ChatGPT en het einde van de metafysica

De nieuwste toepassingen van de taaltechnologie: sociale robots, conversational agents, de op grote taalmodellen gebaseerde textgeneratieprogramma’s zoals ChatGPT, blijven de gemoederen bezig houden. Waren we van machines gewend dat ze voor ons de vervelende rekenarbeid konden overnemen, het heeft er nu alle schijn van dat machines betekenisvolle teksten kunnen genereren en dat we er een zinnig gesprek mee kunnen voeren. Maar waren taal en taalgebruik niet voorbehouden aan de mens? Was het niet zo dat de taal de mens als redelijk denkend dier een status gaf boven de andere zijnden? Stoot de nieuwste technologie de mens van de troon? Ook filosofen staan met verbazing naar de intelligente technologie te kijken. Wat gebeurt hier? Hoe moeten we dit fenomeen duiden?

Volgens de filosofen Marc Coeckelbergh en David Gunkel moeten we voor het goede begrip van deze technologieën vraagtekens plaatsen bij een aantal fundamentele begrippen en tegenstellingen die kenmerkend zijn voor het West-Europese denken. Deze tegenstellingen, zoals die van mens tegenover machine, teken tegenover betekenis, van verschijning tegenover realiteit, beheersen het debat over de betekenis en de mogelijkheden van deze ‘intelligente’ machines voor de samenleving. Dat zou niet moeten want in feite gaat het hier om verouderde tegenstellingen, waar beide partijen in het debat aan vasthouden. In plaats daarvan moeten we onze aandacht richten op de vraag wie er belang hebben bij het in stand houden van de oude metafysica en ontologieën en hoe de machthebbers de politiek en de grote techbedrijven het speelveld voor het debat bepalen. Wijst ChatGPT ons op het einde van de moderne westerse metaphysica?

Het debat gaat onder meer over auteurschap van de door machines geproduceerde teksten. Deze vraag doet zich al voor bij ‘eenvoudiger’ al lang geaccepteerde vormen van technisch taalgebruik. Want wie is de ‘taalgebruiker’ als de geldautomaat de tekst doet verschijnen “Wilt u het saldo weten?” Wie is de auteur van de tekst “U bevindt zich hier.” op het informatiebord langs de weg, waarop een plattegrond en een pijl wijzend naar de locatie die overeen zou komen met de fysieke locatie waar de lezer zich bevindt? Hoe weet de maker van de tekst op het informatiebord dat ik, die de tekst lees, ‘hier’ ben?

Met de vraag naar de auteur van de tekst hangt samen de vraag naar de verantwoordelijkheid voor wat er ‘gezegd’ of ‘geschreven’ wordt. Wat weer de vraag oproept of machines en teksten ‘in eigenlijke zin’ wel iets kunnen zeggen. Maar wat bedoelen we met ‘in eigenlijke zin’ iets zeggen? Is er dan ook een afgeleide of on-eigenlijke zin van zeggen?

Sommige mensen houden het voor mogelijk dat deze machines die op een zinvolle manier taal gebruiken al een (primitieve) vorm van bewustzijn hebben, in die zin dat ze te kennen geven de situatie van de lezer te ‘kennen’. En sommigen gaan zo ver te beweren dat er eigenlijk geen wezenlijk verschil meer bestaat tussen de mens en de intelligente machine. De laatste moet misschien nog wat verder leren door te interacteren met de sociale media, maar de ontwikkelingen gaan snel. Anderen beweren dat deze textgenererende machines ‘slechts tools’ zijn die geen enkele kennis hebben van de werkelijkheid, en dus ook het onderscheid tussen ware en onware beweringen niet kennen. “ChatGPT kent de feiten niet.” “Ze zit opgesloten in de taal”. Is de intelligentie die de machine toont slechts schijn of geldt ook hier het woord ‘zoveel schijn zoveel zijn’?

In een recent verschenen artikel “ChatGPT: deconstructing the debate and moving it forward” proberen de auteurs Marc Coeckelbergh en David J. Gunkel het debat vlot te trekken door te wijzen op een aantal aannames waar beide partijen het over eens lijken te zijn. Welke zijn die aannames? Voor het antwoord op die vraag moeten we terug naar oude bronnen. Een duik in de geschiedenis van hoe wij westerse mensen de wereld ordenen en verwoorden.

Het verhaal van De Echte Moeder

Volgens de Hebreeuwse Bijbel was Salomon, de derde en laatste koning van het Verenigd Koninkrijk Israël, een wijs man. Hoe wijs Salomon was daarvan getuigt de Bijbel. Een samenvatting van het verhaal uit Koningen 3:16-27 luidt als volgt.

“Twee vrouwen komen bij Salomon met een kind waarvan beiden beweren dat het van hen is. Ze kunnen niet allebei de waarheid spreken, want de moeder-kind relatie is een ondeelbare realiteit. Salomon laat een dienaar een zwaard halen om het kind in tweeën te hakken, zodat elke vrouw een deel van het kind kan krijgen. De echte moeder roept ontsteld: ‘Doe dat niet, geef het dan maar aan haar’, maar de andere vrouw zegt: ‘Ja hak het maar in tweeën, dan krijgen we het geen van beiden.’ “

Toen antwoordde de koning, en zei: “Geeft aan die het levende kind, en doodt het geenszins, want die is zijn moeder.” Waarmee hij het kind toewees aan de vrouw die voor het leven van het kind koos.

Het commentaar luidt dat dit een slimme zet was van Salomon, want “daardoor wist hij dat de eerste vrouw de echte moeder is”.

In Koningen 3:25. heeft de tekst het over “de vrouw, welker zoon de levende was“. Daarmee geeft de verteller (wij weten niet wie de auteur is, maar doet het er toe?) aan al te weten wie de rechtmatige moeder van het kind is. En dat staat juist ter discussie. Nu kun je zeggen dat het verhaal is geschreven nadat het oordeel door Salomon is uitgesproken en dat de verteller in retrospect de vrouwen op grond van dit oordeel kon waarmerken als de echte en de onechte moeder van het kind.

Maar op grond waarvan oordeelde Salomon dat de vrouw die zei: “geef haar het kind en doodt het niet” de moeder was van het nog levende kind? Dat kon Salomon helemaal niet weten. Waarom zou de andere vrouw niet kunnen vinden dat de jongen in leven moest blijven ook al zou deze haar niet toebehoren? Hoe kan Salomon met het oordeel “die is zijn moeder” bedoeld hebben een waarheid uit te spreken, een waarheid die buiten dat oordeel al vast lag? De vrouw die het kind in leven wilde houden kreeg door Salomons oordeel de rechtmatige status van moeder van het levende kind. Niet omdat ze de “ware moeder” is, want die waarheid blijft voor de wijze koning verborgen, maar omdat ze voor het leven van het kind koos.

Dat deze vrouw, die volgens Salomon de echte moeder is, voor het leven van het kind koos, dat is een conclusie die Salomon trok vanwege haar uitspraak “Och, mijn heer! Geef haar dat levende kind, en dood het geenszins.”. Maar was het niet een list van deze vrouw die van deze redenering gebruik maakte als middel om de koning tot zijn conclusie te doen komen, de redenering namelijk dat een vrouw die dit zegt wel de echte moeder moet zijn. Alsof het hier om een ‘eerlijk signaal’ (‘honest signal’) gaat, een teken dat niet gesimuleerd kon worden en daarom onmiddellijk tot Salomons inzicht en oordeel moest leiden.

We weten het niet. We moeten vertrouwen op de autoriteit van Koning Salomon die volgens de Hebreeuwse Bijbeltekst de wijsheid immers van God had ontvangen.

Maar ook Salomon had eerst de reactie van de vrouwen op zijn voorstel nodig om te bepalen wie de echte moeder is. Hetgeen ons er op wijst dat ook Koning Salomon maar een gewoon mens is en geen onmiddellijke toegang heeft tot de Waarheid. Daarvoor had hij een list, een middel, nodig. De mens heeft evenzeer een list nodig om te misleiden als om de misleiding te ontmaskeren.

Machine of mens?

Zo’n 2500 jaar later (in 1950) stelt Alan M. Turing, bij velen bekend van het kraken van de code van de Enigma machine, een spel voor om te bepalen of machines kunnen denken. De vraag “Can machines think?” suggereert dat we weten wat een machine is en wat denken is. Maar wat bedoelen we daar precies mee? Om die moeizame kwesties te omzeilen stelt hij een spel voor, de Imitation Game.

Het spel wordt gespeeld met drie mensen: een man (A), een vrouw (B) en een interviewer (C). Deze bevinden zich in gescheiden ruimtes. Het doel van C is te bepalen wie de man is en wie de vrouw, door vragen te stellen aan A of aan B. Ze communiceren via teksten. De opdracht aan de man (A) is de interviewer te misleiden door te doen alsof deze de vrouw is. De vrouw (B) moet de interviewer helpen. Het spel wordt een aantal keren gespeeld en er wordt gekeken hoe vaak de man (A) in staat is de interviewer te misleiden en tot de onjuiste conclusie te brengen dat hij de vrouw is. De vraag is vervolgens wat er zal gebeuren als we in dit spel de man (A) vervangen door een machine. Zal C net zo vaak de foute beslissing nemen als in het geval waarin een man de rol van A speelt? En dit is de vraag die in de plaats komt van de vraag of machines kunnen denken. Het kunnen voeren van een gesprek is immers bij uitstek een teken van de mogelijkheid te denken.

Maar daarmee is het probleem niet opgelost.

Want, vraagt Turing, wat komt er allemaal in aanmerking om de rol van machine te mogen spelen? Een machine is iets dat door mensen (ingenieurs) ontworpen is: “we wish to exclude from the machines men born in the usual manner”. Bedoeld wordt de methode van geslachtelijke voortplanting die in 1950 en daarvoor ‘usual’ was. Turing verwijst naar de state of the art: de digitale computer is de beoogde gegadigde voor de rol van machine. Maar uiteindelijk gaat het hem niet om de vraag hoe de machines anno 1950 presteren wanneer ze het spel spelen, maar of er in de toekomst machines gemaakt kunnen worden die goed zouden kunnen presteren. Turing had een wiskundig model van een rekenmachine ontwikkeld (de later naar hem genoemde Turing machine) waarop alle mogelijke machinale berekeningen kunnen worden uitgevoerd, op wat voor machine ook. De digitale machine is een fysische realisatie van dit model. Op dit machine type kunnen dus alle functies die op een programmeerbare machine berekend kunnen worden (de ‘berekenbare functies’) gerealiseerd worden. De taak voor de toekomst was dus om slimme algoritmes te bedenken om het spel met succes te kunnen spelen.

Turing heeft het niet over de kwestie wie allemaal de rol van mens mag spelen. Hij heeft het niet over de toekomstige wijze waarop mensen zouden kunnen worden voortgebracht. En mag degene die de rol van mens speelt gebruik maken van een machine om te bepalen wat hij zal zeggen? Mag de mens gebruik maken van de data verzameld in opnames van eerdere gesprekken volgens de opzet van het spel?

In die toekomst van de kunstmatige intelligentie zijn we nu, zo’n 75 jaren later: de tijd van deep fake en conversational agents en ChatGPT. De tijd waarin ook de medische technologie aan de betekenis van de term ‘usual manner’ morrelt. Het debat gaat nog steeds over de vraag of deze machines in staat zijn te denken. Een vaak gehoord standpunt is: misschien nu nog niet, maar in de toekomst wellicht wel. Want het gaat uiteindelijk niet om de aktuele digitale machines van nu en om de mens van nu, maar om de potentie van de machine, om het concept, de Idee Machine. En om het concept, de Idee Mens. Maar waar komen die vandaan? Waar hebben we het over?

Plato’s Idee van de Echte Moeder

Volgens Plato, één van de bronnen van ons westerse denken, bestaat de Echte Moeder als Idee of Vorm in de intelligibele wereld die gescheiden is van de wereld van de zintuiglijk waarneembare objecten. In die laatste wereld is er chaos en verandering. De mens kan alleen meningen hebben over wat zich in deze wereld afspeelt. Ware kennis betreft de onveranderlijke ideeën. De grote vraag is hoe wij daar toegang toe hebben. Volgens Plato op grond van herinnering (wij komen daar vandaan). Volgens Aristoleles door abstractie van de waarneembare zijnden.

Voor Plato waren de wiskundige objecten, getallen en meetkundige figuren, paradigmatisch voor het bestaan van de zuivere vormen buiten het denken en de taal. Hij noemt naast zaken als het goede, de tafel of het bed, ook regelmatig de driehoek als voorbeeld van een Idee. De ideeën of vormen zijn de echte werkelijkheid: ze zijn onveranderlijk, tijdloos, zoals de wiskundige objecten en waarheden. De aardse dingen zijn slechts imperfecte verschijningsvormen van de perfecte Ideeën.

Er is echter een belangrijk verschil tussen de Ideeën en de mathematische objecten. Van de Ideeën is er slechts één: er is maar één Idee ‘bed’, maar één Idee ‘moeder’, maar de ideële wiskundige objecten hebben een individualiteit: er zijn vele natuurlijke getallen en vele driehoeken en er zijn vele gelijke exemplaren van. Die kunnen we alleen onderscheiden door ze een eigen naam, een identifier, te geven. Het is door die naam dat de mathematische objecten voor ons een eigen individualiteit krijgen.

Het rekenende denken

De mathematische objecten moeten we voorstellen door middel van tekens om er over te redeneren en om er mee te rekenen. Hun individualiteit ontlenen ze aan het teken dat we gebruiken wanneer we erover redeneren: de driehoek D, de hoek A, het natuurlijk getal x, etc. Het is niet de getekende driehoek waar we in de wiskunde over redeneren, maar over het mathematische object dat er door wordt voorgesteld. De wiskunde gaat in zijn algemeenheid over structuren, die in axiomatiseerbare theorieën worden gedefinieerd, geconstrueerd en beschreven.

Wat een wiskundig object is wordt bepaald door de plaats of functie ervan in een structuur, waarin de relaties met andere objecten vastligt. Het getal drie ontleent zijn bepaaldheid volledig aan de relaties met andere getallen. Drie is de opvolger van twee en de som van twee en één. Maar ook de helft van zes. Ieder getal veronderstelt voor zijn bepaaldheid het geheel. In de wiskunde zijn twee objecten compleet verschillend of exact gelijk. Er is geen tussenweg mogelijk.

In de oudheid was de wiskunde gericht op praktische problemen. Tellen is waarschijnlijk de oudste wiskundige handeling. Het doel ervan is te vergelijken. Het verhaal gaat dat de herder voor elk schaap dat ‘sochtends de stal verliet een steentje bewaarde. Wanneer de kudde ‘s avonds weer de stal opzocht pakte hij voor elk schaap een steentje. Zo wist hij of er een schaap ontbrak. De vraag hoeveel schapen zijn kudde telt zou de herder kunnen beantwoorden met te wijzen op de verzameling steentjes. Ook werden kerfjes in hout gesneden gebruikt als teken van aantallen.

Zodra de verschillende aantallen steentjes of streepjes een eigen naam krijgen: 1, 2, 3, … kan de herder ook zeggen uit hoeveel schapen de kudde bestaat. Zo ontstaan de getallen, zelfstandige abstracte objecten. We zien in de ontwikkeling van de wiskunde ‘taal’ een overgang van het symbool, waar nog een relatie bestaat tussen de visuele vorm (de streepjes of de driehoek) en de betekenis, naar de abstractere tekens waarin de relatie tussen teken en betekenis willekeurig (‘arbitrair’) is. In een volgende fase verschijnen er notatiesystemen. Zo’n systeem, zoals voor de telwoorden van het tientallig stelsel is zelf een wiskundige structuur. Het aantal natuurlijke getallen wordt potentieel oneindig. Er zijn er zoveel als we nodig hebben om te tellen.

Wie telt gebruikt de namen van een getalsysteem, een tekensysteem waarvan de tekens op eenzinnige wijze verwijzen naar … ja naar wat eigenlijk? Waarom denken we de getallen als betekenissen los van de tekens? Getallen zijn eigenlijk negatieve dingen. We weten dat de cijfers en in het algemeen de tekens waarmee we rekenen niet de getallen zelf zijn. Die beschouwen we als te bestaan in een eigen niet voor onze zintuigen eigen intelligibele wereld. Zonder die tekens hebben we er geen toegang toe, kunnen we er niet mee redeneren en rekenen.

Op basis van de door de Arabieren ontwikkelde theoretische getaltheorie, de algebra, kan de slimme herder de grootte van zijn kudde berekenen door het aantal steentjes op handige wijze te herordenen. Bijvoorbeeld in groepjes van 10. Omdat ieder steentje staat voor een schaap kan hij zo het aantal schapen te weten komen. Mechanische hulpmiddelen worden ontwikkeld en gebruikt om de steentjes te ordenen, zoals de abacus.

Het rekenende denken is net als het wiskundig bewijzen van stellingen ‘een uitwendig gedoe’ (zoals Hegel opmerkt in de Inleiding van de Phänomenologie). Het resultaat staat los van de weg die er toe leidt. Er zijn vele manieren om een berekening uit te voeren, of om een stelling te bewijzen: het resultaat is hetzelfde. Bovendien staat het denkende subject bij het rekenen buiten de aktiviteit die het verricht. Deze is mechanisch, volgens regels. Hegel merkt op dat de woorden (‘namen’) in het algemeen het denken programmeren. “Es ist in Namen dass wir denken”.

Een belangrijk verschil tussen wiskunde taal en natuurlijke taal is dat de woorden van de natuurlijke taal veelzinnig zijn. In de wiskunde zijn de tekens éénzinnig. In het eerste deel, sectie 1 van De sophisticis elenchis wijst Aristoteles op de analogie tussen het redeneren met woorden en het werken met rekensteentjes (calculi).

Want omdat het niet mogelijk is, bij het redeneren de dingen zelf mee te brengen, maar wij in plaats van de dingen de woorden als symbolen gebruiken, menen wij dat wat voor de symbolen geldt ook voor de dingen opgaat, zoals dat bij de rekenaars met de rekensteentjes het geval is. Maar die vergelijking gaat niet op, want de woorden en de uitspraken zijn begrensd, de dingen echter zijn oneindig in aantal. Het is derhalve onvermijdelijk dat één en dezelfde uitdrukking en één en hetzelfde woord meer dan één ding aanduidt. Zoals derhalve de in het hanteren van de rekensteentjes onbedrevenen door de daarin bedrevenen worden beetgenomen, zo misrekenen ook zij zich die niet op de hoogte zijn van de draagwijdte van uitdrukkingen en van de woorden, zowel wanneer ze zelf redeneren als wanneer ze anderen aanhoren.“ (vertaling door E.W. Beth)

De Stagiriet waarschuwt hier voor de sofist die bedreven in de taal de luisteraar misleidt door misbruik te maken van de verschillende betekenissen van de woorden en uitdrukkingen.

Ook de uitdrukking ‘taalgebruik’ is dubbelzinnig en kan derhalve tot verwarring leiden. Wanneer we het hebben over het ‘taalgebruik’ door ChatGPT dan bedoelen we daarmee iets heel anders dan wanneer we het hebben over het ‘taalgebruik’ door mensen.

De toegang tot de betekenissen

In het begin van De Interpretatione legt Aristoteles de relatie uit die de woorden hebben tot de ziel. Hij zegt daar dat wat we met de stem uiten, de gesproken woorden, symboliseert wat de ziel ervaart. Een onmiddellijke uitdrukking van het emotionele zieleleven. Het geschreven woord staat op zijn beurt voor het gesproken woord. Woorden komen dus in diverse media voor. Maar wat ook duidelijk is is dat er een soort van hiërarchische relatie bestaat. Het gesproken woord is primair, de tekst is secondair. Ook bij Plato is dit het geval. Daarbij komt dat in de spraak de spreker zelf aanwezig is (er was nog geen spraakopnametechnologie, de meeste mensen konden niet lezen en het was gebruikelijk teksten hardop te lezen) terwijl die in de geschreven tekst afwezig is. Je kunt als lezer de tekst die tot ons spreekt dan ook niets vragen. De auteur is niet aanwezig.

Volgens moderne filosofen hebben we dat hele idee van de auteur van de tekst helemaal niet meer nodig. Het schijnt ook een tamelijk recente vondst te zijn. Net zoals ‘particulier eigendom’. Sinds wanneer bezit een schaapherder schapen, een veeboer koeien en is het van belang de grootte van de kudde te weten in verband met allerlei maatschappelijke regels en wetten?

De moderne filosofen hebben ook kritiek op het primaat van de gesproken woorden boven de geschreven woorden. Inderdaad worden gebarentalen niet gesproken. Maar er is wel een auteur en actor aanwezig. De wiskunde kent tekens en formules die niet gesproken worden. Maar dan zitten we al in het domein van de technologie, waarin teken en betekenis bijna niet meer te onderscheiden zijn.

Hoe lastig dat is blijkt wanneer we ons afvragen wat het verschil is tussen een computer die gewoon schaakt en eentje die blind schaakt.

Computers kunnen goed schaken, maar kan een computer ook blind-schaken? Wat is het verschil tussen een computer die wel en een die niet blind schaakt? Een vreemde vraag. In de wereld van de machine is er immers geen onderscheid meer tussen de echte fysische wereld van het schaakbord en de representatie ervan in de virtuele wereld van de wiskunde. Op de inhoudelijke structurele correspondentie van die twee is immers de informatica gebaseerd. Die correspondendtie is het principe van de informatica. Model en werkelijkheid zijn uitwisselbaar. Zodra we het verschil willen beschrijven blijken de twee hetzelfde. Het verschil bestaat wel, maar slechts buiten de beschrijving ervan.

Anders gezegd, de zintuiglijke waarneming, waar ‘blind’ naar verwijst, veronderstelt het fysieke onderscheid tussen het zelf en het andere. Maar de grens tussen de machine zelf en het ‘andere’ (de fysieke omgeving met het schaakbord) is niet een grens van de machine zelf. Het is geen fysieke grens. Die grens is door de constructie door de mens van buiten af opgelegd. Het is aan ons, te bepalen waar die grens ligt. Is de visuele sensor deel van de machine? Het is een mathematische grens en die heeft als zodanig iets willekeurigs. De constructie veronderstelt een beschrijving van de grens en van het andere. Maar door die beschrijving van het andere, die voorwaarde is voor de constructie van de machine, is het andere niet meer het andere. Dat is de fundamentele reden waarom blindheid, en zintuiglijke waarneembaarheid, geen geschikte begrippen zijn als het over machines gaat.

In de technologie komen mathematische en fysische objectiviteit samen, maar we moeten ze goed onderscheiden.

Het instrumentaal

Het lijkt soms misschien wel zo, maar we zitten niet gevangen in de taal. Je kunt niet serieus zeggen/bedoelen dat de taal niet over iets gaat dat buiten de taal ligt. Vaak wordt het gebruik van het woord en de betekenis ervan uit elkaar gedacht alsof de betekenis van het woord buiten het gebruik bestaat, zoals de echte pijp buiten de afbeelding ervan bestaat. Verwoorden is geen afbeelden.

Het beeld alsof de betekenis van de woorden iets is dat bepaald wordt door de differenties met andere woorden is een typisch mathematische reconstructie. Inderdaad, als een woord al iets is, dan is het een historisch gegroeide bundel van relaties met andere woorden. Relaties die de weerslag zijn van de verschillende gebruiken ervan in een bepaalde cultuur. Dit geheel is in zekere zin de taal. Die bestaat, net als de woorden, in verschillende media. Wiskundigen en taaltechnologen coderen de woordbundels in ‘word embeddings’, veel-dimensionale vector-structuren waarin elk woord een plaats heeft in de taal. De mogelijke functies of rollen die een woord kan hebben worden vastgelegd in zo’n structuur. Deze netwerken worden gebruikt in LLMs, de grote taalmodellen. De posities van de woorden in het netwerk worden bepaald op basis van de analyse van grote hoeveelheden teksten, de neerslag van het woordgebruik in een bepaalde cultuur. Wanneer we zeggen dat ChatGPT taal ‘gebruikt’, dan bedoelen we dat het gebruik maakt van deze netwerken om als reaktie op ‘prompts’ van de menselijke ‘gesprekspartner’ teksten te genereren die, volgens een statistische maat het beste past bij de opdracht in de vorm van een tekst die de gebruiker aanbiedt. Wie de (betekenis/functie van de) woorden identificeert met de positie die ze in de mathematische reconstructie hebben, verontachtzaamt de gastvrijheid en openheid van de taal.

De resultaten van de nieuwe taaltechnologie zijn soms verbluffend. Maar wat is dat resultaat precies en hoe is dat tot stand gekomen? Het resultaat van het machinale proces dat op het beeldscherm verschijnt herkennen we als een tekst die ons als lezer iets zinvols zegt. Daarin verschilt het soort resultaat niet wezenlijk van de tekst die de geldautomaat toont of de tekst “U bevindt zich hier” op het informatiebord.

Laten we nog even stilstaan bij dit informatiebord. Iedereen bevindt zich op elk moment ‘hier’ dat is: op de plek waar hij zich op zeker moment bevindt. Het antwoord “Ik ben hier.” op de vraag “Waar ben je?” zegt dus niets. Daar is immers net zo goed een hier als hier. Dit is de zuivere ruimtelijke uitgebreidheid: onverschilligheid, er is geen verschil. Er is in de uitwendigheid geen betrokkenheid van het ene hier op het andere. Analoog aan het nu dat vele nu’s kan zijn (nu is het dag, nu is het nacht) kan het hier veel hiers zijn. Om iets te zeggen moet er een onderscheid gemaakt worden: ik ben hier, dat is: daar waar ik nu naar wijs op de kaart of door woorden (‘ik ben thuis’). Dit onderscheid wordt tegelijkertijd weer opgeheven door de identiteit van de beide onderscheiden momenten (hier en thuis) uit te drukken. Ik ben hier, op de plek die ik op de kaart of op andere wijze, in taal, aangeef. De pijl wijst een locatie op de kaart aan die een andere is, maar ook overeenkomt met het werkelijke hier dat bedoeld wordt.

Merk op dat de tekst “U bevindt zich hier.” alleen dan als zinvol taalgebruik wordt ervaren als het bord inderdaad op de plek staat die correspondeert met de virtuele plek waar de pijl op de plattegrond naar verwijst. Die moet bovendien overeenkomen met de fysieke locatie waar de lezer, die zich met het deictische ‘U’ weet aangesproken, zich bevindt.

Ook hier gaat het dus, net als bij ChatGPT, om de juiste inbedding van het tekstgebruik in de wereld van de gebruiker om de ervaring van zinvol tekstgebruik bij de gebruiker te realiseren. Alleen dan werkt de tekst. Er is nóg een belangrijke overeenkomst. De mededeling “U bevindt zich hier” kan en zal vaak opgevat worden als die van een autoriteit die de gebruiker zijn plaats in de werkelijkheid van de plattegrond aanwijst. Het is zó. De naïeve lezer gaat er vanuit dat aan bovengenoemde voorwaarden voor zinvol taal en techniek-gebruik voldaan is. Hij geeft de macht aan de tekst.

Dat er altijd sprake is van een co-produktie van ‘tekstproducent’ en gebruiker/lezer blijkt wanneer niet aan de gebruiksvoorwaarden voldaan is. Bijvoorbeeld als de plattegrond niet op de fysieke locatie staat die overeenkomt met de virtuele locatie die de tekst op de kaart aanwijst. Het verschil tussen de communicatietechnologie van het informatiebord en die van op taalmodellen gebaseerde tekstproducenten als ChatGPT is dat het bij de laatste aan de gebruiker wordt overgelaten te bepalen wat de bijdrage van de tekst is aan het doel dat de gebruiker van de technologie heeft. De woorden van de tekst moeten ook ingebed worden in het kennisnetwerk (en de feitenwereld) van de aktuele gebruiker. Het is de gebruiker uiteindelijk die de zin van de tekst uitmaakt. Woorden worden soms wel als gereedschap gezien. Daar zit iets in. Met dien verstande dat het gebruik niet vast ligt. De schroevendraaier blijkt zich ook te lenen voor het openen van een blik. Zo leggen ook de woorden niet vast waarvoor ze gebruikt kunnen worden.

Mathematisering van taal

Coeckelbergh en Gunkel spreken over een ‘non-representational view of language’. Een tekst, of deze nu door een machine of door een mens geproduceerd is (het auteurschap is een ouderwetse notie), krijgt een betekenis, niet door te verwijzen naar ‘some transcendental signified’ (nog zo’n ouderwets idee), een betekenis die buiten de tekst zou bestaan. “It comes to enact and perform meaning by way of interrelationships to other texts and contexts in which it is already situated and from which it draws its discursive resources.” Dit is precies de mathematische reconstructie die ik hierboven beschreef. De auteurs wijzen dan ook op de functie van deze ‘non-representational view’ om te begrijpen waarom de door LLMs geproduceerde teksten “can make sense at all (to humans)”. “For the text of an LLM to make sense, the texts (and the contexts to which they refer) are enough. For this purpose, nothing more is needed.”

Vanuit de techniek gezien zijn tekst en gebruiker abstracte entititeiten. Ze krijgen pas betekenis voor de bijzondere gebruiker (degene die door ‘u’ wordt aangesproken) in het concrete bijzondere gebruik. Tekst en gebruiker zijn variabelen waarvan de waarde in en door het gebruik wordt ingevuld door de aktuele gebruiker. Ik ben als die aktuele gebruiker hier en nu de waarde van de variabele ‘u’ en wat ik in de tekst lees dat maakt voor mij de waarde van deze tekst uit.

Betekent dit dan toch dat we ‘imprisoned in language’ zijn? Nee, het betekent dat we altijd weer de taal nodig zullen hebben om als gebruiker/lezer onze positie ten opzichte van wat de tekst ons zegt te bepalen. Het betekent niet dat er niets buiten de tekst, buiten de taal, zou bestaan. Want waar hebben we het dan eigenlijk over als we dat zeggen?

Het debat over de betekenis van LLMs en ChatGPT zou volgens de auteurs niet moeten gaan over kwesties die gebaseerd zijn op oude metafysische dichotomieën en concepten, zoals auteurschap, betekenis en over ontologische kwesties als wat is een machine in onderscheid van een mens. De aandacht moet meer gaan naar de macht van de grote techbedrijven die met de taalnetwerken het speelveld bepalen waarbinnen we als gebruikers het spel van de taal met de technologie spelen.

Niet over de vraag wat een echte moeder is, maar over de macht van Koning Salomon. Waaraan ontleent hij de wijsheid die hem als autoriteit laat bepalen wie de echte moeder is?

Bij Plato en bij Aristoteles is de technische aktiviteit van het maken paradigmatisch voor het metafysische onderscheid tussen materie en vorm: de pottenbakker, de timmerman. Het technisch concept, de idee tafel, of stoel is leidend voor het proces van het maken dat tot het resultaat moet leiden. Wat deze metafysica vergeet is dat het resultaat zonder waarde is als het niet zinvol gebruikt wordt. Het is uiteindelijk de gebruiker die het produkt maakt door het te gebruiken. Die gebruiker wordt in het technische ontwerp, als abstracte gebruiker, mede ontworpen. De gebruikers- en installatiehandleiding programmeert de gebruiker hoe hij de nieuwe techniek moet inbedden in zijn leefwereld en hoe er mee om te gaan. De machine veronderstelt de programmeerbaarheid van de gebruiker. In het praktische gebruik komen de abstracte gebruiker en de concrete gebruiker bijelkaar. Tegenwoordig kan de introductie van nieuwe technologie niet zonder de verhalen (media, reklame) die de consument moet vertellen bij welke behoefte het produkt aansluit. De mens is van nature nieuwsgierig, maar heeft geen natuurlijke behoefte aan de televisie of aan ChatGPT. Die moet gecreëerd worden.

Op deze wijze grijpen de grote machtige techniekproducenten diep in in de leefwereld van de burgers. Niet alleen in de fysieke leefwereld, maar ook steeds meer via de taaltechnologie, in de denkwereld. De publicaties in de media over bijvoorbeeld ChatGPT zijn onderdeel van de nieuwe technologie. En dat op twee manieren. Allereerst omdat ze deze technologie in de markt zetten. Zo stimuleren ze het gebruik. En ten tweede omdat de teksten van deze debatten weer als voedsel gebruikt worden om taalmodellen up-to-date te houden.

Het debat werkt de grote techbedrijven in de hand, omdat ze volgens de auteurs de macht aan de politiek van het grootkapitaal laten.

“Currently Platonic metaphysics is used to justify and legitimate the exercise of power by both big tech companies and those who criticize them. Our proposed interventions recognize this power dimension and enable us to shift the problem from the metaphysical query “Is this real?” to more specific and critical ethical and political questions. What kind of performances and processes are good? Who has power over these processes, and who has already been excluded or marginalized?”

De auteurs besteden ook aandacht aan het gevaar dat de nieuwe technologie de arbeid van de mens overneemt en deze uit het arbeidsproces stoot. Na het werk van de rekenaars, is ook veel lichamelijke arbeid overgenomen door machines. Veel arbeid bestaat voor een deel uit het produceren van teksten. Dit lijkt nu ook door machines te worden overgenomen. Zodra machines de ‘mechanische werkzaamheden’ kunnen overnemen wordt het inhumaan om dit nog door de mens te laten doen. Tenzij misschien als contemplatieve bezigheid.

Ook de filosofie moeten het van de taal hebben. Maar of de schrijfarbeid van de filosofen door de machine kan worden overgenomen? Dat zou wellicht het einde van de metafysica betekenen. Filosofische teksten zeggen nooit wat ze zeggen. Wat de vorm betreft lijkt het alsof de filosofische tekst je als lezer iets meedeelt, maar dat blijkt niet het geval. Het typische van filosofische teksten is dat je ze altijd meerdere keren moet lezen voordat je ze begrijpt. De lezer vermoedt dat er iets gezegd wordt dat hij bij eerste lezing niet meekrijgt, maar dat op de achtergrond meespeelt. Er blijft altijd iets impliciet. En toch verschilt de filosofie van de poëzie. Dat verschil is betrekkelijk, niet strict. In de filosofie ligt het primaat bij de rede, de logica, in de poëzie bij de emotie en de associatie.

Aan het onderscheid tussen mens en machine kunnen we als mens niet ontkomen omdat het machinale een aspect van het bestaan van de mens is. Anderzijds is de machine zonder de mens geen machine. De mens gaat vooraf aan de techniek. Het is de ‘transcendentale voorwaarde’ voor de machine. Mens en machine verhouden zich als binnenkant en buitenkant, als het zelf en het andere. Net als bij de ouder kind verhouding gaat het om de relatie. We zouden kunnen zeggen dat de opposities tussen mens en machine, teken en betekenis, relatief zijn. De correlatieven worden volledig bepaald door de relatie die ze tot elkaar hebben. De ‘aanwezigheid’ van de mens die vooraf gaat aan de machine is essentieel. Zonder dit voorafgaande in de machine geen machine.

Het einde van de metaphysica is in de afgelopen paar eeuwen door verschillende filosofen aangekondigd, om plaats te maken voor een nieuwe eigentijdse metafysica. Zo werden Plato en Hegel door anderen op de kop gezet (Kant, Frege, Marx, Nietzsche, Heidegger, Deleuze, Derrida).

Jan Hollak is van mening dat de informatietechnologie, de technologie in haar zelf-reflexieve vorm, de objectivering van de technische idee als zodanig is (zie zijn Hegel, Marx en de Cybernetica (1963) en Van Cause sui tot Automatie (1966)). Dat zou betekenen dat een volgende fase in de technologische ontwikkeling het technische overstijgt. Sommige mensen zien dit mogelijk gebeuren in de vorm van een artificiële persoon. Zolang de sociale robots niet zelf verantwoordelijkheid nemen, lijkt dit niet een echt bruikbare optie. De techniek overstijgt zichzelf in iets anders dan techniek. Ze moet dienstbaar zijn aan de mens, en niet aan een selecte klasse van mensen. Volgens Louk Fleischhacker vraagt de technologie om controle over de technologie. Dat vraagt om een andere verhouding tot de natuur dan een technologische benadering waarin de mens zich als heerser tegenover een als levenloos opgevatte natuur plaatst.

Coeckelbergh, M., and Gunkel, D. 2023. ‘ChatGPT: Deconstructing the Debate and Moving It Forward‘ in AI & Society. Online first 21 June 2023.

Van orde naar ontvankelijkheid: een nieuwe metafysica voor het informatietijdperk?

Onlangs verscheen bij uitgeverij Boom Metafysica van de Nijmeegse filosoof Gert-Jan van der Heiden. De ondertitel is “van orde naar ontvankelijkheid”. Ik had nog nooit van de auteur gehoord en nog nooit iets van hem gelezen, maar ik ben dan ook geen filosoof. Van der Heiden, hoogleraar metafysica en filosofische antropologie aan de Nijmeegse Radbout Universiteit, is een geweldig boeiende schrijver. Een filosoof die zijn gedachten op een heldere manier kan uitleggen. In hoeverre die gedachten ‘zijn’ gedachten zijn en in hoeverre het schrijven erover de inhoud ervan mede bepalen dat zijn lastige (filosofische) kwesties. In dit boek neemt van der Heiden de lezer mee door de geschiedenis van het denken, een geschiedenis van het denken zoals het in deze tijd aan ons (?, aan hem) verschijnt. Bij deze boeiende reis dient het thema “van orde naar ontvankelijkheid” de rol van een noodzakelijke leidraad, zonder welke we zouden verdwalen in het bergachtige landschap van het denken dat achter iedere bocht die je neemt weer een andere blik op de wijdse werkelijkheid toont. Het is de geschiedenis, de reis, die maakt hoe het denken in onze tijd aan ons verschijnt.

Heeft het moderne denken wel plaats en tijd voor metafysica? In de boekhandel van nu, merken we op (het is de auteur die ons in zijn inleiding op de reis hierop wijst) dat de afdeling Metafysica, zo die er al is, naast de afdeling Esoterie te vinden is. Metafysica deelt met de Esoterie aandacht voor het bovennatuurlijke. Het roept associaties op met religie, met het geloof in goden en mystieke krachten. Je kunt geen boek over metafysica open slaan of vroeg (Spinoza) of laat (Hegel) komt God erin voor.

Is het door de godsdienstoorlogen of door de grote successen van wetenschap en technologie, waarmee we onze eigen boontjes hebben leren doppen, dat de nuchtere moderne mens zich heeft afgekeerd van de metafysica? We staan in de boekhandel liever stil voor de afdeling Natuurwetenschappen of Kunstmatige Intelligentie en laten ons informeren over nieuwe robotica, virtual reality en reizen naar andere planeten. Hoe haalt iemand het in zijn hoofd om in deze tijd nog een nieuwe metafysica te willen schrijven? Alsof er geen serieuzere vragen zijn dan metafysische vragen als “waar is het leven goed voor?”, “wat is waarheid”? en “wat is het zijn?”. “Waarom is er iets en niet veeleer niets?”. Moeten we niet behandeld worden tegen het denken van dergelijke zinloze vragen en gedachten?

Is het niet veel nuttiger om te weten of we bloemkool of spinazie kunnen verbouwen op Mars?

Welke zijn die ‘serieuzere’ vragen dan waar de mens in de 21ste eeuw mee zit? Deze tijd kent problemen die vragen om oplossingen. Zoals daar zijn: een milieu- en klimaatprobleem dat ons confronteert met de eindigheid van de aardse middelen, een migratieprobleem: door (godsdienst)oorlogen en klimaatveranderingen zijn hele volken op de vlucht, verdreven van hun eigen grond op zoek naar een plek waar ze een nieuw bestaan kunnen opbouwen. Zijn wij als land, en volk zo gastvrij om deze mensen die zonder grond zijn in ons midden op te nemen? Is onze orde en cultuur ontvankelijk genoeg om anderen in zich op te nemen?

Dachten we ooit dat we door wetenschap en technologie een toekomst konden bouwen waarin we op basis van een automatisch economisch systeem ons konden bevrijden van de noodzakelijke arbeid, noodzakelijk om te voorzien in onze behoeften, dan is er nu de twijfel of dit wel een realistisch toekomstbeeld is. De wetenschap is versplinterd in talloze deelgebieden, elk met hun eigen leerstoelen en vakbladen. De eenheid is ver te zoeken. En dan is er de onenigheid over de manier waarop we tot oplossingen van de genoemde problemen moeten komen. Hoe organiseren we een samenleving waarin we vrij zijn? De democratische rechtsstaat staat onder druk; de instituties haperen en gaan aan de complexiteit van de ICT systemen ten onder. Kan er nog sprake zijn van individuele verantwoordelijkheid in een samenleving die zo complex is dat niemand meer kan overzien wat de gevolgen zijn van zijn handelen en waarin informatie onbetrouwbaar is en kennis onvolledig? Er is twijfel over of we wel in staat zijn om onze problemen het hoofd te bieden. Er is om te beginnen al onenigheid over de aard en de oorzaak van de problemen. Wat klimaatprobleem! We streefden naar orde, maar de chaos hangt als een zwaard van Damocles boven ons hoofd. Kortom: het zijn smartelijke tijden. Wat hebben we dan aan metafysica?

Is de smart het oog van de geest?

In 1966 hield Jan Hollak bij de aanvaarding van zijn taak als hoogleraar geschiedenis van de westerse wijsbegeerte aan de toen nog katholieke universiteit Nijmegen, zijn beroemde inaugurele rede “Van Causa sui tot Automatie“. Daarin herinnert hij aan de taak die de wijsbegeerte bij uitstek heeft: “het huidige zelfbegrip van de menselijke geest tot uitdrukking te brengen en zij heeft derhalve steeds haar eigen geschiedenis mede tot object.” Hollak komt in zijn boek niet voor maar van der Heidens Metafysica getuigt van deze opdracht.

Om zicht te krijgen op je zelf moet je afstand nemen. Maar afstand nemen is op zich geen garantie voor een beter zicht op je zelf. Je moet wel betrokken zijn bij jezelf. De smartelijk ervaring die je leven door elkaar schudt is vaak de aanleiding voor de afstand. In 1966 was het de afstand tot de ervaring van de twee grote wereldoorlogen die de ruimte bood voor het denken om tot een nieuw, hopelijk beter, zelfbegrip te komen. Zijn wij dat? vroegen we ons af bij het zien van de beelden van de holocaust. Bij het lezen van de berichten uit de kampen. Hoe is het mogelijk dat onze voorouders het ooit zover hebben laten komen? Dat nooit weer, zeiden onze ouders.

Met dat zelfbegrip van de mens in een door ICT-denken beheerste tijd heeft Hollak zich zijn hele leven tot zijn dood in 2003 bezig gehouden. Zijn leven, zijn bestaan was denken, zeiden de mensen die hem hebben meegemaakt. (Ik niet. Ik volgde zijn Amsterdamse colleges via de bandopnames die Louk Fleischhacker, die zijn colleges bezocht en bij hem promoveerde, meebracht naar Twente, waar ik wiskunde en informatica studeerde.)

“Bij Hollak kon je het denken in actie zien” zei Harm Boukema, die assistent van Hollak werd en docent geschiedenis van de westerse filosofie in Nijmegen. Dat denken van de filosoof is een ander denken dan het ‘rekenende denken’ van de ‘intelligente machines’, het technische resultaat van de historische ontwikkeling van de menselijke geest, zoals dat in de geschiedenis van het denken over zichzelf verschijnt. In de intelligente machine (robots, androides) ziet de moderne mens zich met zichzelf geconfronteerd. Maar welk zelf is dat?

De mens maakt dingen die niet van echt te onderscheiden zijn. Ze roepen als vanzelf de vraag op wat we met ‘echt’ bedoelen. Wat zijn de kenmerken van dat ‘rekenende denken’? En is er een andere wijze van denken mogelijk? Die vragen komen regelmatig in de Metafysica van van der Heiden terug. Uit zijn behandeling van de verschillende klassieke metafysische vragen blijkt weer eens dat het filosofische denken weliswaar niet zo exact is als het ‘rekenende’ mathematische denken, maar daarom niet minder precies.

Onze tijd wordt wel gekenmerkt als het informatietijdperk. Alles draait om informatie en informatieverwerking. Luciano Floridi, die wel wordt beschouwd als de filosoof van de informatie, beantwoordt de metafysische vraag naar het zijn met: zijn is informatie. Daar tegenover staat het niet-zijn, de chaos, wanorde. Mensen en machines worden als samenwerkende systemen gezien, waarbij ook de mens als informatieverwerkende ‘agent’ wordt opgevat. Was vroeger de arbeid de motor van de economie, tegenwoordig is de wetenschappelijke kennis de motor die tot steeds verdere automatisering leidt. Die automatisering gaat niet zonder problemen. De recente toeslagenaffaire roept het beeld op van de Belastingdienst als ‘infosfeer’ in de zin van Floridi, een complex informatieverwerkend systeem van regels waarin het zicht op de individuele burger verdwenen is. Voor de ambtenaar die achter een beeldscherm tuurt is de burger een datastructuur, een complex van waarden van mathematische variabelen. Niemand is verantwoordelijk voor wat er gebeurt met de uitvoer van de slimme algoritmes. Het is het gevolg van een organisatie van werk waarin de formele verantwoordelijkheid en de verantwoordelijkheid voor het inhoudelijk functioneren volgens de door de wetgever voorgeschreven regels zonder interactie naast elkaar bestaan. De mens wordt door automatisering en robotisering uit zijn als zinvol ervaren arbeid verstoten. Wat valt er buiten het werk nog te doen? Techniek moet dienstbaar zijn aan de mens om techniek te zijn, stelde de filosoof Piet de Bruin. En: een techniek die volledig autonoom is houdt op techniek te zijn.

Zijn we geen slachtoffers geworden van de vruchten van het ‘rekenende denken’ van de technologie? Het moderne individu zoekt zijn identiteit in het profiel dat de commerciële bedrijven als Google en Amazon op basis van zijn persoonlijke data hem presenteren. Tevergeefs. Zo confronteert de huidige tijd de mens met zijn eigen zin-vragen.

Tegen deze achtergrond begon ik aan Metafysica. Hoe zou Van der Heiden onze tijd verstaan?

Scepsis en twijfel zijn de vertrekpunten voor het moderne denken

Onze tijd kent een opleving van de metafysica na een periode waarin een anti-metafysische houding de boventoon voerde. Volgens Fleischhacker lijkt de wiskunde voor de anti-metafysici de rol van de metafysica te hebben overgenomen. Het einde van de metafysica werd ingeluid door “de dood van God”. In de klassieke metafysica werd immers God als het hoogste doel, het Goede, het zijn in al zijn volheid en als eerste oorzaak en als Schepper en kenner van heel de werkelijkheid opgevat. Geen wonder dat dat ons teveel werd. Allemaal projectie, sublimatie, rationalisatie!

Metafysische vragen zijn echter hardnekkig. Van der Heiden gebruikt hier de term ‘fragwürdig’. Dit boek biedt de lezer een overzicht van de metafysische vragen. Aan de hand van een aantal teksten van de grote filosofen, om te beginnen met Plato en Aristoteles, worden een aantal thema’s uitgewerkt. Hierin onderscheidt het boek zich van andere methodes, zoals de systematische metafysica van Jan Peters en van de meer historische inleidingen over een bepaald tijdperk, zoals Armstrong’s Introduction to Ancient Philosophy.

“Dit boek wil uitgaande van de klassieke en moderne bepaling van de metafysica, laten zien hoe de oude metafysische vragen over zijn, denken en waarheid vandaag nog centraal staan.” (p.8-9). Het boek bestaat uit vier delen. In deel I wordt de lezer ingeleid in de klassieke en nieuwe metafysische vragen. Wat is metafysische kennis? Wat is het onderwerp van de metafysica?

“De moderne metafysica wordt getekend door een andere invalshoek dan de klassieke. Waar de klassieke metafysica de orde van het zijn probeert te ontdekken, vragen moderne denkers zich af hoe we, te midden van van de veelheid van overtuigingen, opvattingen en waarheden die in de geschiedenis van de cultuur en het denken geproduceerd zijn, de ware an de onware overtuigingen kunnen scheiden. Scepsis en twijfel zijn daarom de vertrekpunten voor het moderne denken.” (p. 53).

Fragmenten van teksten vormen vaak aanleiding voor een uiteenzetting over één van de centrale thema’s in het denken van de grote filosofen. Het is verrassend welk een rijkdom aan ideeën aan de hand van een paar fragmenten in hun samenhang worden behandeld. Hier toont zich de kracht en de expertise van van der Heiden. Die centrale thema’s komen aan de orde in de andere drie delen van het boek.

Deel II gaat over zijn en schijn. Klassiek een ontologisch onderscheid: in de schijn toont het zijn zich, volgens het moderne ‘egologische’ denken vinden we de plaats van de schijn in het subject. De problematiek van zijn en schijn wordt aan de hand van enkele dialogen van Plato en de omkering van de Platoons relatie (p. 85) door Nietzsche en Deleuze besproken. De beschouwingen in dit deel over poiesis en mimesis en over de botsing tussen Parmenides en Aristoteles over de kwestie of er niet-zijnden zijn van belang voor het inzicht in het rekenende denken en de eigen aard van het theoretische, technische denken, tegenover het praktische, economische denken. Waarom ontsnapt de verandering, toch een niet onbelangrijk kenmerk van de natuur (en van het leven) aan de mathematiserende wetenschappen?

In Deel III Taal en Waarheid gaat het over de hermeneutiek. Hier komt ‘het andere denken’ aan de orde. Heidegger, Hegels dialectiek en de belangrijke rol van de dialoog bij Gadamer. Hier gaat het over de getuigenis als categorie van verschijnen van het zijn. Na het primaat van het subject zien we hier de intersubjectiviteit als primaire wijze van zijn verschijnen. Van der Heiden refereert niet naar de filosofie van de informatie van Floridi, maar de lezer begrijpt dat het begrip informatie thuis hoort in een filosofie van de intersubjectiviteit die verder gaat dan de communicatie tussen interacterende technische systemen. Van der Heiden biedt voldoende aanknopingspunten voor een kritische analyse van het informatiebegrip.

In deel IV Zijn en Grond gaat het over de vraag naar de oorzaak als de grond of reden van het zijnde. De relatie tussen zijn en denken staat nergens zo op het spel als bij de vraag naar de oorzaak. Waar vragen we naar als we vragen waarom iets is zoals het is of gebeurt zoals het gebeurt? Alles heeft een oorzaak. Maar ligt die oorzaak buiten het zijnde, buiten het gebeuren zelf? Om niet in een eindeloze keten terecht te komen is hetzij die oorzaak een niet-zijnde, of het is een zijnde dat zichzelf als oorzaak heeft: causa sui. Misschien kan het toeval ons te hulp komen als verklarende oorzaak. Maar het toeval, is dat niet één van die mythische figuren die het redelijke denken wilde verbannen? Zijn we met de kansrekening en statistiek er niet in geslaagd op een redelijke en ordelijke manier met het toevallige te rekenen? Maar ontsnapt het particulier unieke historische zijnde niet aan de statistiek? Zodat de statistische kennis slechts informatie levert in plaats van echte kennis. Informatie is een bepaling van een zijnde in termen van de andere mogelijkheden die het niet zijn. Hier denkt het rekenende denken nog over het toevallige, het contingente, te kunnen heersen. Het bezinnende denken, dat van der Heiden wil herwaarderen verwijlt bij het zijnde en ervaart en aanvaardt het historisch unieke gebeuren zelf als waardevol. Van der Heiden gebruikt de term “het contingente in sterke zin” en “het gebeuren in sterke zin”. Het toevallige is wat ons toevalt, waar wij ontvankelijk voor zijn. Wij zijn ‘getuige van het zijn’ (p.313). Het unieke ontvangstoord waar het verwonderlijke en verbijsterende van zijn en werkelijkheid vernomen wordt. “En wat is de mens ten slotte anders dan het zijnde waaraan de taal en de rede zijn toegevallen om dit bekend te maken en te bewaren?”

Met Metafysica heeft Gert-Jan van de Heiden een overtuigende visie gegeven op de tijd van nu in het perspectief van de geschiedenis van het denken vanaf de klassieke denkers via het denken van God als causa sui en de objectivering en opheffing van dit denken naar een nieuwe metafysica van openheid en gastvrijheid voor wat ons toevalt.

De filosoof Cees Zweistra schreef Waarheidszoekers over de moderne complotdenkers. Deze leven en denken in hun zelf geconstrueerde wereld. Anders dan de wereld van de wiskundige en de wetenschapper ontbeert de parallelle wereld van de complotdenkers het contact met de werkelijkheid. Ze houden vast aan een complottheorie waarin het gebeuren een ordelijke plaats heeft. Ze zijn niet ontvankelijk voor nieuwe informatie, voor wat buiten de orde valt. Zweistra ziet de technologie als een belangrijke factor in het tot stand brengen van een werkelijkheid waarin het moderne complotdenken gedijt. De completdenker is een individu dat zich buitengesloten voelt van de samenleving, dat als vrij individu miskent wordt door overheden en instanties die zich beroepen op ‘de wetenschap’ en schermen met de rationele wetten van statistiek.

Hoe het fenomeen van de complotdenker past in de nieuwe metafysica van Van der Heiden is nog een open vraag. Misschien dat de complotdenker die zich aangetrokken voelt door de idee van een nieuwe metafysica hier zijn licht over kan laten schijnen.

Metafysica is een boek voor waarheidszoekers. Een aanrader voor een ieder die even stil wil staan bij wat er hier en nu gebeurt.

Gert-Jan van der Heiden (2021). Metafysica: van orde naar ontvankelijkheid. Boom uitgevers, Amsterdam, 2021.