestand in zijn ‘echte’ wereld, die ook onze wereld is?

In De Onzichtbaren (Uitgeverij Hollands Diep, 2023) van de Nederlandse schrijver Frank Nellen wordt de lezer meegenomen naar het Oekraïene ten tijde van de laatste jaren van de Sovjet Republiek. Het boek stond op de shortlist van de Libris Literatuurprijs 2024, maar legde het volgens de jury af tegen het nieuwste boek van Rob van Essen, die met Hier kom ik nog op terug de prijs ontving. Wat mij betreft hadden ze allebei de prijs mogen krijgen.

Van Essen voert ons mee in de wereld van Rob Hollander, ‘ambitieloos journalist met als specialisme zeer onwaarschijnlijke verhalen’ die zich, daadwerkelijk, laat teleporteren naar het Amsterdam van de tijd dat hij daar als student filosofie op een avond de dementerende G.B.J. Hilterman in pyama en op geruite pantoffels op de gracht zag wandelen. Hij had de politiek commentator, bekend van zijn wekelijkse radiopraatje over ‘de toestand in de wereld’, natuurlijk naar huis moeten brengen. Hij had dat niet gedaan. Nu kreeg hij de kans dit recht te zetten. Ook na een aantal teleportaties komt het er echter niet van. In plaats daarvan ontmoet hij zijn oude studiegenoten waaronder De Paus, Hegel, De Parachutist, Kimono, en Staartje, met wie hij een gestolen-busreis maakt naar een klooster in Frankrijk, een poging van de solitaire studenten in een commune te leven. Ook dat herstel blijkt niet eenvoudig. Biedt het leven de kans nog ergens op terug te komen? Kun je het verleden overdoen? Zoals de bruggenschilder die nadat hij de laatste brug heeft geschilderd weer terugkeert naar de eerste omdat deze alweer aan een nieuwe opknapbeurt toe is. Hoe zinloos is dat leven! Met het verhaal van de schilder die in Amsterdam de taak heeft twee bruggen te schilderen begint en eindigt het boek van Van Essen. Ze vormen de bijna identieke peilers waartussen het verhaal zich afspeelt. Ze vormen de ingang en uitgang van de fantasiewereld waarin de schrijver de lezer meevoert. Behalve de voornaam Rob zijn er nog een paar overeenkomsten tussen de hoofdpersoon en de schrijver. Beide studeerden filosofie in Amsterdam maar maakten hun studie niet af, zoals de meeste filosofiestudenten. Het verhaal van de Jehova’s getuigen die bij de Van Essens in het streng protestantse Rijssen aanbellen is autobiografisch. Een moeder en haar zoontje kwamen het Woord van God verkondigen. Het jongetje, ongeveer van de leeftijd van de schrijver toen, maakte een diepe indruk op Rob. Het joch, dat Chris Vis blijkt te heten, speelt een belangrijke rol in het verhaal, waarin de schrijver/journalist Rob op zoek gaat naar zichzelf. Afijn, wie het wil weten die leest het zelf maar.

Pavel Oleksandrovitsj Dorosjenko is de hoofdpersoon uit De Onzichtbaren. Samen met Dani, de ik-figuur uit het boek, brengt hij een deel van zijn jeugd door in Taranivka, een dorp tussen eindeloze graanvelden, ver verwijderd van Kiev, met haar fonteinen en aangeharkte parken. Het is jaren 70, ‘in de tijd dat Brezjnev nog niet leed aan constipatie en aambeien’ dat de jongens met allerlei kattenkwaad de traagverlopende tijd verdrijven. De jeugdvrienden verliezen elkaar uit het oog. Maar na vele jaren kruisen hun wegen elkaar weer. Pavel houdt van verhalen. Hij verzamelt verhalen. Hij roept via zijn radiozender de gewone burger, de armoedzaaiers, op hem hun verhalen te sturen. Pavel worstelt met zijn liefde voor het socialisme en zijn geloof in de socialistische heilstaat. De staat die maar niet wil komen. De verhalen zijn het tegengif tegen de lege fraseologie van de overheid. “Pavel bezat het vermogen om je met een handvol woorden te verplaatsen naar andere tijden en werelden.”

Het is 1 mei 1983, de dag van de jaarlijkse parade in Kiev. Pavel staat op het balkon van het stadhuis omdat hij even daarvoor de Oekraïense staatsprijs heeft gewonnen. Vanaf het balkon heeft hij goed zicht op de massaliteit.

“Terwijl de liederen uit de luidsprekers schalden, drong het tot Pavel door dat het communisme zich op geheel eigen wijze verhield tot de mens. In tegenstelling tot het fascisme kwam aan het individu nauwelijks betekenis toe. De persoon was geen bestaanseenheid, geen wezen dat op voorwaarde van bloedzuiverheid de apotheose van de natuur belichaamde. Onder het communisme verdween de mens. Vanaf zijn geboorte ging hij op in iets groters, als een regendruppel die neerplenst in een wereldzee. In de woorden van Plato waren zijn ogen, oren en handen gemeengoed. Het was niet de persoon, maar de klasse waartoe hij behoorde die worstelde, die strijd leverde, die een gezicht kreeg. In alles was dit ideologische vertrekpunt terug te vinden. Privébezit bestond niet, persoonlijk ondernemerschap was een doodzonde. De filosofie, de kunsten, de wetenschap: alle bezigheden waarmee een individu zich kon onderscheiden, waren gebonden aan fnuikende voorschriften – die van het realisme, het dialectisch materialisme, het historisch materialisme en natuurlijk, in brede zin, het leninisme -, en zo werden de vruchten van creatieve arbeid methodisch van kleur en eigenschap ontdaan.” (De Onzichtbaren, p. 222)

Pavel was filosofiestudent aan de universiteit in Kiev met als specialisatie de rechtsfilosofie.

“Pavel had het zelf meegemaakt hoe zijn promotor, professor Semonov, met rode pen kruisen door hele delen van zijn proefschrift had gezet, met in de kantlijn verontschuldigende opmerkingen (‘Briljant, maar veel te hegeliaans’; ‘Alsjeblieft, denk aan je toekomst!’; ‘Je hebt gelijk, maar de commissie slikt dit nooit.’)” (De Onzichtbaren, p. 223)

De rechtsfilosofie. Ongetwijfeld een onderdeel van de filosofie waarin de auteur bijzondere belangstelling heeft. Frank Nellen is fiscaal jurist, werkzaam als fiscaal adviseur bij Baker Tilly en als hoofddocent Belastingrecht aan Maastricht University.

Vertolkt de hoofdpersoon Pavel misschien de mening van de schrijver over het socialisme en het communisme van de Sovjet-Unie? Aan het eind van het inleidende hoofdstuk vertelt de ik-figuur Dani over zijn motivatie voor zijn zoektocht naar Pavel. “Het socialisme is een gevallen reus – en ik wil weten hoe dat is gebeurd, waarom een imperium is gesneuveld zonder dat we er iets voor terug hebben gekregen.” Het verhaal van Dani en Pavel is niet alleen het verhaal van de kernramp in Tsjenobyl, de ramp met het onzichtbare atoom, maar ook het verhaal van de ondergang van het socialisme in Rusland.

In een interview op Mr.online.nl zegt de schrijver: “Ik heb me niet willen afzetten tegen het socialistische gedachtegoed. Sterker nog: door mijn jarenlange onderzoek naar de ideologische fundamenten van het socialisme ben ik genuanceerder gaan denken over onze eigen politiek en samenleving. Als westerlingen zijn wij altijd trots geweest op onze overwinning op het communisme in de vroege jaren negentig. Maar is die trots wel helemaal terecht? Inmiddels zien we de schaduwzijden van het neoliberalisme en vrije marktdenken: sociale onthechting, politieke polarisatie, groeiende welvaartsongelijkheid en een aardbol die langzaam kaalgevreten wordt. Waarom willen we altijd méér in materiële zin? Waarom werken we niet harder aan de sociale cohesie in onze samenleving? Mijn boek heeft me met allerlei onverwachte vragen geconfronteerd.”

De moraliteit, het eer en geweten van de rechters, is het onderwerp van Pavel’s studie, de invloed van fascistische taal in de naoorlogse rechtsvinding. Het opschonen van het juridisch jargon: ‘rassenzuiverheid’, ‘ontjoding’, ‘omvolking’, had er niet toe geleid dat het onderliggende fascistische gedachtengoed was verdwenen. “In de bibliotheek van Kiev vindt Dani een aantal artikelen van Pavel. Ze gaan over de moraliteit van de ‘sitzenbleibende rechters in Noorwegen, Denemarken en Nederland’, die nog na de oorlog spreken van ‘unnütze Esser” volgens Pavel niet anders dan een antoniem voor ‘lebensunwerten Lebens’.

Titels van artikelen, zowel als tijdschriftnamen waarin ze verschenen zijn verzonnen, maar het onderwerp, de moraliteit van de rechtspraak, is uit het echte leven gegrepen en gaat de schrijver aan het hart. De term ‘lebensunwerten Lebens’ komt daadwerkelijk voor in de literatuur. De moraliteit van de rechtspraak is een aktueel thema (zie bijvoorbeeld de ‘toeslagenaffaire’), dat de auteur aan het hart ligt.

“Bij sommigen bestaat het beeld dat een moreel kompas binnen het vak ontbreekt. Dat is onjuist.” Stelt de auteur in bovengenoemd interview. “Fiscaal juristen zijn vooral bezig met het realiseren van een evenwichtige, juiste toepassing van het recht. Dit geldt zowel voor adviseurs als voor de medewerkers van de Belastingdienst. In Nederland voeren tienduizenden fiscalisten dagelijks hun werkzaamheden naar eer en geweten uit. Kijk als journalist nou eens naar de verhalen van díe mensen.”

Nu zou je de indruk kunnen krijgen dat De Onzichtbaren een loodzwaar boek is over recht en politiek, over de ‘ellendigheid van het bestaan’ in een Oekraiens dorp. Maar dat is niet het geval. Het is een spannend avonturenboek, dat je in één adem uitleest. Het zit vol hilarische verhalen, zoals over juf Kravets met haar gezicht ‘waar enkel misprijzen vanuit ging’, over de dagelijkse gang van zaken in de armoedige lampenfabriek (“Gedwee en zwijgzaam sjokten we naar binnen, de arbeiders van de revolutie.”), naast indringende beschrijvingen van de trieste gevolgen van de ramp, de werking van het onzichtbare atoom.

De Onzichtbaren ‘betreft een werk van fictie dat een zekere periode uit de geschiedenis beslaat.’ De geschiedenis bestaat in de verhalen. De tijd van de grote verhalen (marxisme, socialisme, communisme, liberalisme) behoort tot het verleden. De grote verhalen zijn ongeloofwaardig geworden. We moeten het doen met de kleine verhalen, de verhalen van de onzichtbaren, de lampenmakers en de bruggenschilders.

Is de zogenaamde waarheid iets anders dan een tijdelijke, en bovendien alleen maar in de taal bestaande constructie die niet in de werkelijkheid verankerd is? Dat is de vraag die de criticus aan het post-modernisme stelt. Alsof er een werkelijkheid bestaat buiten de verhalen.

In De Onzichtbaren wordt zelfs met de waarheid van de wiskunde de draak gestoken. Dani herinnert zich een schooldag waarop juf Kravets de klas overhoorde op hun rekenvaardigheid. Je werd voor de klas geroepen en dan vuurde de juf een serie sommen op je af. “Het was de bedoeling dat je zo snel mogelijk antwoord gaf. Was je te traag, dan maakte ze je uit voor achterlijk varken of stompzinnige ezel.” De sommen werden steeds moeilijker zodat het onmogelijk was de beproeving met succes te doorstaan. Alleen de slimme Pavel lukte dat. Pavel is de lieveling van juf Kravets. Hij leest namelijk boeken. Hij kan niets fout doen in haar ogen. Op een gegeven moment moest Igor voor de klas komen. De eerste tafelsommen zijn nog vrij eenvoudig. Igor weet ze allemaal goed te beantwoorden. Maar toen had Kravets er genoeg van. “Zestien maal acht”, zei ze. Stilte. Na een halve minuut antwoordt Igor: ‘vierendertig’. Kravets herhaalt; ‘zestien maal acht!’. Vierendertig herhaalt Igor. “Kravets opende de lade van het bureau en haalde de liniaal te voorschijn, een metalen lat van een centimeter of zestig. ‘Zestien maal acht’ roept ze. Vierendertig, zegt Igor. “Jij dom varken!”Kravets hief de liniaal en liet hem zwiepend op zijn vingers neerkomen.” Nadat Igor zijn bestraffing lijdzaam heeft ondergaan duwt Kravets hem terug in de schoolbank. “Zeg jij het maar”, zegt ze tegen Pavel die al die tijd onverstoorbaar in zijn boek heeft zitten lezen. ‘Vierendertig’, zegt hij zonder op te kijken. Kravets mond zakte open. ‘Wat zei je?’ ‘Vierendertig’ zei hij nogmaals, terwijl hij opkijkt van zijn boek.

“Een getal was het, meer niet, ondubbelzinnig als het was.” zo herinnert Dani zich het voorval. “Ik kon er niet om heen: Igor had gelijk. Op dat moment was er geen enkel argument dat de juistheid van zijn antwoord kon weerleggen. Zestien maal acht was inderdaad vierendertig en dat betekende dat Kravets er naast zat.” Igor was geen onbenul met een deuk in zijn hoofd. “Pavels stem had een genie onthuld, een jongen die net als Marx en Lenin het uiterst zeldzame vermogen bezat om de mens wanneer hij dwaalt, weer op het juiste pad te krijgen.

Op zoek naar “de ideologische fundamenten van het socialisme”

In iedere cultuur zijn de mensen op een bepaalde manier vervreemd van hun ‘eigenlijke wezen’, van het mens-zijn. Marx, de grondlegger van het communisme, de aanstichter van de revolutie die als doel had de bevrijding van de arbeidersklasse onder het juk van het kapitaal, de groot-industriëlen, ging uit van dit humanistisch mensbeeld, het beeld van de mens als de van zichzelf vervreemde mens.

Wat is de waarde en de betekenis van het individu onder het staatscommunisme? En: wat betekent het individu in het zogenaamde ‘vrije westen’, waarin ‘de onzichtbare hand’ van het marktmechanisme van de burger een consument heeft gemaakt? Een consument die al maar meer wil. Ten koste van ‘de natuur’. Wat is de waarde van de natuur en hoe verhoudt de mens zich tot de natuur? Wat is die ‘eigen natuur’ waarvan de mens zich in de cultuur vervreemdt?

Een groot deel van Oekraïene is onbewoonbaar geworden. Nu eens niet door een kernramp, maar door een oorlog. Een oorlog die van Poetin geen oorlog mag heten omdat het om een ‘militaire operatie’ gaat. Een soort ‘hersteloperatie’ waarin de geschiedenis weer op het juiste pad gezet moet worden. Het Oekraiense volk zou door fascistische krachten van Europa en de NAVO vervreemd zijn geraakt van hun Russische wortels. Ze moeten door Poetin en zijn legers bevrijd worden zodat ze weer terug keren naar de moederborst van Groot Rusland.

Niet alleen Poetin is druk met hersteloperaties. Ook in de democratische rechtsstaten van West-Europa wordt druk gewerkt aan het herstel. In Nederland wordt al jaren gewerkt aan het herstel na de toeslagenaffaire waarin de Belastingdienst vele duizenden voor de uitvoerende ambtenaren onzichtbare burgers vermangelde tussen de raderen van de bureaucratie. Maar niet alleen in Nederland. In de UK en anderen landen doen zich vergelijkbare tragedies met de instituties voor. De sociaal-democratische rechtsstaat staat zwaar onder druk. In Nederland en in heel Europa nemen rechts- en extreemrechtse partijen de regeringen over. Hun politieke leiders zijn in het zadel geholpen door de burgers uit protest tegen de onmachtige nationale overheden die het gezag over eigen land uit handen hebben gegeven aan vreemde krachten. Aan migranten en Europese bureacraten, aan ‘die Groenen in Brussel’ die een eind willen maken aan de landbouw vanwege het broodnodige herstel van de natuurgebieden, die door de industrialisering van de landbouw zijn uitgebuit en uitgeloogd.

Met welke oplossing zullen de nieuwe leiders komen? Vooralsnog is het: ‘weg met het woud van overheidsregels die de vrijheid steeds meer aan banden leggen’, maar ‘leg de wolf in de natuur weer aan banden’. Sluit de grenzen af voor buitenlandse ‘gelukzoekers’. ‘Eigen volk eerst!’. Het ‘eigen volk’, dat is de boer, de mens die nog niet vervreemd is van de natuur, zoals de ecologen en andere wetenschappers. Omdat de boer nog dicht bij de natuur leeft. De boer weet welke kant het op moet. Laat de boer weer doen waar hij goed in is: boeren. En verder geen gezeur, dan komt het allemaal wel goed.

De tijd zal het leren.

Over de geldigheid van de feiten en de feitelijkheid van de wetenschap

De structureerbaarheid van de werkelijkheid gaat niet op in haar feitelijke structuren

De wetenschap wordt beoefend in instituties. Het poduceren van modellen is haar business. Hoe is het gesteld met de geldigheid van haar produkten? Is deze gedevalueerd tot zuiver economische, politieke geldigheid? Of is er nog zoiets als ‘transcendente’ geldigheid? Geldigheid die de feitelijkheid te buiten gaat.

Ik pak hier de draad op van een eeuwenlange discussie waarin het gaat om de spanning tussen geldigheid en feitelijkheid van de wetenschap. De discussie is nog steeds bijzonder aktueel. De wetenschap staat onder druk. Zowel van binnenuit als van buiten af.

Vindt de ‘transcendentie van het menselijk zijn’ nog weerklank? Of zijn de feiten van de wetenschap ook ten prooi gevallen aan de oppervlakkigheid van het politieke denken?

Uit ervaring weten we, en uit kentheoretische onderzoek blijkt, dat het vaststellen van een feit geen eenvoudige klus is. Waarneming en intellect spelen daarbij beide een rol. In het dagelijks leven vormen deze twee aspecten een onmiddellijke eenheid. Zo nemen we waar ‘dat het gras groen is’ en daarbij zijn we ons niet bewust van een onderscheid tussen de act van het waarnemen enerzijds en de act van het oordelen anderzijds, als twee onderscheiden activiteiten bij het vaststellen van dit simpele feit. Naar het feit wordt niet door een kreet, maar door een zin, een oordeelszin, verwezen, samengesteld uit woorden die algemene begrippen benoemen; ‘gras’, ‘groen’. Het feit wordt gezien als een individueel instantaan, niet volledig bepaald, want vaag en veranderlijk, iets, dat een instantie is van een algemeen welbepaald begrip. De begrippen waarin we het feit uitdrukken zijn abstract, algemeen.

De innerlijke contradictie waaraan het feit lijdt is dat het enerzijds samenvalt met de wijze waarop het begrepen wordt, maar anderzijds weten we dat die conceptualisering context-afhankelijk is. Deze dient een bepaalde cultuur, een bepaalde historische fase in de ontwikkeling van de kennis. De feiten zoals we die benoemen gehoorzamen de macht van de traditie, ze creëren een ‘life-world’ die als zuiver ‘objectief’ wordt gezien. “Dit zijn de feiten!” Die constatering leidt eenvoudig tot relativering. Feiten zijn historische, sociale constructies.

Feiten, zoals we die tegenwoordig kennen, bestaan nog niet zo lang, zegt David Wootton in zijn reconstructie van de Scientific Revolution, the Invention of Science. Feiten, zoals wij die begrijpen, bestaan sinds 1700.

Feiten ontstaan wanneer ze gedocumenteerd en gedeeld worden met anderen. Niet de experimentele methode, maar de drukpers is volgens Bruno Latour de oorzaak van de Scientific Revolution. De drukpers maakt van privé informatie een publieke zaak. Harde feiten komen, ook volgens Wootton, tot stand door de drukpers. Door de verspreiding van het woord. Nu is het zo dat hoe meer een woord verspreid is des te meer waarde eraan gehecht wordt. Waar en geldig is wat iedereen vindt. De waarheid is in handen van de grootste schreeuwers.

De antropoloog en wetenschapsfilosoof Bruno Latour constateerde dat hij terecht was gekomen in het kamp van degenen die de wetenschap de rug toekeren, waaronder complotdenkers en klimaatontkenners. Mensen die het met de feiten niet zo nauw nemen. Alsof Latour’s onderzoek naar het wetenschappelijke feit als sociale constructie van wetenschappers de intentie had de feiten te negeren. Terwijl hij integendeel door zijn onderzoek juist dichterbij de feiten wenste te komen. (zie Latour 2004).

De wetenschap moet het van het kritische debat hebben wil ze voortgang maken. Dit is een debat waarbij niemand bij voorbaat uitgesloten is. De enige voorwaarde voor deelname is dat de deelnemer gericht is op de waarheid. Wat niet wil zeggen dat hij deze in pacht heeft. Sommige mensen verwarren inhoudelijke kritiek op bepaalde beweringen die als wetenschappelijk zijn gepresenteerd met kritiek op de wetenschap als zodanig. Wetenschappelijke kennis zou ‘ook maar een mening zijn’.

“Het feit dat we in ons denken en handelen op geldigheid betrokken zijn, wijst op het niet-voorwerpelijke karakter van de grondslag van het menselijk bestaan. De consti-tutie van het concrete, individuele subject is mogelijk krachtens de betrokkenheid van het denken en handelen op geldigheid.”

Deze woorden betreffen de studie van de filosoof Ottho Heldring over de relatie tussen feitelijkheid en geldigheid in het denken van Max Weber, de socioloog van de rationele wetenschappelijke samenleving.

Heeft de notie gelding als het om wetenschap gaat nog een andere betekenis dan een zuiver economische, politieke? Is wetenschap een soort van religie geworden? Volgens de gelovige statisticus Ronald Meester vertelt de wetenschap verhalen, die we niet anders moeten zien dan de verhalen in de Bijbel. Is de wetenschapsfilosofie een onderdeel van een Weberiaanse godsdienstsociologie geworden?

Volgens Heldring bestaat de ziel van de wetenschap in de existentiële betrokkenheid van de individuele wetenschapper die streeft naar de geldigheid van zijn kennis. Wat ook de politieke, economische, persoonlijke motieven van de individuele onderzoeker mogen zijn, zonder die betrokkenheid op geldigheid is er geen sprake van wetenschappelijk onderzoek. De transcendentie zou ‘inherent’ zijn aan het menselijk bestaan.

Maar hoe weten we dat ‘de ander’ in zijn spreken en handelen betrokken is op deze ‘transcendente geldigheid’ en dat hij of zij niet uit is op geldigheid van politiek en/of economisch gewin? Misschien moeten we daartoe de ander kennen en is de sleutel te vinden in de intersubjectiviteit van het beoefenen van wetenschap. In wetenschap beoefend door vrije individuen, die daarin hun vrijheid en autonomie verwerkelijken. Maar minstens zo belangrijk is het ‘ken uzelf !’ Ga bij u zelf na wat u motiveert. Als iedereen dat doet dan doet ‘de ander’ het immers ook.

Niet in de mening van het geisoleerde individu dat via de sociale kanalen, waarvan de bandbreedte door het kapitaal en de politiek wordt bepaald, teksten deelt, maar in het samenleven zelf, waarvan het beoefenen van wetenschap een organisch onderdeel is. Wetenschap is altijd een gezamenlijke aktiviteit van mensen geweest die in samenwerking met de instrumenten die ze zo ontwikkelen tot nieuwe kennis en nieuwe praktijken komen. Het is een kenmerk van de kapitalistische wetenschappelijke economieën dat de verschillende aspecten van deze praktijk verdeeld zijn over verschillende instituties: wetenschap, politiek, commerciële bedrijven en de consument, instituties die opereren op een open markt waar een ‘onzichtbare hand’ de chaotische ontwikkelingen bepaalt.

“De innerlijke samenhang van geldigheid en feitelijkheid is niet alleen maar feitelijk, ook al is het een reële samenhang. We moeten deze samenhang immers inzien als noodzakelijke of zinvolle samenhang in het feitelijke. zinvolheid kan niet empirisch geconstateerd worden. Ze kan alleen maar gezien en geëxpliciteerd worden aan de hand van een voorbeeld.”

Heldring gebruikt als voorbeeld het sociologische en wetenschapstheoretische werk van Max Weber. “Zijn sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar rationalisering wordt geleid door intuïties, met name omtrent vrijheid en authenticiteit in het maatschappelijk leven van individuen. Deze intuïties zijn leidende gezichtspunten die het perspectief van het empirisch onderzoek vormen.”

De empirische wetenschap, die noodzakelijk hypothetisch is omdat ze getoetst moet worden aan de feiten, is een bepaalde vorm van rationaliteit. Deze wetenschap valt niet met rationaliteit samen. Wij reflecteren op de wetenschap. Niet alleen door haar feitelijkheid te constateren en zeker niet om daarmee haar waarde te ontkrachten, maar door te zoeken naar de bron. Die bron is de impliciete intuïtie die we in vrijheid uitspreken, zonder welke wetenschap niet kan bestaan, maar die verwoord, gedeeld en getoetst moet worden aan wat we in gemeenschap als feitelijke kennis, als kennis van feiten accepteren.

Het is zaak dicht bij onze eigen ervaring te blijven, omdat de ervaring verwijst naar een geldigheid die tot onze constitutie behoort, een niet tot iets anders te reduceren fenomeen van ons bestaan. Het is de filosofie, die reflecterend op de empirische wetenschappen en de technologie, ons voortdurend moet wijzen op onze subjectiviteit, die zich alleen kan verwerkelijken als intersubjectiviteit, in een gezamenlijke gewetensvolle gerichtheid op geldigheid en vrijheid.

De wetenschap structureert de werkelijkheid en beoefent zo het principe van haar structureerbaarheid, maar deze gaat niet op in de feitelijke historische structuren van de werkelijkheid. Daarom is wetenschap telkens vernieuwend en nooit volledig. De op statistische taalmodellen gebaseerde generatieve systemen zoals ChatGPT modelleren bestaande verwoordingen van bepaalde fetelijk historische stuctureringen van de werkelijkheid. Het gebruik van deze systemen is wezenlijk conservatief. Ze doet afbreuk aan de openheid en de vrijheid van de taal.

Bronnen

Ottho G. Heldring (1995). Wetenschap, filosofische hermeneutiek, metafysica. In: Tijdschrift voor Filosofie, juni 1995, pp. 250-266.

De wetenschap wordt beoefend in instituties. Ze doet aan modelvorming. Hoe is het gesteld met de geldigheid van haar produkten? Is deze gedevalueerd tot zuiver economische, politieke geldigheid? Of is er nog zoiets als ‘transcendente’ geldigheid? Geldigheid die de feitelijkheid te buiten gaat.

Bruno Latour (2004). Why Has Critique Run out of Steam? From Matters of Fact to Matters of Concern. Critical Inquiry 30 (2):225-248 (2004).

“I myself have spent some time in the past trying to show “‘the lack of scientific certainty’” inherent in the construction of facts. I too made it a “‘primary issue.’” But I did not exactly aim at fooling the public by obscuring the certainty of a closed argument—or did I? After all, I have been accused of just that sin. Still, I’d like to believe that, on the contrary, I intended to emancipate the public from prematurely naturalized objectified facts. Was I foolishly mistaken?”

Ronald Meester (2000). 100%- Zin en onzin van de waarschijnlijkheidsrekening. Inaugurele rede Vrije Universiteit van Amsterdam. Verscheen in Nieuw Archief Wiskunde van het Koninklijk Wiskundig Genootschap. 2000.

Op 24 maart 2000 sprak Ronald Meester zijn oratie uit bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de waarschijnlijkheidsrekening aan de Vrije Universiteit.

Hij besluit met:

“Om dit zelfbeeld (van de VU) te begrijpen is het nodig om eerst te citeren uit de doelstelling van de Vrije Universiteit: “al haar arbeid in gehoorzaamheid aan het Evangelie van Jezus Christus te richten op het dienen van God en zijn wereld”. Dat is nogal wat, en velen onder u zullen hier niet mee uit de voeten kunnen. Persoonlijk zou ik ook een iets bredere omschrijving toejuichen waarin de nadruk ligt op werken vanuit een bepaald religieus besef in het algemeen.”

Ronald Meester (2022). Wetenschap als nieuwe religie: hoe corona de spirituele schaarste in de samenleving blootlegde. Uitgeverij Ten Have, Utrecht, 2022.

Rechtse politici als Gideon van Meijeren van Forum voor Democratie zagen in Meester een medestander van hun kritiek op de wetenschap die in hun ogen ook maar een kwestie van geloven is.

Zie ook mijn blog: De wiskundige modellen vanuit het religieuze besef van Ronald Meester

Wootton, David (2015). The Invention of Science. A new history of the scientific revolution. Penguin Book, 2015.

About the historical, cognitive development of ‘science’. Wootton makes the interesting ‘observation’ that before 1700 facts as we know them now did not exist. From this we may conclude that information as we know it didn’t exist either. Facts and information are historical inventions.

Van iets levenloos leven maken?

Nog net voordat het nieuwe kabinet het mes in de financiering van het wetenschappelijk onderzoek zet, ontving de Delftse bio-fysicus Cees Dekker voor zijn onderzoek naar het ontstaan van het leven 40 miljoen van het NWO. Daarmee kan hij met zijn groep even vooruit. Het project is onderdeel van een internationaal consortium waarin meer dan 100 miljoen omgaat.

Wat gaan ze doen? Kort gezegd: Van niet-leven leven maken. Richard Feynman zei eens: ik begrijp pas hoe iets in elkaar zit, als ik het zelf kan maken. Dat is de spirit. Zo’n vijf procent van het budget zal besteed worden aan de communicatie met de samenleving. Want wat vindt de burger van dit project? Een spannend project.

Gisteravond was Cees Dekker samen met Lotte Asveld, die onderzoek doet naar de maatschappelijke en ethische aspecten van biotechnologie, bij Op1 te gast bij het EO-presentatie-duo Tijs van den Brink en Margje Fikse.

“Cees Dekker en Lotte Asveld proberen van iets levenloos leven te maken, maar ga je niet te veel voor God spelen als je leven creëert? “Mijn rol is eigenlijk om voor God te spelen. Eerbiedig gezegd”, zegt Cees Dekker.”

Cees Dekker is niet de eerste die leven wil maken. Volgens het Bijbels scheppingsverhaal was de Schepper de eerste. Talloze pogingen zijn daarna ondernomen zijn werk nog eens over te doen. De rabbie van Praag volgde bij het maken van de Golem daarbij de procedure zoals beschreven in het heilige boek, de Sefer Jetsirah (het ‘Boek der Schepping’), waarin het recept te lezen is voor het maken van de nieuwe mens. (Zie De Procedure van Harry Mulisch voor het ontcijferen van de codes in het heilige boek.)

Dekkers project toont aan hoe tegenwoordig wetenschap en technologie verweven zijn. Het is het technische resultaat, het eventuele economische nut (“we hopen dat het werkt, de kans is zo’n 75 procent”) dat de validiteit van de theorie moet bieden.

Leven is een centrale notie waaraan de biologie haar naam ontleent. Het is een intuitief begrip dat het objectgebied van de biologie demarceert. Met het onderzoek naar “de grens tussen leven en niet-leven” staat meteen deze demarcatie tussen het onderzoekgebied van de fysica en van de biologie op het spel. Gewoonlijk maakt de bioloog zich niet zo druk om het begrip dat hun onderzoekterrein afbakent. En dat geldt evenzeer voor de beoefenaren van andere wetenschappen. De gedragswetenschapper neemt aan dat wel duidelijk is wat onder ‘gedrag’ valt en de informaticus maakt zich niet zo druk over de betekenis van de notie informatie. Dat wordt traditioneel aan de filosofen overgelaten.

In ‘On the notion of life’ stelt de wiskundige en filosoof Louk Fleischhacker dat de grenzen van de wetenschappelijke disciplines volledig willekeurig zouden zijn als het ideaal van een ‘unified science’ werkelijkheid kon worden. De positivisten zochten dit ideaal in een reductie van alle wetenschap tot de fysica. Maar de fysica zelf toont aan dat zo’n reductie niet erg plausibel is. Pogingen een meest fundamenteel niveau in de fysica aan te geven lijken niet erg succesvol. En als de fysica al een fundamentele materie kan aangeven dan wordt deze beschreven in een stelsel van mathematische vergelijkingen (Maxwell, Schrödinger) waarvan de betekenis ook onder fysici hoogst omstreden en voor verschillende interpretaties vatbaar is (zie de discussie tussen Einstein en Bohr over de onzekerheid van Heisenberg: wat golft er eigenlijk als de fysicus het over het golf-model heeft?)

De fysica zelf roept de vraag op wat haar notie ‘natuur’ nog met de alledaagse notie van natuur te maken heeft. De fysicus moet het gewone volk en de overheid, die voor de condities van haar onderzoek moeten zorgen, toch kunnen uitleggen wat die ingewikkelde mathematische vergelijkingen te vertellen hebben! Wat heeft het leven waar de moleculair bioloog het over heeft met ons begrip leven te maken?

De waardering van de wiskunde en de fysica betreffen dan ook minder het ‘inzicht in de natuur’ dat ze ons gewone mensen bieden dan wel de praktische toepassingen van haar modellen en methoden. Stel dat het lukt, wat hebben we eraan?, is de vraag. “De waarde van de kennis zit in haar maatschappelijke toepassing”, stelde recentelijk een promovendus in haar proefschrift. Het is in de technologie dat we de vruchten plukken van de methoden en technieken van de fysica. Het meest spraakmakend in de vorm van de kunstmatige intelligentie, de autonome technische systemen. En nu is er het spraakmakende onderzoek dat als doel heeft leven uit niet-leven te maken om zo inzicht te krijgen in ‘het ontstaan van het leven’. En wie weet wat het allemaal aan nuttige inzichten en toepassingen oplevert. In ieder geval worden ‘we’ er beroemd mee en bevestigen ‘we’ onze status als high-tech society.

Nederland heeft wat het onderzoek in de moleculaire biologie betreft een naam hoog te houden. In zijn voordracht “What is life?” (1943) vraagt de fysicus Erwin Schrödinger wat de statistische kwantummechanica heeft bijgedragen en verder kan bijdragen aan de vragen van de biologie. Daarin wijst hij op het baanbrekende werk van de ‘Dutchman De Vries’. Zonder De Vries hadden we de corona-pandemie niet overleefd. Zijn mutatietheorie doet Schrödinger meteen denken aan de kwantumtheorie. “The mutations are actually due to quantum jumps in the gene molecule.”. Hij vergelijkt De Vries’ mutatietheorie met Darwin’s evolutietheorie. Leeft het virus, een klompje moleculen, of is het niet-levend? Volgens Hermann Weyl vormt het virus ‘een brug’ tussen levende en niet-levende materie. Een brug? Overbrugt de natuur zelf al niet de afstand tussen leven en niet-leven? Moeten we leven niet zien als de overgang van niet-leven naar leven, van niet-organische naar organische natuur? Zoals we de mens moeten zien als de overgang van dier naar mens? Een voortdurende evolutionair en scheppend proces.

Hoe kunnen mensen die in het scheppingsverhaal geloven (Cees Dekker) vreedzaam samenleven met de wetenschappers (Cees Dekker) en filosofen (Cees Dekker) die heilig geloven in de evolutietheorie?

Het probleem het leven te begrijpen zit hem misschien wel in de wijze waarop het onderscheid tussen het begrip en datgene wat begrepen wordt, wordt opgevat, namelijk als een tegenoverstelling. Descartes’ metafysica met zijn strikte tegenoverstelling van het denkend subject en de werkelijkheid als pure uitgebreidheid is de klassieke uitdrukking van het moderne mathematische wereldbeeld, de wereld is een machine. Maar is ieder onderscheid niet noodzakelijk een tegenoverstelling? Is dat niet de grond voor het feit dat die mathematische vergelijkingen van de fysica ons op zich nog niets zeggen over de natuur zoals we die ervaren en beleven? En wat zegt het Mathematisch Universum dat de fysicus Max Tegmark van het Future of Life instituut construeerde, een enorme complexe Hilbert-ruimte, ons, als we onze bekende levende metgezellen er niet in terug kunnen vinden? We herkennen ons leven daar toch helemaal niet in! Dat komt nog wel, zegt Tegmark. Ja, ja, de toekomst lost alle problemen op. In feite gaat Tegmarks theorie van de hypothese uit dat er een werkelijkheid bestaat waarin alles wat met ervaring en emoties (‘menselijke balast’, zoals hij dat noemt) te maken heeft, verdwenen is. Moeten we niet van die tegenoverstellingen, die voorstellingen die ons verstand zelf creëert, af? Want die zitten ons begrip dwars. Maar hoe?

Pogingen van de wiskundige logici, zoals Spencer-Brown in zijn Logic of Forms, en filosofen de werkelijkheid op logische, begripsmatige wijze uit het niets op te bouwen zijn tot nu toe niet succesvol gebleken. Hegel beschrijft de overgang van de Wissenschaft der Logik naar de Philosophie der Natur als een transitie waarin de absolute Idee zichzelf bevrijdt in een uitwendig bestaan, de natuur.

“Die Natur ist an sich in der Idee göttlich, aber wie sie ist, entspricht ihr Sein ihrem Begriffe nicht; sie ist vielmehr der unaufgelöste Widerspruch. Ihre Eigentümlichkeit ist das Gesetztsein, das Negative, wie die Alten die Materie überhaupt als das nonens gefasst zu haben” (Hegel, Enz. d. Phil. Wiss. II, p.28).

Zo gesteld is de goddelijke natuur een ‘onopgeloste tegenspraak’.

Maar hoe kunnen we het bestaan van de natuur uit het stellende denken dat iets tegenover zich stelt afleiden? Volgens Fleischhacker wijst dit op een fundamenteel probleem in de moderne metafysica: het begrijpen van de ‘uitwendigheid’, kenmerkend voor zowel het wiskundig denken als voor de mathematische objectiviteit. Het ‘begrijpen van de uitwendigheid’ zag hij als een opdracht waaraan hij zijn hele leven als filosoof werkte.

Kenmerk van levende systemen is de openheid naar de omgeving. De uitwisseling van energie, materie en informatie wordt gezien als wezenlijk onderdeel van levende processen. De zichtbare locatie en begrenzing van de levende organismes, wat voor ons aanleiding is te spreken van levende entiteiten, lijkt in sommige benaderingen als iets onbelangrijks te worden afgedaan. Er is geen expliciete afscheiding tussen het levende individu en zijn omgeving wanneer het individu als open systeem wordt opgevat. Waar houdt de koe op? Waar ligt de grens tussen de koe en haar omgeving? Dat is geen fysische grens. Het is een grens die geen grens is. Er is informeel wel sprake van het open systeem als individu enerzijds en de omgeving als een daarvan onderscheiden entiteit anderzijds maar als informatiesysteem is het één geheel. De koe houdt ‘uit zichzelf’ op met grazen, maar de wetenschap kan niets met dat ‘uit zichzelf’, met ‘zijn eigen oorzaak’, met de idee van causa sui, Descartes godsidee. De wetenschap probeert verschijnselen te verklaren uit omstandigheden, verklarende variabelen, afhankelijkheden als uitdrukking van wetmatigheden. Toch spreken we van levende wezens, van de koeien als individuele entiteiten die deel uitmaken van een soort van leven.

Voor anderen is het kenmerk van leven dat deze entiteiten zich reproduceren, ‘uit zichzelf’. Voor weer anderen is het wezenlijk dat het levende individu zich tot de anderen van de soort verhoudt en er gemeenschap mee heeft.

Een definitie van leven op basis van specifieke functies van organismen wordt door veel biologen als niet adequaat gezien. Zo kunnen we het metabolisme functioneel niet onderscheiden van andere ketens van reacties zonder daarbij al uit te gaan van het onderscheid tussen leven en niet-leven.

Tegenwoordig is het gebruikelijk alles als informatieverwerkend systeem, dat is functioneel, te zien. Neurologen, neurofysici en informaticie buigen zich gezamenlijk over de sociale robot op zoek naar bewustzijn, de ervaring van pijn, een geweten, een besef van moraliteit. Wat ze vinden zijn structurele overeenkomsten tussen complexe informatiestromen in het menselijk brein en in de software van door de technologen gemaakte intelligente robots, de machines waarvan de gebruikers die er mee ‘interacteren’ zeggen dat het er alle schijn van heeft dat ze bewustzijn hebben. Want ze functioneren toch zoals mensen: ze geven antwoorden op de vragen die je stelt, alsof ze het snappen! Maar hebben ze dat ook?

In de discussie tussen de leek en de wetenschapper bij Op1 wordt over leven gesproken. Maar bedoelt de wetenschapper wel hetzelfde als de leek wanneer ze het over ‘leven’ hebben? Het kan verhelderend zijn voor het begrip om een onderscheid te maken tussen drie verschillende noties van leven.

Eerst, de dagelijkse (‘common sense’) notie van leven. De betekenis van leven komt tot uitdrukking in het gewone gebruik. Zoals in “Is er nog leven voor de kinderen in Gaza?”, “Aan elk leven komt een eind.” De verschillende culturele gebruiken van het woord ‘leven’ vertonen een soort familieverwantschap, zoals we met het woord ‘spel’ verschillende spelen kunnen bedoelen in verschillende gebruikscontexten, maar er toch in die veelheid iets van een eenheid, een kern van begrip, uit spreekt. Het gebruik is zelden problematisch. Als Margje vraagt of er nog leven is voor Vitesse dan weet iedereen wat ze daarmee bedoelt. Het leven vertegenwoordigt een bijzondere waarde; het is voor velen iets goddelijks.

Ten tweede is er de notie van leven in een mathematisch wetenschappelijk-technische constructie. Het dagelijks gebruik wordt geproblematiseerd. Het gaat hier om een bepaalde reconstructie van een objectgebied, zoals in de moluculaire biologie, of de neurofysica. Binnen zo’n reconstructie is de betekenis van het begrip exact te bepalen: je kunt er mee werken; er zijn bouwstenen waarop je kunt bouwen. “We stoppen moleculen in een kunstmatige cel”, zegt Dekker en dan kijken we wat er gebeurt. Of zich daar ‘leven’ ontwikkelt.

Ten derde is daar de filosofische notie van leven. Leven wijst daar op een zeker principe gezien vanuit een perspectief van waaruit we de werkelijkheid beschouwen en ervaren. Het gaat hier om vooronderstellingen in het maken van zekere onderscheidingen, zoals niet-levend versus levend; kwantiteit versus kwaliteit. Het is de filosoof die de wetenschappelijke kennis problematiseert. Wat bedoelen we eigenlijk met de werkelijkheid van het leven?

De wetenschap probeert wat orde te brengen in de dagelijkse noties en het dagelijkse gedoe. Met als doel misverstanden te voorkomen en het handelen, maken en communiceren effectiever en efficienter te maken. Zoals gezegd is de wetenschap direct gerelateerd aan en leidt het tot nieuwe praktische omgangsvormen, nieuwe kijk op ons zelf en de wereld om ons heen. Je weet van te voren niet wat het onderzoek van Cees Dekker zal doen met ons leven. Het behoort tot het onderzoekproject van Lotte Asveld om daar iets over te zeggen.

Sommige mensen stellen dat door de ontwikkeling van de techniek de grens tussen leven en niet leven, tussen mens en machine aan het vervagen is. Ze vergelijken dit met de vage grens tussen niet-menselijk dierlijk leven en menselijk leven, alsof het hier om een zelfde soort grens, en een zelfde soort vaagheid gaat. De relatie tussen de begrippen mens en machine is immers een fundamenteel andere dan die tussen de begrippen mens en dier. De bewering dat de grens tussen leven en niet-leven vervaagt veronderstelt een principieel onderscheid tussen beide. Grens is een nogal oppervlakkige notie.

Wanneer Dekker zegt dat er een ‘top-down’ begrip van leven is en anderzijds dat we leven-loze moleculen hebben, dat dan de vraag is waar daar tussen in ergens de grens ligt tussen niet-leven en leven, dan is dat een bepaalde voorstelling van zaken die het wonder van het leven poneert en de uitdaging voedt dit wonder te ontrafelen. Maar het is natuurlijk een voorstelling die twee soorten van begrip bij elkaar brengt op een manier die abstraheert van dit verschil in soorten van begrip. Dat je een organisme als een systeem kunt beschrijven betekent nog niet dat het een systeem is in de zin van de systeemtheorie. Dat dat niet ongestraft kan, dat blijkt wel uit het onbegrip: het wonderlijke dat deze verstandelijke voorstelling voor het verstand opwerpt. Net zo goed als je niet kunt zeggen dat de robot arbeid verricht, of dat ChatGPT romans schrijft, in de zin zoals we dat bedoelen als we zeggen dat wij arbeid verrichten, of een roman schrijven. Daar zit een wereld van verschil; een kwalitatief verschil dat juist voortkomt uit de wetenschappelijke verstandsreflectie. Je kunt ook niet bewijzen dat de God waarin je wel of niet gelooft, wel of niet bestaat. Zo kun je ook geen ‘leven’ maken in dezelfde dagelijkse, intuitieve zin van het woord. Dan verwar je reconstructie met het origineel.

Mathematisme is de verwarring van het begrip in de mathematiserende wetenschap en het filosofisch begrip. Dat door de technologische ontwikkeling ‘de grens tussen mens en techniek vervaagt’, dat is een uitdrukking van een mathematiserende voorstelling. De klassieke sorites paradox, de paradox van de hoop, wijst op het probleem een hoop graankorrels in termen van het aantal korrels te beschrijven. Is een hoop nog een hoop als je er één korrel van af haalt? Is een hoofd dat niet kaal is nog kaal als je er één haar uit trekt? En nog één, en nog één? Is het dan zo dat omdat we niet exact kunnen aangeven waar de grens ligt tussen een kaal hoofd en een hoofd dat niet kaal is, het onderscheid tussen kaal en niet kaal zijn vervaagt? Is het zo dat het verschil tussen niet-leven en leven een kwantitatieve grens is, een kwestie van complexiteit? Of moeten we juist zeggen dat dit probleem, deze paradox, ons er op wijst dat het begrip niet op mathematische wijze is uit te drukken? Te zeggen dat de grens tussen mens en machine, tussen niet-leven en leven door de ontwikkeling van de techniek ‘vervaagt’ veronderstelt het onderscheid tussen mens en machine, tussen leven en niet-leven. Een kwantitatieve grens is een grens die geen grens is, omdat de overschrijdbaarheid van de grens onderdeel is van het begrip. De kwaliteit van leven is niet als een abstract kwantitatief af te grenzen domein af te bakenen.

Voor wie kennis pas kennis is wanneer het mathematisch is, voor wie de werkelijkheid restloos uitgedrukt kan worden in mathematische structuren, voor hem is de mate van complexiteit van de structuren, de enige manier om nog onderscheid te maken tussen de verschillende wijzen van zijn, tussen leven en niet-leven. Dekker wijst in het interview dan ook op de complexiteit van de structuur van de processen die zich in de kunstmatige cel zullen gaan afspelen als hij die vult met moleculen. Zo maakt hij door telkens een korrel toe te voegen uit een lege hoop, een hoop die geen hoop is, een echte hoop. Op zoek naar de grens, de overgang tussen niet-leven en leven.

Mogen wij voor God spelen? Volgens de filosoof Alexander Doegin speelt Poetin God, maar dat bedoelde Tijs van den Brink niet met die vraag. Het gaat niet om God als de Verlosser, maar om God als creator van het leven. Dekker is van mening dat God de mens verstand heeft gegeven om dat te gebruiken, om inzicht te krijgen in de wonderen van de schepping. Maar stel dat het lukt, wat hebben we daaraan? Vraagt Tijs van den Brink. Alles moet immers tegenwoordig nuttig zijn, functioneel.

Dan begrijpen we hopelijk beter hoe leven ontstaat. Maar begrijp je dan ook beter wat dat is: begrijpen. Want dat is toch ook wat ons leven maakt tot wat het is.

Dat leven dat Cees Dekker ‘maakt’ kan immers niet los gezien worden van zijn wetenschappelijk project. Zoals de rekenmachine geen rekenmachine is als we die los zien van de rekenende mens die hem heeft ontwikkeld en gebruikt. Zonder die mens is de machine slechts een fysisch proces. De machine is niet alleen het fysische uitwendige ding. Het is het door ons in een praktijk ontworpen en geordende onderdeel van die praktijk. Zo zijn de uit niet-levende gemaakte ‘levende’ creaturen van Dekker onderdelen van de levendige praktijk waarin ze ontworpen en gebruikt worden. Zonder die achtergrond van het bewuste leven zijn die creaturen niet levend. (Dit begrip zou ik ‘relational’ willen noemen. Ze onderscheidt zich van de ‘social relational’ en de ‘eco-relational’ theorieën die we tegenwoordig in het denken over ethiek van techniek tegenkomen.)

“Living cells and tissues are not really machines; but again, nothing is really anything – all metaphors are wrong, but some are more usefull than others.” schrijven Bongard en Levin in “Living Things are not (20th Century) Machines”.

Wij blijven Cees Dekker en Lotte Asveld volgen. Ze zullen met nieuwe metaforen komen. Ze tonen met hun aanstekelijke enthousiasme voor hun onderzoek naar het leven maar weer eens aan dat “alles wat leeft en bloeit, altijd weer boeit.”

Proportionaliteit

(Dit is in woede geschreven. De woede die me ‘s nachts wakker houdt. De woede die me de energie geeft te willen begrijpen hoe het met de mens gesteld is.)

Dagelijks presenteren de nieuwsmedia de beelden van de slachtoffers van het brutale, redeloze geweld van de legers van de autoritaire staat: in Gaza door Israël, in Oekraiene door Rusland. Na de beelden van het leed: de moeder met haar dode kind op schoot, de vader die treurt om de dood van zijn zoon, de grootmoeder op zoek naar haar kleindochter, keert het beeld naar binnen, in de studio. Daar zit aan tafel de rechtsgeleerde die de steevaste vraag krijgt: “Is hier sprake van een misdaad tegen de menselijkheid?” Of: “Is hier een grens, ‘een rode lijn’, overschreden?” Of: “is dit genocide?” Waarop de geleerde rechter, ieder woord op een goudschaaltje wegend, hakkelt dat het leed ‘proportioneel’ moet zijn.

Hoeveel raketten mag Netanyahu op de huizen en tenten van het Palestijnse volk gooien om recht te doen aan de woede en het leed dat zijn volk, het joodse volk van Israël, is aangedaan? Hoeveel onschuldige burgers, hoeveel van honger en ziekte stervende mensen zijn voldoende? Wanneer is ‘de grens’ tussen recht en onrecht overschreden? Is die grens niet allang overschreden op het moment dat de geleerden in hun nette pakken de vraag gesteld wordt of er een grens overschreden is? Een juridische grens wel te verstaan. De moraliteit is al lang achter de facade van de rechtsgeleerdheid verloren gegaan.

De woede die opwelt bij het zien van het leed dat het onschuldige volk wordt aangedaan heeft plaats gemaakt voor de woede over de vervreemding, over de ‘Verlust der Sittlichkeit’ die de correcte, formele burgerlijkheid van onze wetenschappelijke, rechtsstatelijke samenleving kenmerkt. Wat moeten wij met die machteloze woede? Wat is nog proportioneel? Wanneer gaan we een grens over?

Hoeveel bakstenen is proportioneel?

Hoeveel bakstenen mogen wij gooien naar Netanyahu, naar Poetin, naar de machtigen der aarde die menen boven de wet te staan?

Helaas, zij zijn onaantastbaar, verscholen achter de muren van het recht van de macht.

Hoeveel bakstenen mogen wij gooien naar de bolwerken van de wetenschap, naar de universiteiten, de instituties die vervreemd zijn van het weten, van wat we allang kennen maar wat we maar niet kunnen verwoorden?

Hoeveel bakstenen mogen wij gooien naar de politie, de macht van het recht dat vervreemd is van de moraliteit, van het geweten?

Hoeveel bakstenen mogen wij gooien naar de politiek die de natuur vernietigt om wille van de nationale economie? : de waarde van onze natuur, ons leven, is immers niet in geld uit te drukken.

Wat is proportioneel? Wat staat nog in redelijke verhouding tegenover het oneindige onrecht van de Holocaust, tegenover mijn oneindige woede? Daar is geen grens. Dat is net zo grenzeloos, een grens die geen grens is, als het grote russische rijk in de droomwereld van Poetin.

Wat is het alternatief? Wat rest ons dan ons terug te trekken in onverschilligheid. Wachtend op …ja, op wat?

Laat ze het maar uitzoeken, de pennelikkende rechtsgeleerde, de wetenschappers met hun onbegrijpelijke mathematische modellen en hun talloze rapporten, voor elke vooringenomen mening wat wils. Het is ons pakkie an niet. Wij trekken ons terug op ons eigen erf, in onze eigen noaberstaat, waar we ons eigen onkruid wieden. De grenzen sluitend voor de hel van de buitenwereld. Ons tot de tanden toe bewapenend voor de hel van de anderen.