Zo’n 300 jaar voor Christus schreef Euclides van Alexandrië zijn Elementen. Het werk wordt alom beschouwd als het begin van de axiomatisering van de meetkunde. Het oorspronkelijk in het Grieks geschreven document is in vele talen vertaald en verschenen. Het bevat de basis van de meetkundige kennis zoals die nog steeds op de middelbare school onderwezen wordt als onderdeel van het wiskunde-curriculum.
De opbouw van de stof is axiomatisch en Euclides begint dan ook met het definiëren van de grondbegrippen punt en lijn. Een punt is “dat wat geen delen heeft“. Een lijn is “een lengte zonder breedte“. De derde definitie is: “De uiteinden van een lijn zijn punten“. En dan komt de vierde, Euclides’ definitie van de rechte lijn.
“Een rechte lijn is een lijn die gelijk ligt met de punten erop.”
Dit is de ‘raadselachtige’ formulering zoals J.H. van den Berg die geeft in zijn Metabletica van de Materie (1969).
In de Engelse vertaling van Sir Thomas L. Heath, die bekend staat als de beste vertaling van de oorsponkelijke Euclidische tekst: “A straight line is a line which lies evenly with the points on itself”. (The thirteen Books of Euclid’s Elements. Sir Thomas Little Heath. New York. Dover. 1956.)
De vraag die onmiddellijk opkomt is: is dan niet iedere lijn een rechte lijn? Maar waarom dan een aparte definitie van een rechte lijn? Na de definities volgen de postulaten waarvan de eerste is: “Van elk willekeurig punt naar elk ander punt kan één rechte lijn getrokken worden.” Daaruit zouden we kunnen concluderen dat Euclides wel degelijk ook niet-rechte lijnen als lijnen beschouwde (‘krommen’). Daarvan is het kenmerk kennelijk dat ze niet samenvallen met de punten die erop liggen.
Wanneer we meetkunde beoefenen dan stellen we een lijn voor door een zo recht mogelijke (potlood)streep op papier, eventueel met behulp van een liniaal. Lijnen die niet recht zijn komen in die praktijk helemaal niet voor. Een niet-rechte lijn komt alleen voor als een slordig getekende lijn. De meetkunde gaat immers niet over de getekende lijnen. Dat zijn slechts voorstellingen van de eigenlijke objecten waar het over gaat. Ook Euclides was zich daarvan bewust. In de meetkunde gebruiken we tekeningen van lijnen, driehoeken en circels om de redeneringen waarmee we een meetkundige stelling bewijzen te ondersteunen. Euclides gaat het om de logische opbouw van de kennis van de relaties tussen de wiskundige objecten.
Velen hebben zich afgevraagd hoe we Euclides ‘raadselachtige definitie’ van de rechte lijn moeten begrijpen. Wat had Euclides voor ogen? Bij de wiskundige en historicus E.J. Dijksterhuis vinden we de volgende definitie van de rechte lijn. Die lijkt ons indirect te wijzen naar de oplossing van dit raadsel. “Een rechte lijn is een lijn die, wanneer het oog twee punten ervan doet samenvallen, alle punten voor dat oog in het samenvallende punt brengt.” Je ziet het de timmerman doen. Om te bepalen of een lat recht is, houdt hij deze op ooghoogte in het verlengde van de kijkrichting en beweegt deze zo dat het eindpunt samenvalt met het beginpunt ervan. Als er geen tussenliggende punten van de lat zichtbaar zijn is de lat recht. Dan liggen alle punten ervan op die lijn. Deze ‘definitie’ maakt echter gebruik van een zichtlijn en veronderstelt dat de zichtlijn recht is. Mogen we dat zomaar aannemen? Volgt het licht een rechte lijn? Volgens de huidige inzichten in de fysica niet. De materie zou de ruimte krom trekken. Euclides wist dat hij geen fysica bedreef en kon dus geen beroep doen op zoiets als een zichtlijn, die als maat zou kunnen dienen voor de rechtheid van een meetkundige rechte. Die laatste was juist maat voor de eerste.
Dijksterhuis’ ‘verklaring’ van de ‘raadselachtige’ formulering lijkt op die van de Franse natuurkundige en filosoof Henri Poincaré. Deze merkt op dat men bij het onderzoek van de definities en bewijzen van de meetkunde zich genoodzaakt ziet, niet alleen de mogelijkheid van de beweging van een onveranderlijke figuur, maar ook enkele van haar eigenschappen te aanvaarden, zonder deze te bewijzen. Dat blijkt volgens Poincaré uit de definitie van de rechte lijn. “Daarvan zijn er vele gegeven die onjuist zijn.” De juiste is volgens hem de volgende.
“Het kan voorkomen dat een onveranderlijke figuur zodanig bewogen wordt, dat alle punten van een lijn die tot die figuur behoort op hun plaats blijven, terwijl alle punten die buiten die lijn liggen verplaatst worden. Een dergelijke lijn heet een rechte lijn.” (Poincaré, Wetenschap en Hypothese, p. 77).
Wanneer je twee punten van een star lichaam, zoals een houten lat vastzet en vervolgens het lichaam zodanig draait dat de beide punten op hun plaats blijven dan blijven ook de tussenliggende punten van het lichaam op hun plaats. Deze liggen op een rechte lijn door de twee vaste punten.
Maar had Euclides werkelijk zoiets in gedachten toen hij zijn definitie gaf? Ik denk het niet. Met zijn ‘negatieve’ formuleringen van de definities van de grondbegrippen punt en lijn: een punt is “dat wat geen delen heeft“, een lijn is “een lengte zonder breedte“, geeft Euclides uitdrukkelijk aan dat deze begrippen niet verwijzen naar de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid van de lichamelijke dingen.
Maar hoe moeten we de raadselachtige definitie dan verstaan? Hebben we tot nu toe niet teveel vastgehouden aan de standaard voorstelling van lijnen door middel van een zo recht mogelijke getekende streep, een voorstelling zoals we die kennen uit de schoolboeken. Moeten we die voorstelling niet los laten om de bedoeling van Euclides definitie van de rechte lijn te verstaan? Maar waar moeten we dan aan denken?
Het kortste kronkelpaadje van de levenslijn
De fysicus en voormalig Minister van Onderwijs en Wetenschappen Robbert Dijkgraaf merkte in zijn nota Inzet Werkagenda mbo over het Middelbaar Beroeps Onderwijs (20 oktober 2022) op: “Voor mij staat voorop dat elke student een duurzame toekomst met perspectief verdient. Ongeacht achtergrond, sociaal-economische positie van hun ouders of ondersteuningsbehoefte moet iedereen mee kunnen doen in de maatschappij en op de arbeidsmarkt. Iedereen heeft bij zijn studie de rust en ruimte nodig om z’n eigen weg te vinden. Om het kronkelpaadje af te lopen dat achteraf de kortste weg naar de bestemming blijkt te zijn.”
Daarmee wil hij, denk ik, zeggen dat hij liefst geen lijn (curriculum) zou willen opleggen voor de levenslijn (studie) die de student zou moeten volgen en die zou moeten dienen als maat om te bepalen of deze succesvol (recht en daarmee de kortste) is. ‘De bestemming’ wordt door iedere student zelf tijdens zijn leven bepaald en is niet een punt in de toekomst dat al van te voren vastgelegd kan worden. Zoals je van een deeltje in de fysica ook pas achteraf de weg kan berekenen die het is gegaan. De kortste, rechte, levenslijn is die waarop alle momenten van het leven tot aan het nu liggen. Dat geldt niet alleen voor studenten en voor schoolse curricula.
Dijkgraafs kortste kronkelpaadje opent een geheel nieuw perspectief op Euclides’ definitie van de rechte lijn.
Terug naar Euclides raadselachtige definitie
De oorspronkelijke Griekse formulering is:
Εὐθεῖα γραμμή ἐστιν, ἥτις ἐξ ἴσου τοῖς ἐφ᾿ ἑαυτῆς σημείοις κεῖται.
( Eftheía grammí estin, ítis ex ísou toís ef᾿ eaftís simeíois keítai )
Vertaald: A straight-line is (any) one which lies evenly with points on itself.
Het Griekse εὐθεῖα wordt vertaald als recht, wat een veel ruimere betekenis heeft dan alleen in de zin van een rechte lijn in meetkundige zin.
In de Griekse versie van Handelingen 8.21 komt het voor in een tekst die vertaald wordt als: “Gij hebt geen deel noch lot in dit woord, want uw hart is niet recht voor God.”
Een rechte lijn is een goede lijn.
Waar gaat Euclides’ Elementen eigenlijk over?
Wie de geschiedenis van de wetenschap beschrijft hoede zich ervoor het verleden te lezen als voorbereiding op het heden. Wie hedendaagse betekenissen van woorden kritiekloos gebruikt om vroegere verschijnselen te beschrijven maakt zich schuldig aan het bedrijven van Whig-history. Een treffend voorbeeld daarvan geeft Kuhn, de historicus van ‘de revolutie in de wetenschap’. De vraag ‘hoeveel van de zeventiende-eeuwse mechanica reeds bekend was bij Aristoteles’ deugt volgens hem niet. Waarom niet? Omdat het kernbegrip van de mechanica, ‘beweging’, een heel andere inhoud heeft, namelijk verandering van plaats, dan het had voor Aristoteles. Voor de laatste had beweging een veel ruimere betekenis. Het heeft betrekking op de ontwikkeling van het leven, de groei van planten en dieren. Vragen die betrekking hebben op de kennis die voor het begin van de periode van de mathematisering van de wetenschap heerste kunnen niet in termen van tegenwoordig gesteld worden.
Een ander voorbeeld is het gebruik van de termen ‘feit’ en ‘informatie’. Volgens de historicus David Wootton bestonden feiten, zoals wij die kennen, niet voor 1700. In de Invention of Science schrijft hij:
“We take facts so much for granted that there have been few attempts to write their history, and none of them satisfactory. Yet, our culture is as dependent on facts as it is on gasoline. It is almost impossible to imagine doing without facts, and yet there was a time when facts did not exist.” (Wootton, 2016, p.252)
Ook het nauw aan het begrip ‘feit’ gerelateerde begrip ‘informatie’ bestond niet in de zin waarin wij het nu kennen. Het begrip heeft een meer technische lading gekregen, dan het informeren in de zin van ‘vorm geven aan iets materieels’.
Bedrijven wij geen ‘Whig-history’ wanneer we proberen het werk van Euclides te zien als voorbereiding van de huidige wetenschap en wanneer we het onderwerp van zijn studie identificeren met dat van de moderne meetkunde? In de ontwikkeling van de wetenschap hebben wiskunde, fysica en biologie elk hun eigen terrein af proberen te bakenen. Ze kregen elk hun eigen onderwerp. Wiskunde is geen fysica en fysica is geen biologie. Voor de Grieken bestonden deze verschillende disciplines niet. Had Euclides niet een veel ruimer begrip van punt en lijn, zoals ook het begrip beweging bij Aristoteles een veel ruimere betekenis heeft dan in de hedendaagse mathematische mechanica?
In Euclides tijd waren wiskunde en filosofie zeer nauw met elkaar verweven. Sommige denkers, waaronder Plato, werd door Aristoteles verweten dat ze wiskunde voor de ware filosofie hielden. Het verhaal gaat dat een voordracht van de Akademie die volgens de aankondiging over ‘het Goede’ zou gaan, over getallen, meetkunde en astronomie bleek te gaan. Het goede is één, aldus Plato.
Maar wat is één? Een traditioneel Grieks filosofisch probleem betreft de verhouding tussen eenheid en veelheid. Euclides denken voltrok zich in die Griekse traditie.
De rechte als de identiteit van eenheid en veelheid
De mens kijkt terug naar de keuzemomenten in zijn leven en vraagt zich af hoe zijn leven was verlopen als hij anders had gekozen. Maar had hij anders gekozen dan was hij ook iemand anders geweest.
De veelheid van punten enerzijds en de eenheid van de lijn anderzijds verhouden zich bij Euclides zoals de momenten van het leven tot dat van de levenslijn, de identiteit die in het unieke levende individue tot uiting komt. Dat leven is zijn eigen maat. Er zijn geen momenten die niet op die lijn liggen omdat de identiteit van de lijn achteraf door de momenten bepaald is. De veelheid van punten van een lijn en de eenheid van de lijn zijn twee perspectieven op eenzelfde fenomeen. Recht is wanneer deze twee samenvallen, wanneer de punten samenvallen met de lijn. De rechte weg is de eigen weg.
Wanneer Euclides het over een rechte lijn heeft dan heeft hij een veel ruimer begrip van lijn in gedachten dan het meetkundige begrip lijn zoals we dat heden ten dage hebben leren kennen.
Er zijn in de loop van de geschiedenis ‘alternatieve’ interpretaties van de Euclidische grondbegrippen punt en lijn onderzocht. Veelal in verband met pogingen de onafhankelijk van het parallellenpostulaat te bewijzen.
Volgens Euclides parallellenpostulaat gaat door een punt buiten een gegeven lijn slechts één lijn die evenwijdig is aan die lijn.
Riemann kwam tot een interpretatie van punt en lijn zodanig dat geldt: Elke twee lijnen snijden elkaar in een punt. Dit levert een meetkunde die niet-Euclidisch is: het parallellenpostulaat geldt niet. Die interpretatie gaat zo:
“lijn” wordt: een grote cirkel op een bol.
“punt”: een paar diametraal tegenover elkaar liggende punten op een bol.
Poincaré bewees dat Riemann bolmeetkunde consistent is als Euclides ‘vlakke ‘ meetkunde met dat is.
Maar ook in deze niet-Euclidische meetkundes geldt nog steeds Euclides raadselachtige definitie van de rechte lijn: een rechte lijn is een lijn die samenvalt met alle punten die er op liggen.
Bronnen
J.H. van den Berg (1969). Metabletica van de materie – meetkundige beschouwingen. Tweede druk, Uitg. Callenbach NV, Nijkerk, 1969.
E.J. Dijksterhuis (1930). De elementen van Euclides. Twee delen. Groningen, 1929, 1930.
Euclides. The Greek text of J.L. Heiberg (1883–1885) from Euclidis Elementa, edidit et Latine interpretatus est I.L. Heiberg, in aedibus B.G. Teubneri, 1883–1885 edited, and provided with a modern English translation, by Richard Fitzpatrick.
This edition of Euclid’s Elements presents the definitive Greek text—i.e., that edited by J.L. Heiberg (18831885)—accompanied by a modern English translation, as well as a Greek-English lexicon.
Th. L. Heath (1956). The thirteen Books of Euclid’s Elements, 2 Volumes, New York, 1956.
Poincaré, Henri (1979). De niet-euclidische meetkunden. Opgenomen in de bundel Wetenschap en Hypothese, Boom Meppel, 1979.
Proclus (1792). The Commentaries of Proclus on the First Book of Euclid’s Elements of Geometry. Translated by Thomas Taylor (London, 1792) Transcribed by David R. Wilkins August 2020. Proclus Diadochus (412-485 na Chr.) schreef uitvoerig commentaar op het werk van Euclides van Alexandrië (300 v Chr). Bij hem vinden we een stelling die gelijkwaardig is aan het parallellenpostulaat: de som van de drie hoeken van een driehoek is gelijk aan een gestrekte hoek.
De Vries, Gerard (1995). De ontwikkeling van wetenschap. Een inleiding in de wetenschapsfilosofie. Wolters-Noordhoff Groningen bv, Nederland.
Imre Tóth (1972). Die nicht-euklidische Geometrie in der Phänomenologie des Geistes. Wissenschaftstheoretische Betrachtungen zur Entwicklungsgeschichte der Mathematik. Horst Heiderhoff Verlag, Frankfurt am Main. 1972.
Volgens Imre Tóth toonde de ontdekking van de niet-euclidische meetkunde aan dat Kant gelijk had dat de meetkunde synthetisch apriori kennis inhoudt. De fysische werkelijkheid is immers niet niet-euclidisch, dus deze meetkunde zegt niets over de ruimte zoals we die kennen.
Tóth betoogt dat de meetkunde ontstaan is uit de praktijk van de omgang met de natuur. Ook al is het een ‘zuivere wetenschap’ (Kant). De niet-euclidische axioma’s zijn in feite negaties van dezelfde inhoud waar ook de euclidische meetkunde over gaat. De inhoud is het begrip, driehoek. Euclidisch: de hoekensom van alle driehoeken is 2R. Niet-euclidisch: de hoekensom van alle driehoeken is niet 2R. Het is niet mogelijk dat sommige driehoeken een som hebben van 2R en andere niet. Maar dit sluit niet uit dat er zowel euclidische als niet-euclidische meetkundes kunnen bestaan. (p.16).
Tóth wijst erop dat Aristoteles de enige was voor wie het een ‘reeële’ mogelijkheid was dat een driehoek een hoekensom heeft die niet gelijk 2R is. Tóth sluit niet uit dat er zowel, naast elkaar, euclidische als niet-euclidische ruimtes kunnen bestaan. Hij besteedt een lange voetnoot 112 aan het punt dat een formele logica niet als een ontologie hoeft te worden beschouwd.
Wootton, David (2015). The Invention of Science. A new history of the scientific revolution. Penguin Book, 2015.