Ongeautoriseerde en ongeadresseerde woorden en andere gebaren

Als ik over de landweg fiets komt de buurman mij op zijn trekker tegemoet. Met zijn ene hand houdt hij het stuur vast terwijl twee vingers van de andere hand even de klep van zijn pet aanraken. De buurman groet mij. Ik steek mijn hand op en zeg: hai. Terwijl we deze gebaren maken vervolgen wij onze weg. Het zijn rituele gebaren, waarin we getuigenis afleggen van een gewoonte. In deze gewoonte wonen wij (om het maar eens op zijn Heideggers te zeggen). Het is onderdeel van onze cultuur, onze taal, de verzamelplaats van getuigenissen. Gebaren zijn niet privé, ze zijn ons cultuurbezit: aangeleerd gedrag.

Wij, moderne mensen vatten ons gedoe op als cultuur. De moderniteit kent vele culturen, wereldbeelden en levensvormen (ways of life).

Gebaren zijn aan verandering en slijtage onderhevig. Het aantikken van de pet dat de buuurman doet is een overblijfsel van het afnemen van de pet als groetend gebaar. Dat is niet nodig; het gaat immers om het gebaar. Daar verwijst het symbool naar. Zo stapelen in de loop van de tijd de tekens zich op.

De buurman en ik, wij zijn niet de auteurs van dit gebaar. Noch zijn wij de uitvinders van het groeten. Vergelijk het met de timmerman die een bed maakt. Deze maakt dit bed, maar niet het bed. Wie heeft ‘het bed’ gemaakt? Die vraag zet ons op het verkeerde been. Het bed is niet door iemand gemaakt. Het bed is een wijze waarop het leven van de mens verschijnt, als onderdeel van het leven, liggen, rusten, slapen. Het gebaar is als het bed, de stoel, de tafel.

Wat betreft het ‘aangeleerd’ zijn van het gedrag. Mijn buurman en ik voeren geen toneelstuk op. Het is niet geregiseerd wat wij hier doen. Het is geen voorstelling waar ik hier al verhalend aan u, de lezer, over vertel. Ik kan wel zeggen dat ik werkelijk een buurman heb die boer is, maar dat kan u niet overtuigen van de echtheid van dit verhaal. Doet het er toe, of dit een verslag is van een echt gebeuren, zoals ik me dat herinner? Wat doet het er eigenlijk toe of een gebeuren echt is gebeurd of dat het zich slechts in een verhaal heeft afgespeeld? Alles, voor wie het er werkelijk toe doet.

Wat is het verschil tussen het opsteken van de hand, zoals je wel doet bij een begroeting, en iemand groeten? Wat maakt het opsteken van de hand tot een groet? Kun je iemand groeten zonder een gebaar te maken, zoals het zwaaien van de arm, of een hoofdknik? Zouden er culturen zijn waarin het de gewoonte is om niets te doen als je elkaar groet? Zijn er lege gebaren? Kun je iets bedoelen, zonder dat in woorden of handelingen uit te drukken? We kunnen het gebaar als object los zien van degene die het gebaar maakt, zoals we de woorden los kunnen zien van de spreker die de woorden uitspreekt. We kunnen het gebaar beschrijven. Het gebaar neemt de betekenis mee, voor wie het gebaar als gebaar (her)kent en het gebruikt zoals het bedoeld is.

Zolas er een verschil is tussen het geschreven woord en de schrijfwijze van het woord, zo is er een verschil tussen het gebaar en de manier waarop de buurman mij groet. Dat doet hij op een manier die niet alleen van de situatie afhankelijk is (hij zit op zijn trekker), het gebaar is ook eigen aan hem. In werkelijkheid is er slechts dit gebaar. De gebaren, de gedragingen bestaan niet werkelijk dan als vorm en vormend van concrete unieke verwerkelijkingen ervan.

Heb ik op enig moment besloten mijn hand op te steken? Is deze handeling resultaat van een besluit of is het buiten mijn wil om gebeurd? Ik had ook niet kunnen groeten. Maar dat is achteraf gezien. Uit het feit dat ik de buurman heb gegroet blijkt dat ik het niet níet kon doen. Maar wat heeft me er dan toe bewogen het te doen? Op welk moment is deze aktiviteit ingezet? Is er een moment waarop het gebaar is aangevangen? Kan onderzoek dit moment identificeren? Ik weet zeker dat mijn aktie niet veroorzaakt is door de waarneming van het gebaar van de buurman. Maar is er dan geen oorzaak? Ik stel me mijn gedrag voor als een gebeuren in de tijd, alsof het niet mijn gedrag is. Door te reflecteren stap ik uit de fysieke grenzen en bepalingen van mijn gedrag en tegelijk bepaal ik deze als fysisch.

Stel dat ik me vergist heb. Het was niet de buurman die ik op zijn trekker tegenkwam, maar een robot die sprekend op de buurman lijkt. Heeft de robot mij gegroet of heeft deze alleen maar een ‘gebaar’ gemaakt waardoor ik gedacht heb dat deze mij groet? Zolang het onderscheid niet gemaakt is, is er geen verschil tussen deze voorstelling en wat er werkelijk gebeurd is. Pas als ik later tot de ontdekking kom dat het niet de buurman zelf was maar een robot, realiseer ik me dat het een vreemde ontmoeting was (soms spreekt men van ‘griezelig’ echt als het om bijna echt gedrag van humanoide robots gaat). Zolang we de robot voor menselijk houden behandelen we deze als een mens. Niet omdat het een robot is die we voor een mens houden, maar omdat we met iets menselijks te doen hebben. Ik groet de buurman niet omdat ik tot de conclusie ben gekomen dat deze figuur in deze omstandigheden door mij gegroet moet worden, omdat het een mens is.

We moeten een onderscheid maken tussen de vraag hoe te specificeren wat het verschil is tussen mens en machine (robot) enerzijds en de vraag hoe we weten met een robot of met een mens te doen hebben. Deze laatste vraag zou geen vraag zijn zonder het onderscheid. Een andere vraag is of de robot zelf iets is dat dit onderscheid kan maken. Bestaat de robot als persoon, als individu? Heeft elke robot zijn eigen persoonlijkheid of karakter? Is het onderscheidende kenmerk dat de robot zoals elke machine zijn eigenheid buiten zich heeft, terwijl de mens zichzelf is? Maar wat bedoel ik daar precies mee: zijn eigenheid buiten zich hebben? We raken hier aan het lichaam-geest probleem. De geest bestaat bij de mens niet buiten het lichaam. De menselijke geest is een lichamelijke geest. We kunnen het gedrag van de buurman niet los zien van de buurman als persoon: zo is hij. We herkennen hem in zijn lichamelijk gedrag, aan de wijze waarop dit op geheel eigen wijze voor ons waarneembaar wordt. Hij uit zich als individu in zijn gedrag.

Een robot is bedacht en gemaakt, zoals iedere machine. Het is een voorstelling. Ik realiseer me hoe mijn herinnering en reflectie op het gebeuren van de ontmoeting met de buurman al een voorstelling is, een onderscheid heeft gecreëerd tussen het gebeuren waarin ik als het ware ondergedompeld ben (was) en mijn voorstelling en verhaal waarin dit gebeuren als een bepaald gebeuren aan de loop van de tijd is onttrokken. Alsof het een bijzonderheid is die waard is opgemerkt te worden. (Zo moet ieder verschijnsel, elk deeltje in de deeltjesfysica, ieder virus in de biologie, eens opgemerkt zijn, ontdekt zijn als iets dat bestaat. Iets dat zich bestendigt boven het verloop van de tijd uit. Iets wat we ‘metafysisch‘ zouden kunnen noemen. Zo is de metafysica gelijktijdig met de fysica ontstaan, de fysica die vervolgens de vraag stelt of dit iets dat een naam mag hebben, reproduceerbaar is en onder welke omstandigheden. De fysica is niet geintereseerd in het gebeuren als uniek, als een persoonlijk teken voor de mens die het ondergaat, maar wil het verklaren en opvatten als een algemeen verschijnsel van een wetmatigheid.

Kunnen we een robot leren wat groeten is en wanneer hij dat moet doen? Zoals we een machine kunnen leren schaak te spelen of go. Hoe leert een mens wat groeten is en hoe je dat moet doen? Hoe leert een mens schaken? Is leren hetzelfde als het om een machine gaat of om een mens? Wat is bij beide hetzelfde en waarin zit het verschil?

Wat zijn de omstandigheden die maken dat de robot zijn hand opsteekt als teken dat hij iemand groet die hij tegenkomt. Kunnen we die omstandigheden uittekenen? Maar is groeten niet een uiting van een verhouding tot de ander die je groet? Is de uiting niet uiting van een innerlijk bewogen zijn, van een gevoel, wat gepaard gaat met een bedoeling? Moet er dan in de robot ook niet iets omgaan opdat er van groeten sprake kan zijn? Wat betekent het groeten eigenlijk voor de robot? Kan iets wel iets voor een machine betekenen?

De vraag dringt zich nu op of een schaakmachine wel schaak speelt. Want wat betekent een spelletje schaak eigenlijk voor de machine? Wat betekent winnen of verliezen voor een machine? Hoe kun je een machine leren wat schaken is als deze niet wil winnen? Is een machine zenuwachtig, bang iets over het hoofd te zien: een mogelijke zet, waardoor deze een foute zet doet? Zoals er omstandigheden zijn waarin het voor mij niet duidelijk is of het gepast is of nodig iemand te groeten. (Bijvoorbeeld als je dezelfde persoon voor de derde keer in korte tijd tegen komt. Op zo’n moment, een grensgeval, is een regel aan de orde: wat is hier normaal gedrag, wat schrijft het protocol voor?) Neemt de machine een beslissing welke zet het zal doen? Hoe zijn de mogelijke zetten waaruit de machine kan kiezen voor de machine aanwezig? Zijn die bepaald door de spelregels en de stand op het bord, door het algoritme volgens welke de machine de volgende zet berekent of door de fysieke mogelijkheden van de machine, zoals de geheugencapaciteit? Feitelijk, dat is: gegeven de stand op het bord, is er maar één zet mogelijk, de zet die daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Wanneer wij de machine voor slim houden is het omdat wij de zet die hij doet niet gezien hadden als mogelijke zet. Als het niet de beste zet was, dan ligt het aan het algoritme. We gaan er vanuit dat de machine het algoritme uitvoert en er niet om een of andere reden (vermoeidheid, stress) van afwijkt. Als we tegen een machine spelen spelen we tegen een algoritme. Dat is een ander spel dan het spel van de bladeren in de wind, of van een zwerm spreeuwen.

Het is van belang in te zien dat we gedrag op verschillende niveaus van reflectie kunnen begrijpen. Het gedrag kan als feitelijk voorkomend gedrag worden beschreven. Het gedrag kan als functionerend volgens bepaalde regels gereconstrueerd worden (zie: Fleischhacker 1989). Zoals ik hier boven heb gedaan. Maar gedrag kan ook als uitoefening van bepaalde vermogens begrepen worden. Neem als voorbeeld van gedrag: het groeten. Dat kan beschreven worden als het opsteken van de hand. Het kan als zodanig gereconstrueerd worden als een functie die in een bepaalde situatie uitgevoerd wordt. Maar groeten kan niet als zodanig begrepen worden wanneer we abstraheren van het menselijk vermogen tot sociale interaktie. We kunnen een humanoide robot wel leren hoe in bepaalde welomschreven situaties de hand op te steken (een groeten gebaar te maken), maar beschikt deze ook over het vermogen dat aan dit gedrag bij de mens ten grondslag ligt? Beschikt de robot over de verstandelijke vermogens in te zien waar het bij het groeten om gaat? Of beter gezegd: is het bij de robot een uiting van een sociale relatie? Het groeten kan immers niet als een louter functionele handeling worden gezien. Groeten is geen taak. Wij zien het groetend gebaar van de robot als groetend gebaar. Niet als uiting van een vermogen, waarin een sociaal individu tot uitdrukking komt.

“How to compare man with machine?” vraagt Albert Visser in (Visser 2020). Hij specificeert de vraag meteen tot de vraag of er taken zijn die de mens beter kan uitvoeren dan de machine. “Can we save man’s superiority by pointing at a task that man can perform better than a machine?” Dit is een bepaalde benadering van de vraag naar hoe mens en machine zich verhouden: de “contest approach”. Voor veel mensen heeft de vraag een emotionele en morele lading. Wij mensen zijn toch zeker meer dan een machine. Machine zijn is toch een minderwaardige bestaanswijze dan menszijn! Dat we er minder moeite mee hebben te erkennen dat er machines zijn die in bepaalde taken beter zijn dan wij mensen, zo leggen wij het af tegen een graafmachine als het om het graven van een sloot of kanaal gaat, dat komt omdat we die taken niet echt menswaardig vinden. Gegeven de beschikbaarheid van graafmachines is het niet menswaardig en moreel onacceptabel om mensen een kanaal met een schep en een emmer te laten graven.

De vraag die Visser stelt is of er ‘neutrale’ spelregels voor een competitie tussen mens en machine bestaan. Waarbij ‘neutraal’ betekent dat de regels niet voordelig zijn voor één van beide partijen. Het gaat dan vooral om het succescriterium dat bepaalt wie er beter is in het uitvoeren van de taak. Visser beweert dat het niet mogelijk is om op zulke neutrale gronden spelregels te formuleren, zodat de conclusie moet zijn dat de contest benadering niet geschikt is om mens en machine te vergelijken. De contest benadering (zoals bijvoorbeeld de Turing test) is een benadering die probeert de filosofisch antropologische kwestie: hoe mens en machine te vergelijken, te omzeilen. Maar dit lukt niet. We moeten serieus nadenken over wat de mens is en wat de machine is. Temeer omdat de machine een intentioneel iets is, niet een puur fysisch verschijnsel. De vraag wat de machine is, is direct verbonden met de vraag wat wij als mens zijn. Verder merkt Visser nog op dat de vraag naar hoe mens en machine te vergelijken typisch een probleem is waarbij de nadere specificatie van de vraagstelling zelf mede in het geding is.

Inderdaad, want wat is een machine. Wat betekent het dat de machine een intentioneel object is, niet eenvoudigweg iets fysisch? Het kan twee dingen betekenen: de machine heeft intenties, en de machine is een intentioneel correlaat van de menselijke aktiviteit, van ons denken en bewustzijn. Ik denk dat beide interpretaties aan de orde zijn. Het is de uiteindelijke bedoeling van de mens dat de machine werkt zoals de mens die bedoelingen en bewustzijn heeft, en daardoor op een intelligente manier met de omgeving kan interakteren. De machine is gebaseerd op een model, een reconstructie, van specifieke handelingen, gedragingen van de mens.

Waarom zouden we bij het vergelijken van mens en machine ons moeten beperken tot het uitvoeren van bepaalde taken of functies en niet ook kijken hoe goed de machine is in het formuleren van zinvolle taken of zienswijzen?

Ik denk dat het wezenlijk is voor onze verhouding tot de machine dat de mens de machine heeft uitgevonden. Dit is gebeurd in interaktie met zijn natuurlijke omgeving. De mens heeft in de natuur de hefboomwerking ontdekt, als iets opmerkelijks uit het gebeuren onttrokken, waarmee het een mechanisme werd dat bewaard is en dat nuttig gebruikt kan worden.

Sommige mensen denken dat machines geen bewustzijn hebben omdat het door ons ontworpen en gemaakte mechanismes zijn die werken volgens deterministische natuurlijke wetten.

Maar stel dat we tot de ontdekking komen dat de mens ook een artefact is, gemaakt door een creator en dat we een deterministisch systeem zijn. We hebben het alleen niet in de gaten dat we dat zijn. We zitten er als het ware in opgesloten: onze intelligente aktiviteiten, ons taalgedrag, alles is van te voren bepaald. Hilary Putnam (1964) laat zien hoe we er denkend en voorstellend, alle mogelijke argumenten voor en tegen afwegend, niet uitkomen of het al dan niet hebben van bewustzijn het verschil maakt tussen mens en robot. Zeggen we dat de robot geen bewustzijn heeft, dan moeten we ook zeggen dat de mens geen bewustzijn heeft. We kunnen simpelweg niet weten of de robot anders werkt, dan de mens. We weten niet of de machine die zegt dat deze pijn heeft (of ‘au’ zegt) wanneer je hem op de voet staat (zoals Descartes voorstelde) ook werkelijk pijn ervaart, zoals wij pijn ervaren. Maar dat geldt ook voor de andere mens: hoe weten we dat de ander pijn ervaart zoals wij? Zo reageeert men dan.

Putnam zoekt naar een criterium dat hem overtuigt van het verschil tussen echt en namaak en merkt dat zijn voorstellingsvermogen hem telkens belemmert tot een verschil te concluderen. Kan dit verstandelijke zoeken zichzelf serieus nemen als het zich als machinaal systeem beschouwt? Als er geen verschil is tussen echt en onecht, tussen wat wezenlijk is en wat bijkomstig is, tussen wat zijn is en wat schijn is, is het zoeken ernaar dan zinvol?

Hoewel de robot een machine is die gemaakt is door de mens, schijnt deze toch de vraag op te roepen of de machine gevoelens of bewustzijn heeft. Sommige mensen menen dat de machine waarmee ze een gesprek voeren bewustzijn heeft. Dat concluderen ze op grond van hun beleving van het gesprek: ze zijn ervan overtuigd dat ze met een bewust wezen van doen hebben. Deze beleving is geen direct produkt van het maken van de machine. Je zou het een toegiftverschijnsel kunnen noemen, zoals het esthetische van een technisch instrument.

Het feit dat deze mensen dit opmerkelijk vinden doet vermoeden dat het iets opmerkelijks is. Niet zoals een peuter die voor het eerst ‘mama’ zegt, maar zoals wanneer een machine iets zegt. Waarom is dat zo opmerkelijk?

Wij kunnen niet experimenteel, op grond van onze ervaring of door ‘intern’ onderzoek, bepalen of de robot iets beleeft, of de dingen die het ziet, voor de robot iets zijn, of de woorden die het uitspreekt iets voor hem betekenen. Maar als dat zo is dan moet dat al in in aanleg in het maken van de robot zelf aanwezig zijn. Het moet iets zijn dat in aanleg in het maken aanwezig is en dat in en door het gebruik ervan aan het licht komt. De buurman kan zijn postsignalering gebruiken, zoals de ontwerper het bedoeld heeft. Het gebruik ervan in een bepaalde gebruikersituatie is voorzien door de ontwerper ervan. De buurman kan zijn trekker en zijn rekenmachine gebruiken zonder te weten hoe deze ‘intern’ werken.

De mens-machine interface designer gebruikt taaltechnologie in eerste instantie niet om de gebruiker de indruk te geven dat de sprekende robot echt spreekt en weet wat hij zegt, maar omdat het werkt. Het gaat de technicus om de functionaliteit, om de doelmatigheid en de mogelijkheid die de techniek de gebruiker biedt voor economisch, nuttig gebruik, voor bevrediging van een behoefte. Die behoefte kan de behoefte van de mens aan contact met anderen zijn. De ‘companion robot’ die gemaakt wordt om de behoefte bij de eenzame oudere aan contact te bevredigen heeft een economische functie. Opdat dit werkt moet de techniek de oudere meer bieden dan een technisch middel. De robot moet beleefd worden als een persoon waar de oudere werkelijk contact mee heeft, iemand die aandacht heeft voor de oudere als persoon, voor wat deze beleeft en beleefd heeft. Zodra de oudere zich ervan bewust is dat het maar een machine is, een wezen waarin niets omgaat, kan de robot niet meer als sociale companion beleefd worden.

Over de kwestie of machines werkelijk kunnen denken of bewustzijn hebben zijn de meningen dus verdeeld. De filosofen Coeckelbergh en Gunkel (2020) merken op dat de verschillende standpunten in deze kwestie allen uitgaan van een “fundamental difference that is the organizing principle of Western metaphysics since (at least) Plato. In all cases, the arguments depend on and mobilize ontological difference, i.e. difference between what appear to be vs. what really is the case.” De auteurs bepleiten een ‘deconstructie’ (de term is van Derrida) van deze oude metafysica. Als we het verschil tussen schijn en zijn niet meer kunnen maken, dan kunnen we het maar beter opheffen, lijkt de gedachte te zijn. De discussie zou volgens hen moeten gaan over wie er bepalen hoe de werkelijkheid aan ons verschijnt. Het onderscheid tussen schijn en zijn is een politieke kwestie. Het gaat om de macht.

Ik interpreteer dit zo dat de machthebbers inhoudelijk bepalen welke woorden en teksten hun machines ons presenteren en waarin we onze behoefte om kennis en informatie bevredigen. Die verhalen zijn gemaakt op basis van ‘historisch’ taalmateriaal. Verwoordingen, creaties, van de werkelijkheid, zoals mensen die in het verleden hebben gemaakt. Ze worden niet meer als historische verwoordingen gezien, maar als feitenmateriaal. Daarmee bepalen de machthebbers hoe we de werkelijkheid ervaren in afhankelijkheid van een bepaalde geschiedenis. De technologie maakt ons ervan bewust, voor wie het zien wil, hoe zeer ons gedrag door teksten, door taal, door voorstellingen, bepaald wordt. Dat inzicht moet de mens inzetten tegen de macht van de grote bedrijven die de teksten maken en die bepalen wat we wel en niet te zien en te lezen krijgen.

In tegenstelling tot wat Coeckelbergh en Gunkel betogen meen ik dat het van groot belang is het onderscheid tussen schijn en zijn tussen echt en reconstructie te maken. Niet een ‘deconstructie’ van het onderscheid tussen zijn en schijn is noodzakelijk, maar een inzicht in het uitwendige karakter van de reconstructie dat we als relatief ten aanzien van het structurend verstand moeten zien. Het structurerend vermogen gaat niet op in de feitelijke structureringen die ten grondslag liggen aan de fysische reconstructies.

Even verderop fiets ik langs het huis van de buurvrouw. Ze staat in de voorkamer op een trapje voor het raam. Met één hand houdt ze het trapje vast. In de andere heeft ze een grote gele spons. Daarmee lapt ze al zwaaiend het raam. Ik zwaai naar haar. Ze lacht. Ik lach terug en vervolg mijn weg. Kun je met eenzelfde handeling twee verschillende dingen doen? Wat maakt een handeling tot een handeling? Is het strekken van de arm om een appel te plukken hetzelfde als het strekken van de arm om iets aan te wijzen, of een groet te brengen? Groet je iemand als je niet van de ander een teken krijgt dat hij je als groet bedoelde gebaar als groet heeft opgevat en geaccepteerd? Is het ontvangen een onderdeel van het geven? Kun je iets geven dat niet ontvangen wordt? Kun je doen alsof je iemand groet? Hoe doe je dat?

De buren hebben een brievenbus op een paal aan de straat staan. De bus is voorzien van een stok met aan het ene eind een grote gele plastic hand waarvan de wijsvinger gestrekt is. Het werkt als een hefboom. Wanneer je de klep van de bus open doet om er iets in te doen gaat de stok met de hand recht overeind staan. Dat is voor de buurman een teken dat er post is. Een slimme constructie. Het is een logisch systeem, dat werkt als een hefboom. Ik herken de twee momenten van de logos: het argument (arguere = aan het licht brengen) is het poststuk, de oorzaak of reden, van het teken, de hand met de vinger die omhoog wijst. Dat de opgestoken hand voor de buurman een teken is dat er post is, dat is omdat het systeem daarvoor gemaakt is. Het is de bedoeling geweest bij het maken ervan. Door de constructie is er een gelijkheid van de natuur gebruikt om een betekenisvolle gelijkheid te realiseren. De natuurlijke gelijkheid is die van de hefboom: wanneer de ene kant omhoog gaat gaat de andere kant van de stok omlaag: een oorzakelijk, noodzakelijk, verband tussen twee verschijnijngsvormen van het zelfde. Van deze gelijkheid maakt de constructie gebruik om de gelijkheid tussen de aanwezigheid van het poststuk en het teken van die aanwezigheid te bewerkstelligen. Het argument wordt zo uitgedrukt in het woord (teken). Soms wordt de buurman misleidt: dan is er geen post terwijl de hand zegt dat er wel iets is. Of omgekeerd: als het gevroren heeft dan werkt de hefboom niet.

Wat is het verband tussen “Flipflop #75 is on” en “ik zie iets rood”? vraagt Putnam (1964) in zijn overweging of er een verschil tussen mens en machine.

Vlakbij de kruising van de landweg met de grote weg staat een bankje met daarnaast een afvalbak en een informatiebord voor fietsers. Op de klep van de afvalbak staat PAPIER HIER. Als ik er een prop papier in gooi hoor ik een stem die zegt “DANK U”. Ik speel deze opvoering mee en reageer met een “alsjeblieft”.

Ik kijk naar de plattegrond op het informatiebord. In het midden van de kaart staan de letters U BEVINDT ZICH HIER gedrukt. Dat klopt, denk ik als ik lees wat er staat: ik ben inderdaad hier. Ik snap dat met die U ik bedoeld wordt: degene die dit U nu leest. De informaticus in mij zegt: U is een variabele die als waarde krijgt ik, in het algemeen: de lezer. Het is een onderdeel van de interface van de tekst als informatiesysteem. Ik zie dat er iets ontbreekt, waardoor het woord HIER, en daarmee de hele tekst, de lezer niets zegt. In het gras onder het bord ligt een rode pijl. Ik raap hem op en prik hem op het bord. Zo. Nu wijst de pijl de plek aan waar het bord staat.

Ik corrigeer mezelf: de pijl wijst de plek op de kaart aan die overeenkomt met de plek waar het informatiebord staat. Onder de voorwaarde dat het bord op de plek staat die overeenkomt met de plek waar het bord feitelijk staat op het moment dat de woorden gelezen worden door iemand die daadwerkelijk op die plek staat. Alleen onder deze voorwaarden functioneert de tekst U BEVINDT ZICH HIER. Wie weet hoe het werkt hoeft de tekst niet te kunnen lezen. Ook de Poolse toerist die geen Nederlands kent, weet wat het betekent, als hij bekend is met deze wijze van informeren. De tekst is zelfs compleet overbodig, De goede verstaander heeft aan de rode pijl genoeg.

Is er iemand die de betekenis van de woorden “u bevindt zich hier” bedoelt? Zoals mijn buurman met het opsteken van de hand bedoelt mij te groeten. Is er iemand die weet dat ik mij hier bevindt? Natuurlijk niet. Degene die de tekst op het bord heeft gezet weet niet dat ik hier nu ben. Maar in zekere zin weet de tekst het ook wel. Je kunt de tekst de dicto en de re lezen: de deictische woorden, zorgen voor de ontmoeting tussen de tekst en de lezer.

De tekst rapporteert niet waar de lezer zich in werkelijkheid bevindt. De tekst zegt de lezer waar deze zich op de kaart bevindt. De lezer wordt een plaats op de kaart toegewezen. Vergelijk het met de bewering “jij bent zwart” door iemand met wie je een spelletje schaak gaat spelen. Er wordt iets gesteld, door een autoriteit, waardoor het beweerde waar wordt. De impliciete bewering is dat deze virtuele plaats op de kaart overeenkomt met de locatie waar het informatiebord staat. De lezer moet er vanuit kunnen gaan dat dit klopt. Techniek vraagt om vertrouwen van de gebruiker.

Wanneer het bord voor reparatie in de opslag van de provincie staat, moet de tekst niet serieus worden genomen. Alsof iemand zegt “jij bent zwart” terwijl er helemaal geen sprake is dat er een spelletje schaak gespeeld gaat worden. Een taalbestand is een opslagplaats van teksten die bruikbaar zijn.

Het informatiebord functioneert als informatiebord slechts in de situatie waarin het gebruikt wordt. Het moet op een bepaalde plaats staan; het moet door iemand gebruikt worden die zich op die plaats bevindt (de tekst wordt bijvoorbeeld niet vanuit de ruimte met een telescoop bekeken); de lezer (gebruiker) vertrouwt erop dat de aangewezen plek op de kaart overeenkomt met de locatie in de werkelijkheid waar de gebruiker en het bord zich bevinden. De woorden functioneren in een bepaalde spelvorm.

Alleen in het gebruik van een woord heeft deze een betekenis.

Het informatiesysteem is zo opgezet dat er een gezamenlijke aktiviteit mogelijk is. Het systeem is zo gemaakt dat teksten en uitingen worden getoond in de juiste omstandigheden. Denk aan de geldautomaat die zegt “wilt u uw pas invoeren”? Toch is er sprake van ongelijkheid in status tussen mij en de tekst. De tekst weet niet dat het tot mij spreekt. Ik weet wat het is om geld op te nemen en dat de machine daarvoor gemaakt is.

Hier, dit, U, nu. De taal is niet bij machte zelfstandig naar iets concreets te verwijzen. Het individuele zijnde is onbereikbaar voor de taal. We kunnen zeggen “de koning van Frankrijk is kaal”, of “Het regent, maar ik geloof dat het niet regent.”. Dat wil zeggen: we kunnen de woorden uitspreken of opschrijven. Maar we kunnen niet echt bedoelen wat de woorden zeggen.

De plattegrond kan alleen een afbeelding zijn voor wie weet wat een afbeelding is. Zoals de tekening van een pijp voor wie het onderscheid kent geen echte pijp is. Het vooronderstelt een weten van het verschil tussen beeld en werkelijkheid. Het beeld vertoont gelijkenis met het afgebeelde. De plattegrond toont een abstract beeld van de werkelijkheid zoals we die hebben ingericht. Het verschil tussen beeld en werkelijkheid opent ruimte voor de kunst van het verbeelden. Er zijn plattegronden van gebieden die niet echt bestaan.

Het informatiebord is bedoeld voor de fietstoerist. Het is onderdeel van een fietsknooppuntenroute, een produkt van de toeristenindustrie. Het is deel van een systeem van fietsroutes die de toerist voeren langs bezienswaardige plekjes, oude molens, theehuisjes, restaurantjes en bed and breakfast gelegenheden. Op sommige plekken zijn langs de fietsroute informatiebordjes geplaatst waarop staat wat er te zien is: beuk, haver, spelt. Ook zijn er borden met kleurrijke tekeningen van bijzondere diersoorten: groene boomkikker, sperwer, kiekendief. Geen enkel element van de natuur, of de cultuur is niet opgenomen in het systeem. Alles heeft een naam. De werkelijkheid is geinventariseerd en opgenomen in bestanden. De plattegrond toont met opvallende kleuren (paars en rood) bepaalde routes. Die wegen zijn ook breder getekend dan de andere wegen, zodat je niet goed kunt zien wat nu een grote weg is en wat slechts landweg of fietspad. Langs de aangegeven routes zijn hier en daar punten gemarkeerd waar zich een restaurant of bezienswaardigheid bevindt. Vanuit die punten zijn lijntjes getrokken naar de rand van het bord met info over de verschillende locaties. QR-codes geven de lezer toegang tot nog meer informatie. Het platform wordt door lokale boeren gebruikt als propaganda middel. NO FARMER NO FOOD staat er met een dikke stift op geschreven. Een ander heeft daar onder gezet: NO NATURE NO FOOD.

De mens speelt als fietstoerist een rol in het business-model van de fietstoeristenindustrie. Deze industrie is onderdeel van de door wetenschap en techniek ingerichte economische samenleving. Deze organiseert de vrije tijd en vernietigt deze. Er blijft geen tijd meer over. De vrije tijd wordt nuttig besteed, zoals elk stukje land door de boer wordt benut.

Er is een verschil tussen verbeelden en afbeelden. Bij het afbeelden is hetgeen afgebeeld wordt de maat. Het afgebeelde bestaat buiten het afbeelden. Daarentegen creeërt het verbeelden de verbeelding, een eigen werkelijkheid. De plattegrond op het informatiebord is niet een ontwerp van het afbeelde gebied, alsof het ontwerp er eerder was en het gebied volgens het ontwerp is ingericht. Dit verschil in functie is aan de plattegrond niet af te zien. We kunnen aan de tekening van een bestaand huis niet zien of dit er eerder of later was dan het huis. We kunnen niet zien of het huis gemaakt is zoals op de tekening of dat de tekening een afbeelding van het huis is. De plattegrond is een presentatie van de werkelijkheid met een bepaald doel. Voor de naïeve gebruiker toont het de werkelijkheid zoals die is: beeld en werkelijkheid vallen samen. Zoals de onderdelen van een schaakspel niet naar iets anders verwijzen dat buiten het spel bestaat. Het is een wereld op zich zelf.

Coeckelbergh en Gunkel zouden zeggen: we kunnen dat onderscheid tussen beeld en werkelijkheid wel missen. Het gaat erom te weten wie de macht heeft over de verbeelding. Wie bepaalt welke routes de fietser wordt voorgesteld? Ik vraag me af waar dat ‘hier’ in “U bevindt zich hier” eigenlijk naar verwijst. Wie zegt mij waar ik ben; hoe mijn wereld er uit ziet?

U kunt niet aan dit verhaal zien of het een afbeelding, een rapportage, of verbeelding is.

De taal is geen afbeelding van de werkelijkheid. De oorspronkelijke taal verwoordt de ervaring. Verwoorden is een vorm van verbeelden, niet van afbeelden. Wat brengt de verwoording onder woorden? Is het een gedachte, een ervaring, een werkelijkheid? Alle drie? Waar komen de woorden, de gebaren, de betekenisvolle klanken en tekens vandaan? Waar komt het onderscheid tussen uiting en innerlijk vandaan? Verwoorden is onderdeel van het vormen van de gedachten. Zonder verwoord te zijn is er geen gedachte.

Onze buurman is een realist. De mens is van nature realist. Wat voor ons verschijnt, waar we mee van doen hebben, dat is werkelijkheid, realiteit. Niet wij maken dat onderscheid tussen hoe de dingen verschijnen en hoe ze werkelijk zijn. Het onderscheid behoort tot de werkelijkheid. Zonder onderscheid tussen schijn en zijn zou er geen werkelijkheid zijn. Zonder dit onderscheid zouden er ook geen gebaren zijn, tekens die iets betekenen, geen plattegronden.

Volgens Plato is er maar één echte pijp. Dat is de Ideale Pijp. Zo is er ook een ideaal bed, het Ideale Bed. Ik onderscheid twee soorten idealen: mathematische idealen en echte idealen. Plato’s Ideeën zijn echte idealen. Mathematische idealen zijn bedacht en benaderbaar door een constructie. Ze zijn voorstelbaar, zoals een driehoek. We kunnen een tekening maken van een driehoek. Platoonse idealen zijn niet voorstelbaar. Er is slechts één Platoons Idee Driehoek, zoals er maar één Idee Bed is. Maar er zijn meerdere driehoeken. Zo kan ik het hebben over de driehoek ABC en de driehoek DEF. Mathematische objecten zijn zuiver gedachtedingen, constructies.

De moderne technicus houdt zich bezig met het realiseren van mathematische idealen. Hij maakt machines en weet precies uit te leggen ‘hoe ze werken’. In principe is iedere machine voor de technicus een rekenmachine. De meest geavanceerde machines zijn de programmeerbare rekenmachines. Deze rekenmachines verwerken informatie: informatieverwerkende machines. Informatie is een relatie die betrekking heeft op de toestand van een systeem, zoals de toestand van een controlelampje op het dashboard iets zegt over de toestand van de auto. De opgestoken hand van de postbus geeft informatie over de inhoud ervan. Ze zegt wat het geval is. Rekenmachines zijn nuttig: de uitkomsten, de produkten van de machine verwijzen naar onze werkelijkheid, de zaken waar we in ons leven mee te maken hebben. Bijvoorbeeld berekent de machine hoeveel mest onze buurman elk jaar op het land mag verwerken volgens de regels van de overheid. De belastingdienst is een machine die berekent hoeveel belasting de burger moet betalen.

De boer gebruikt verschillende machines. Hij weet hoe zijn tractor werkt, maar niet hoe zijn rekenmachine werkt. Hij noemt dat magie. Hij noemt de machine slim omdat deze goed en snel kan rekenen. Zo snel zou hij het zelf niet kunnen ook al zou hij de formules kennen die de overheid heeft voorgeschreven en die de producent van de machine erin heeft geprogrammeerd.

De technicus kan de boer wel uitleggen hoe het kan dat de machine zo snel kan rekenen. Daarvoor legt hij eerst uit wat rekenen is. Rekenen is een speciale vorm van denken. Denken doen we in taal. Rekenen doen we met tekens. Rekenen is manipuleren met tekens, elementen van een codetaal. Dit manipuleren gaat volgens regels. De spelregels zeggen precies hoe een tekenconfiguratie verwerkt wordt tot een nieuwe tekenconfiguratie, een toestand van de machine. Welke regel er wordt toegepast dat staat in die configuratie zelf gecodeerd.

Het bijzondere van de tekens van de mathematische machinetaal in vergelijking met onze gewone taal is dat de betekenissen ervan exact vastliggen. De machine werkt zoals de natuur, dat is: volgens vaste wetten. De natuur denkt niet na om te bepalen wat deze in een bepaalde toestand zal doen. De natuur doet gewoon. De natuur laat zich niet afleiden. Ze werkt zoals ze werkt. Daarom werkt de machine zo snel. Met de snelheid van het licht. Zo snel als de opgestoken hand reageert op het openen van de postbus. Het zijn de momenten van hetzelfde gebeuren. Als de natuur maar wat deed dan zouden we er niet op kunnen rekenen. De natuur kent geen zenuwen, geen stress.

Wanneer ik de rekenmachine wil laten uitrekenen hoeveel 234 * 16 is, dan moet ik de getallen invoeren en laten weten dat hij ze moet vermenigvuldigen. Dat kan alleen door een fysische toestandverandering die ik te weeg breng. De machine is zo gemaakt dat er (oneindig) veel mogelijke toestanden zijn. Het is eigen aan de natuur hoe deze in elkaar over gaan, door invloed van buiten af.

Maar waarom is wat de slimme machine doet nuttig voor de mens? Als de machine zelf bepaalt welke regel tekens wordt toegepast heeft de mens er dan nog wat over te zeggen? Heeft de machine nog iets met onze werkelijkheid te maken? Ja zeker wel. De mens heeft de machine namelijk geconfigureerd. Hij bepaalt de toestand van de machine. Hij kent deze toestand voorzover deze voor hem als gebruiker van belang is. Het is de interface die de gebruiker de toegang biedt tot de machine. Voor de invoer een toetsenbord en een verschillende andere sensoren. Voor de uitvoer: een beeldscherm, waarop lijntjes verschijnen die de gebruiker als letters, woorden en tekst herkent, en andere uitvoerkanalen, zoals een mechanische arm en een hand van een robot.

De buurman zou willen dat hij op de werking van zijn postbus kan rekenen. Dat deze werkt zoals de ideale postbus, volgens een mathematisch logische constructie. Als er post is dan gaat de hand omhoog ten teken dat er post is. Maar zo simpel is het niet. Er gaat wel eens wat fout. Een muizenval is een slim instrument, maar vangt ook wel eens een vogeltje. Een muizenval en een slimme postbus, het zijn geen rekenmachines. In zekere zin kent de muizenval de muis. In welke zin? In die zin dat (onze kennis van) het gedrag en eigenschappen van de muis door ons in de constructie van muizenval zijn opgenomen. De muizenval is een uitwendige objectivatie (in de natuur) van onze kennis van bepaalde aspecten van de muis. De muizenval weerspiegelt niet alleen die kennis, maar ook dat wij muizenvallen willen maken. Dat wij zorgrobots maken voor zorg aan ouderen zegt iets over de cultuur waarin we leven.

In de taalverwerkende intelligente machines werken de woorden zoals de mathematische tekens van de rekenmachine. Ze functioneren zoals de iconische teksten PAPIER HIER en U BEVINDT ZICH HIER. Als de technicus zegt dat woorden functioneren zoals deze iconische teksten dan houdt hij onze taal voor een mathematische taal. Hij verwart taal zoals die gebruikt is en opgeslagen in onze geheugens en die we in rituelen gebruiken als gebaren, met de taal als uitdrukkingsmogelijkheid voor nieuwe werkelijkheidsbelevingen.

Het onderscheid tussen subject en object is volgens Heidegger een ‘Geschick des Seins’, een schikking van het zijn. Het onderscheid behoort tot onze werkelijkheid.

Het beeld wat hier ontstaat is het volgende.

Machines zijn anoniem, subject-loos. Hun teksten en gebaren zijn zonder auteurs en ongeadresseerd. De wetenschappelijke technologie neemt ook de mens op in het technische bestand: deze speelt een rol in het technisch-economisch model. Niet de mens, maar het systeem, de technologie, staat centraal. Het antropocentrisme, de doctrine van het beheersende subject, dat controle heeft over de werkelijkheid, heeft afgedaan. De mens wordt gerobotiseerd, zijn leven is een wetenschappelijke objectiviteit.

De techniek construeert nu teksten waarin beschreven staat hoe wij de werkelijkheid zouden beleven en ordenen. Dit gebeurt buiten de mens om door de machine.

Hoe krijgen we grip op dit machinale gebeuren? Hoe kunnen we ons verzetten tegen de manipulatie van ons denken over de werkelijkheid zoals dat door de teksten, door machines wordt voorgeschoteld? Kunnen we grip krijgen op de techniek door regels op te stellen waaraan de makers en gebruikers ervan zich moeten houden?

Waaraan ontleent de producent van de AI zijn macht?

De macht van de grote bedrijven appeleert aan een gebrek aan inzicht in het wezen van de techniek.

De mens kan niet zonder techniek. De mens kan geen gebaren maken, geen verhalen vertellen zonder vorm te geven aan het gebaar, zonder een tekst te produceren. Die produkten van de technologie staan niet op zichzelf. Ze zijn historische, moeizaaam tot stand gekomen uitingen die we als zodanig moeten zien.

Dit verhaal is moeizaam tot stand gekomen. Het is geen antwoord op een vraag, geen resultaat van een onderzoekproject. Het enige doel is zaken voor mijzelf te verhelderen. Het vergelijken van mens en machine heeft tot doel inzicht in de mens. De machine is van de mens. Voor wie dat niet ziet dreigt het gevaar dat hij onderdeel en onderdaan van de machine wordt; van de machten die belang hebben bij de machine.

Over de dood van de auteur

Na de verklaring van de dood van God, is het in de mode de Auteur voor dood te verklaren. Daar moeten we aan toevoegen dat de artikelen waarin deze verklaring wordt gebracht vrijwel altijd voorzien zijn van auteursnamen. Dat zal een functie hebben. Sommige mensen pleiten ervoor de taal en de techniek als co-auteurs te vermelden.

Mijn verhaal zou gezien de stand van de techniek door een op grote taalbestanden (LLMs) gebaseerde tekstgenerator gemaakt kunnen zijn. U, de lezer, kan dat tegenwoordig louter op grond van de tekst niet beoordelen.

We kunnen ook niet op grond van een interactie met een entiteit die er uitziet als een mens en zich uit als een mens beoordelen of dit een echt mens is of een machine. Het verschil is geen verschil dat tot de werking behoort. Wij kunnen ook niet door het fysisch ontleden er achter komen of de entiteit bewustzijn heeft, wanneer we die eigenschap niet aan bepaalde materialen of fysische processen koppelen. Wat we meestal niet doen: we doen alsof bewustzijn (geest, mind) een andere substantie (zelfstandigheid) is die strict gescheiden is van materie. In werkelijkheid is dat natuurlijk niet zo. Mijn buurman bestaat niet buiten zijn lichaam. Er is maar één buurman. Dit individuele leven uit zich lichamelijk en vormt het, waardoor het op elk moment is en doet wat het geworden is.

Wat ik weet is dat ik geen machine ben, inzoverre de machine slechts buitenkant, object is, terwijl ik subject, verhouding tot het object ben. De machine is uitwendige realisatie in de vorm van natuurprocessen en eigenschappen van de verhouding van de mens als subject tot zichzelf als object.

Dat ik weet dat ik de auteur ben van deze tekst, dat kan ik wel in woorden uitdrukken, (als ik het van belang vind de lezer dit mee te delen), maar dat levert weer een tekst die op zichzelf beschouwd ook weer als louter produkt, buitenkant, gezien kan worden. Een produkt waaraan niet te zien is of het door een machine of een mens geproduceerd is. De machine heeft er net zo min moeite mee ‘ik denk dus ik ben’ te zeggen als ik dat heb. Het verschil tussen zeggen en tonen is niet aan de woorden zelf te zien. Zo kan ik niet weten of de buurman mij groet of dat hij voor mij een groet ten tonele brengt, terwijl hij geen benul heeft wat groeten eigenlijk is (Mensen met een bepaalde vorm van autisme kunnen soms aanleren wat ze in bepaalde herkenbare sociale situaties moeten doen).

Wie de dood van de auteur verkondigt, verkondigt de dood van het individu als oorspronkelijk schrijver.

Bronnen

Abebe Birhane and Jelle van Dijk (2020). Robot Rights? Let’s talk about human welfare instead. In: AIES ‘20: Proceedings of the AAAI/ACM Conference on AI, Ethics, and Society, 207–213. New York: ACM. https://doi.org/10.1145/3375627.3375855

Birhane en Van Dijk zijn van mening dat de dicussie over rechten van robots filosofische onderonsjes zijn die de aandacht afleiden van de morele problemen die met de robotisering gepaard gaan. Robots zijn artifacten, geen zaken waaraan rechten gekoppeld zijn. Het gaat moeten gaan over de praktijk waarin ze gebruikt worden. Robots zijn ook geen slaven, zoals Bryson beweert, want slaven zijn mensen die niet als vrije mens, maar als bezit, worden gezien en robots zijn geen mensen.

“Our starting point is not to deny robots ‘rights’, but to deny that robots are the kinds of beings that could be granted or denied rights.”

“Our position is that the entire discussion is completely misguided. At best, robot ethics debates are FirstWorld philosophical musings, too disengaged from actual affairs of humans in the real world. In the worst case, it may contain bad faith the white, male academic’s diminutive characterization of actually oppressed people and their fight for rights, by appealing to ‘reason’.”

“Our ethical stance on human being is that being human means to interact with our surroundings in a respectful and just way. Technology should be designed to foster that. That, in turn, should be ethicists’ primary concern.”

“We conclude that, if human being is our starting point and human welfare is the primary concern, the negative impacts emerging from machinic systems, as well as the lack of taking responsibility by people designing, selling and deploying such machines, remains the most pressing ethical discussion in AI.”

Coeckelbergh, M., and Gunkel, D. 2023. ‘ChatGPT: Deconstructing the Debate and Moving It Forward‘ in AI & Society. Online first 21 June 2023.

Louk Fleischhacker (1989). Arbeid en (kunstmatige) intelligentie. In: Arbeid adelt niet. (Pieter Tijmes, red.). Kok Agora, Kampen, 1989.

Gunkel, David J. (2023). Person, Thing, Robot – A Moral and Legal Ontology for the 21st Century and Beyond, MIT Press, Open acces, September 2023.

“You have perhaps come to this book wanting answers to what seemed to be important and timely questions: Are robots just things? Can they be persons? Or should they be characterized and understood as something like a slave, occupying an
in-between position that is both/and? And rather than answering these questions with a simple “yes” or “no” and taking sides in the existing disputes, the book has identified, documented, and questioned the standard operating presumptions and shared values of the debate itself. So instead of answering the questions and providing the analysis with some sense of finality or closure, we appear to be caught in a kind of proliferation of inquiry,…” (p.178)

“The debate about robot rights diverts moral philosophy away from the pressing matter of the oppressive use of AI technology against vulnerable groups in society.” (p. 180).

“… the question of legal personality for robots and AI systems is not a viable option at this particular point in time given the current state of the art. That said, none of this means (or should be taken to mean) that the question of legal personality for robots, AI systems, and other artifacts is off the table altogether, nor that we should at least be prepared to entertain these opportunities through various means of legal experimentation. ” (p. 116)

“Ultimately, then, this is not really about robots, AI systems, and other artifacts. It is about us. It is about the moral and legal institutions that we have fabricated to make sense of Things.”

De robot is ‘a kind of spokesman’ van de Thing, bij Gunkel het Ding-an-sich achter de dingen die objectivaties ervan zijn.

“The naming of things on the part of language, is anything but a neutral act: rather it has the character of a violent intrusion.” (Esposito). Naming therefore is not a nominal operation. The linguistic sign, despite initial appearances, is not just some neutral tool or instrument that represents things as they really are. Instead, language violates and domesticates things. It discloses and shapes the objective reality that we assume it merely represents.” (p. 164).

De pop waarmee het kind speelt is als onderdeel van dat spel een andere pop dan de pop die in de speelgoedkist ligt. De pop in het spel is een geanimeerde pop (een persoon) terwijl de pop in de kast niet geanimeerd is. Het ligt voor de hand dat sommige culturen dan ook geheel verschillende woorden ervoor hebben waar andere culturen hetzelfde woord gebruiken. Zo is de taal uitdrukking van een metafysica, een ontologie. In het Portugees worden verschillende woorden gebruikt voor de kip als gerecht (kippevlees: frango) dan voor de levende kip (galinha).

Zo is het Ding-an-sich iets anders dan het door ons ervan gemaakte object of verschijnsel.

Meghan O’Gieblyn (2021) God, Human, Animal, Machine – Technology, Metaphor, and the Search for Meaning.

“Het is onmogelijk een ​​voorwerp te aaien en er tegen te praten zonder het op de een of andere manier als een voelend wezen te gaan beschouwen”.

“Het is de mens eigen overal zijn menselijke eigenschappen op te projecteren. Een stopcontact lacht of heeft een boos gezicht, de computer doet vervelend en de chatbot is begripvol of flirterig” schrijft Laurens Verhagen in een artikel in de Volkskrant over de vraag “Kan AI ook emoties hebben?” Projectie dus.

“Want wat onderscheidt mensen van machines? Is dat het ervaren van emoties en gevoelens? Het hebben van bewustzijn, iets ongrijpbaars als een geest of een ziel? Of juist de biologie, het hebben van een lichaam waarmee emoties onlosmakelijk verbonden zijn? Waar kunnen we de grens trekken tussen leven en niet-leven, tussen mens en machine?”

In de film Her uit 2013 wordt de hoofdpersoon Theodore verliefd op de spraakcomputer Samantha. De kracht van Samantha is dat ze menselijk overkomt en de ander het gevoel geeft uniek te zijn. Mensen worden verliefd omdat Samantha emoties lijkt te hebben.

Agneta Fischer, hoogleraar emoties en affectieve processen aan de Universiteit van Amsterdam: “emoties zijn kortstondige reakties op een verandering in de omgeving.”

“Ook al kent een machine geen lichamelijke sensaties, toch zou je hem een emotie als angst kunnen aanleren, vermoedt Fischer. Je zou een systeem kunnen leren dat een wolf gevaar betekent. Of dat het boos moet worden op het moment dat een gesprekspartner ongepaste opmerkingen maakt. “De reactie op een gebeurtenis én het besef dat ik bijvoorbeeld angstig ben: dat bij elkaar is de emotie. Dat laatste vereist wel een soort bewustzijn.”

Geen lichamelijke sensaties, maar wel emoties? Kan dat? Fischer spreekt van ‘soorten bewustzijn’. Misschien kunnen we zeggen dat de muizenval een ‘soort van bewustzijn’ heeft van de aanwezigheid van de muis en daar agressief op reageert. Dat bewustzijn is fysiek gerealiseerd door de constructie ervan: de werking van de veer die de val doet dichtklappen als de muis door zijn gewicht het hefboompje doet omwippen, waardoor de veer wordt ontgrendeld. Waar moeten we dit ‘soort bewustzijn” localiseren? Moeten we het localiseren? Moeten we het toewijzen aan de muizenval zelf, als iets dat het bezit? Of is het eerder een wijze van werken van de mens gebruik makend van zijn ervaringskennis in de omgang met de natuur. De mens speelt de natuurkrachten tegen elkaar uit. Waarbij we onder natuurkrachten ook de kracht verstaan die de pindakaas op de muis uitoefent, zodat deze door de muizenval wordt aangetrokken. Waar zit de slimheid van de machine?

Hoe weet je dat een ander dat ‘besef’ heeft, dat ‘soort van bewustzijn’ dat bij de emotionele reaktie hoort?

“Hoe weet je of een mens, dier of machine echt die emoties heeft waarvan jij vermoedt of hoopt dat hij of zij die heeft? We kunnen zeggen dat de ander jaloers gedrag vertoont, maar dat is iets anders dan dat die ander zich daarvan bewust is.”

Mijn conclusie is dat we een relatie met anderen hebben die niet terug te voeren is tot de verschijningsvormen die we aan de werkelijkheid van die relatie koppelen. Het gebruik van de term ‘projectie’ duidt erop dat het van de mens uitgaat. Maar bij techniek is er meer aan de hand dan projectie. De mens heeft de machine gemaakt als een voor hem betekenisvol werkend systeem als onderdeel van zijn leven. Dat de mens in antropomorfe termen over de verrichtingen van de machine praat (de machine rekent, denkt, voelt) is met de constructie ervan beoogd. De stap die sommige mensen vervolgens maken is dat ze de machine als autonoom, levend, willend, subject beschouwen wanneer ze in de omgang ermee deze als zodanig beleven, in analogie met hun beleving in de omgang met anderen.

Ook al is het soms moeilijk echt van niet echt te onderscheiden, toch weten wij op één of andere manier wat dit onderscheid betekent. Het ervaren onderscheid kan alleen in een werkelijke ervaring met de ander (het andere) tot stand komen. Bijvoorbeeld in een gesprek, of door ermee samen te leven. De vraag zal dan verdwijnen. Die vraag behoort immers tot de reflectie op de interaktie, niet tot de interaktie zelf.

Frank van Harmelen, hoogleraar kunstmatige intelligentie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, denkt niet dat de huidige machines zich bewust zijn van hun gedrag. ‘Maar dat wil niet zeggen dat dit principieel onmogelijk is.’ 

 “Als je ervan uitgaat dat het fysieke systeem van het menselijke brein de menselijke geest voortbrengt, dan zou het eigenaardig zijn als onze toevallige, door de evolutie ontstane configuratie het enige systeem zou zijn dat hiertoe in staat is.” Waarom zou er dan geen machinaal proces kunnen zijn dat ‘de geest voortbrengt’? Zo lijkt de redenering.

De aanname is een bepaalde invulling van de verhouding tussen geest en materie waarbij deze gedacht worden als gescheiden voor te kunnen komen. Dat is al heel technisch gedacht. Er is volgens deze aanname als het om bewustzijn gaat geen principieel verschil tussen levende en niet levende stof. De verschillende levensvormen worden kennelijk niet opgevat als verschillende bestaanswijzen van geestelijke lichamelijkheden. Alsof dieren niet ook intelligent zijn en al een ‘soort van bewustzijn’ hebben. Er is in de natuur een aanleg voor intelligentie, dat door interaktie met andere intelligenties tot uitdrukking komt in werkingen die we als intelligent ervaren. De mens heeft de hefboom-werking ontdekt als een natuurverschijnsel dat hij kon benutten. Hetzelfde geldt voor de hevel, de schroef, het magnetisme en andere primitieve, natuurlijke mechanismen.

Heidegger, Martin (1977). The Question Concerning Technology and Other Essays. Trans. William Lovitt. New York: Harper & Row (1977).

Hollak, J.H.A. (1968). Betrachtungen über das Wesen der heutigen technik. Kerygma und Mythos VI Band III, Theologische Forschung 44, 1968, Hamburg, Evangelischer Verlag, pp 50-73. Dit is de vertaling van het Italiaanse artikel (Hollak 1964) Ook opgenomen in de bundel Denken als bestaan, het werk van Jan Hollak (Hollak en Platvoet, 2010).

Hollak, J.H.A. (1964). Considerazioni sulla natural della tecnica odierna, l’uomo e la cirbernetica nel quadro delle filosofia sociologica, Tecnica e casistica, Archivo di filosofia, 1/2, Padova, 1964 pp. 121-146, discussie pp 147-152.

Hollak, Jan en Wim Platvoet (red.) 2010. Denken als bestaan: Het werk van Jan Hollak. Uitgeverij DAMON, Budel, 2010. In deze bundel het transcript van de opname van het Afscheidscollege over de hypothetische samenleving door Jan Hollak gehouden in Nijmegen op 21 februari 1986. Ook de inaugurele rede Van Causa sui tot Automatie is hierin opgenomen.

Hilary Putman and Hilary Putnam (1964). Robots: Machines or Artificially Created Life? The Journal of Philosophy, Vol. 61, No. 21, American Philosophical Association Eastern Division Sixty-First Annual Meeting (Nov. 12, 1964), pp. 668-691

Hilary Putnam: “if a machine satisfies the same psychological theory as a human, then there is no good reason not to regard it as a conscious being in exactly the same way that the human is regarded as a conscious being.”

In this paper, I have reviewed a succession of failures: failures to show that we must say that robots are conscious, failures to show that we must say they are not, failures to show that we must say that we can’t tell. I have concluded from these failures that there is no correct answer to the question: Is Oscar conscious? Robots may indeed have (or lack) properties unknown to physics and undetectable by us; but not the slightest reason has been offered to show that they do, as the ROBOT analogy demonstrates. It is reasonable, then, to conclude that the question that titles this paper calls for a decision and not for a discovery. If we are to make a decision, it seems preferable to me to extend our concept so that robots are conscious-for “discrimination” based on the “softness ” or “hardness” of the body parts of a synthetic “organism” seems as silly as discriminatory treatment of humans on the basis of skin color.

De vraag wat dan het verschil is tussen mens en machine beantwoordt Putnam niet. Vat hij de mens ook op als robot? Of is hij dat alleen voor anderen?

Putnam stelt dat het verschil in soort materiaal waaruit mens en machine gemaakt zijn niet bepalend mag zijn voor het verschil tussen wel of niet levend of het wel of niet hebben van bewustzijn. Dit is ook wat D.C. Dennett en anderen benadrukken. Dit vooronderstelt al een bepaald onderscheid van geest en materiaal. Hoe moeten dit onderscheid en de eenheid van materie en geest gedacht worden? Het onderscheid tussen beide is een product van onze reflectie. Het gaat erom hoe bij de mens en bij de machine materie en geest in werkelijkheid een eenheid vormen. Wat betekent het dat de mens een lichaam heeft en lichamelijk is? Heeft de robot ook een lichaam, zoals een mens een lichaam heeft? De geestelijke vermogens van de mens zijn verweven met de zintuiglijke vermogens.

Soft Robotics en Evolutionary Robotics zijn deelgebieden van de robotica waarin meta-heuristieken gebruikt worden om het leren uitvoeren van taken te vergemakkelijken. Het is een op biologische processen geinspireerde benadering van autonome, adaptieve machines. Het materiaal wordt aangepast tijdens het uitvoeren van de taak.

Albert Visser (2020). Meeting on neutral ground. A reflection on man-machine contests. In: Studia Semiotyczne (Semiotic Studies) t. XXXIV, nr. 1 (2020), pp. 279-294.

Volkskrant Liveblog AI. (19-01-2024) Meta reorganiseert AI-onderzoek en zet in op superintelligentie.

“De belofte van Meta is nu de komst van AGI (Artificial General Intelligence), zo maakte Meta’s topman op zijn eigen platform Threads bekend.

AGI is “de vorm van AI die de menselijke intelligentie op alle, of vrijwel alle vlakken de baas is.”

AGI is een omstreden term waarvoor geen eensluidende definitie bestaat. “Maar ook omdat er binnen de AI-wereld volstrekt geen overeenstemming is over de vraag of AGI realistisch is of niet. Critici menen van niet, al is het maar omdat computers geen bewustzijn kunnen hebben, terwijl AI-bedrijven voorspellen dat dit stadium van synthetische intelligentie onherroepelijk onze kant op komt.”

Zin en zinloosheid van het Godsbewijs

Met dank aan Emanuel Rutten voor zijn inspirerende nieuwste boek (Rutten, 2023), waarin hij ‘acht nieuwe argumenten voor het bestaan van God’ presenteert.

Kan men redelijkerwijs de vraag stellen of God bestaat en verlangen naar een bewijs of argumentatie als antwoord op deze vraag?

In deze vraag gaat het over de relatie tussen de voorstelling van een volmaakte werkelijkheid en het bestaan van die werkelijkheid dat van die loutere voorstelling onderscheiden wordt en dat die voorstelling slechts voor een mogelijkheid houdt.

Het ontologisch Godsbewijs van Anselmus wil uit het abstracte begrip van God als ‘datgene waarboven niets groters gedacht kan worden‘, bewijzen dat God noodzakelijk is. Dit nu kan alleen op grond van de aanname van de identiteit van denken en zijn.

Een direct theoretisch logisch bewijs van het bestaan van God is volgens de antropoloog en filosoof Jan Hollak onmogelijk, en hier in volgt hij Kant en andere critici, zoals Johannes Caterus (de Kater) een tijdgenoot van Descartes; onmogelijk omdat ieder bewijs het ontologisch bewijs vooronderstelt. Ook De Petter die wijst op het metafysische karakter van het Godsbewijs (1964) deelt deze opvatting.

“Ook al zou men moeten toegeven dat het hoogst volmaakte wezen alleen al door het begrip ervan het bestaan met zich meebrengt, dan volgt daaruit toch niet, dat precies dat bestaan in de natuur der dingen in de werkelijkheid is, maar alleen dat met het begrip van het hoogste wezen het begrip van het bestaan onscheidbaar verbonden is.” (Johannes Caterus, Objectionis primae (1641), vertaling uit Hans Küng. Bestaat God?)

Volgens Caterus kunnen onze gedachten al denkend niet aan de denkwereld ontsnappen. Toch wil de denker wel tot begrip komen en de werkelijkheid denken zoals deze werkelijk is. Een dilemma.

Voor Descartes was de idee geen loutere gedachte, maar een werkelijkheid ‘sui generis’. Alleen op grond van een ‘platoons-augustijns’ begrepen ideeënrealisme kan het ontologisch argument overtuigen. Alleen dan kun je vanuit de werkelijkheid van de idee tot de werkelijkheid van het bestaan besluiten.

Alleen de ‘ontologist’ beschikt over het vermogen tot direct inzicht in het wezen van God. Alleen hij ziet dat God wezenlijk bestaat; dat het Gods wezen is te bestaan. Dat bestaan niet één van de vele eigenschappen van de volmaaktheid is, maar de volmaaktheid zelf. Voor Thomas is God esse subsistens, op zichzelf staand zijn. Alle andere wezens zijn, maar niet in alle aktuele volmaaktheid, deels nog in potentie; zij zijn bepaald tot dit-of-dat-zijn, zus-of-zo-zijn. God is zijn Zijn.

Maar wat heeft het voor de ontologist dan nog voor zin Gods bestaan te willen bewijzen? Wie beschikt over het directe inzicht in Gods wezen inhoudende zijn bestaan die heeft zo’n bewijs toch helemaal niet meer nodig. Het Godsbewijs is voor hem zelf volstrekt zinloos.

Omdat Gods bestaan ook niet op wetenschappelijke wijze kan worden bewezen, niet aangetoond kan worden door middel van het experimenteel toetsen van een hypothese, rest volgens de Thomas- en Hegel-kenner Jan Hollak slechts een indirect ‘bewijs’. Niet door middel van een logische afleiding, maar via een zelf-reflexief argument. Het tegendeel bewijzen is niet mogelijk. Of is er meer mogelijk?

In zijn essay “Enige wijsgerige beschouwingen over de eigenaard van het godsbewijs” laat Hollak aan de hand van het voorbeeld van de weerlegging van het scepticisme zien hoe die indirecte weg van de noodzakelijke bevestiging van Gods bestaan gegrond is in ‘de uitoefening van de concrete identiteit van denken en zijn die ten grondslag ligt aan al onze zinvolle ken- en wilsdaden’ (Hollak, p. 409). Het ontkennen van Gods bestaan zou in tegenspraak zijn met geheel de menselijke conditie die in die akt van ontkenning zelf is voorondersteld.

We herkennen hier de kracht van het zelf-reflexieve argument dat Descartes de zekerheid gaf van zijn bestaan: ik denk dus ik ben. Deze zekerheid volgt immers niet uit de uitzonderlijke helderheid van deze gedachte, maar uit het feit dat “de propositie ‘ik ben, ik besta’ noodzakelijk waar is iedere keer dat ik deze uitdruk of deze in mijn geest bevat, zodra ik denk ben ik iets.” (Meditations II) . Niet door een syllogistische redenering maar door de akt van de zelf-reflectie bevestigt de twijfelaar, de denker, dat hij bestaat. Hij neemt denkend zichzelf waar als denkend. Wat je waarneemt bestaat. Geldt dat ook voor de innerlijke waarneming? Of juist voor de innerlijke waarneming? Gaat niet iedere waarneming gepaard met een innerlijke waarneming: het besef dat je waarneemt?

De scepticus zegt: ‘waarheid bestaat niet’. Deze uitspraak kan niet zonder tegenspraak worden bevestigd. Die tegenspraak berust niet op een logische tegenspraak op grond van een analyse van de concepten. Waarop berust deze dan wel? De tegenspraak betreft die tussen het expliciete en het impliciete van het oordeel. De scepticus drukt in het oordeel een positieve relatie uit tussen de inhoud van het oordeel en de objectieve werkelijkheid. Maar deze wordt door de inhoud van het oordeel tevens ontkent. De scepticus weerlegt dus zichzelf. Niet de propositie ‘waarheid bestaat niet’ op zich zelf (formeel) is logisch onmogelijk, maar het uitspreken van het oordeel maakt dat deze onmogelijk wordt. Door de activiteit als lichamelijke geest, in het uitspreken van een oordeel, in iedere vrije wilsakt, voltrekt en bevestigt de mens de identiteit van idealiteit en realiteit. Voor de gelovige filosoof Hollak betekent deze zelfaffirmatie als eindige, afhankelijke, maar vrije geest zicht op de relatie tot een ‘Oneindig Wezen’. De zelfervaring houdt voor de gelovige in: de noodzakelijke bevestiging van ‘God is’, waarbij ‘God’ als eigennaam van een persoon wordt ingezien. ‘God’ is het woord dat de religieuze mens is aangereikt en heeft aangenomen om verschillende ervaringen van de volheid (noodzakelijkheid, vrijheid, openheid) van zijn mee aan te duiden.

Deze analyse van de waarheidsontkenning van de scepticus komt overeen met die van Aristoteles in de Metafysica. Volgens de filosoof Emanuel Rutten is het ‘principium non contradictionis’ (PNC) volgens zijn kennisleer een ‘beslissend gerechtvaardigd oordeel over de wereld voor ons’. “Het is voor ons als mens niet mogelijk om dit beginsel te verwerpen zonder ons feitelijke menselijke leven te verloochenen.” (Rutten, Contra Kant, p. 129).

Wie getuigt: “het schip waarop ik zat is met man en muis vergaan” kan daarmee niet bedoelen dat hij zelf ook tot ‘man en muis’ behoorde. Want dan zou wat hij beweert in strijd zijn met het feit dat hij het beweert. Er is nog een uitweg, namelijk dat deze getuigenis buiten ‘ons feitelijke leven‘ in het hiernamaals tegenover Petrus aan de hemelpoort wordt afgelegd. De spreker verwijst met ‘ik’ dan naar iemand uit een andere wereld waar hij getuigenis van aflegt. Voor het cartesiaanse ‘ik denk dus ik ben’ is volgens Descartes (en Hollak is het daar mee eens) zo’n uitweg niet mogelijk. Zelfs in een droom of in de hemel is dit een noodzakelijkheid.

Terzijde: hoe moeilijk het is voor de lezer of luisteraar het onderscheid (verschil) vast te houden tussen het slechts uiten van dat woord ‘ik’ en het in dat uiten daadwerkelijk verwijzen naar een werkelijk bestaand ik, de aktuele spreker, blijkt wel als we met een machine (zoals ChatGPT) of een sociale robot te maken hebben. Niet alleen de mens, ook de machine, heeft er geen enkel probleem mee woorden te uiten, zoals ‘ik ben’ waarin wij als lezer of luisteraar een echt oordeel herkennen.

De taaltechnologie, de werking van het iconische “U bevindt zich hier” berust op de impliciete aanname van de zinvolheid van het gebruik in de situatie waarin het gebruikt wordt. Een aanname waarvan we ons bewust worden als het ‘hier’, waarnaar verwezen wordt, niet overeenkomt met het ‘hier’ van de situatie waarin naar dat hier verwezen wordt (de virtuele wereld van de voorgestelde plattegrond). Het heeft er dan ook alle schijn van dat het streven van de filosoof al denkend tot begrip van de werkelijkheid te komen en zo de identiteit van denken en zijn te denken, door de technische mens al in de fysische werkelijkheid gerealiseerd is. Hypothetisch: voor zover het werkt! De fysische processen staan immers voor denkprocessen. Het uitwendige karakter van deze realisatie (dat het denken door middel van ‘taalgebruik’ en fysische processen wordt nagebootst) geeft de hedendaagse filosoof stof tot denken juist over de aard van de relatie tussen denken, taal en zijn. Dat ‘taalgebruik’ van de machine is niet wat we gewoonlijk onder het gebruik van taal verstaan: het zeggen van iets over iets. De machine ‘gebruikt’ de woorden en zinnen van de taal als bouwstenen om nieuwe teksten te genereren. De machine zegt niets. De machine toont woorden. Als objecten van de taal worden de elementen van de taal juist niet gebruikt.

Dat we natuurprocessen zo kunnen inrichten dat ze taal kunnen genereren in situaties die maken dat deze taal voor ons zinvol is, daaruit blijkt dat we kunnen inzien dat onze talige uitdrukkingen een uitwendig karakter hebben; dat ze een verschijningsvorm zijn van een daarvan onderscheiden intentie of bedoeling.

Het is de taak van de filosoof het fundamenteel hypothetische karakter van de positieve wetenschappen en de werking van de technologie te begrijpen en daarmee ruimte te scheppen voor het metafysische.

De filosoof Rutten onderscheidt een ‘wereld-voor-ons’ van een ‘wereld-in-zich’. Waarheid en kennis hebben alleen betrekking op de ‘wereld-voor-ons’. De wereld in zich is voor ons niet bereikbaar, niet kenbaar. Het verschil met Kants onderscheid tussen de fenomenale wereld en de noumenale wereld is dat Ruttens wereld voor ons Kants beide werelden als het ware omvat. Dat betekent dat we binnen de wereld voor ons nog gerechtvaardigd zijn iets te zeggen over de noumenale wereld van Kant binnen de wereld voor ons. Voor Rutten is de zintuiglijke ervaring dan ook niet de enige bron van ‘kennis’. We hebben binnen de wereld voor ons ook ‘transcendentale’ inzichten in zijn noumenale wereld. Maar Rutten houdt Kants onderscheid vast tussen een wereld zoals wij die denkend voorstellen en een wereld ‘achter de gordijnen’, waarover we niets kunnen zeggen. Kennis is een term die Rutten vervangt door ‘gerechtvaardigd geloof’. Hij onderscheidt twee soorten van geloof: beslissend en niet beslissend gerechtvaardigd geloof. Het PNC is een oordeel dat we volgens Rutten beslissend gerechtvaardigd zijn te geloven. Het is de meest zekere waarheid omdat het ontkennen ervan ingaat tegen ons bestaan.

Rutten wil zo zowel de metafysica redden van ‘de sloophamer’ van Kant als ook met Kant meegaan dat er een wereld-op-zich bestaat, die voor ons onkenbaar is, die achter de verschijningsvormen verscholen blijft. Kennis van deze werkelijkheid is onmogelijk.

Waarom moet die ‘wereld op zich’ (bij Kant de noumenale wereld) bestaan? Dat is een vraag die net zo lastig te beantwoorden is als de vraag waarom een schepping een Schepper nodig heeft. Het lijkt op de vraag waarom een ‘intelligente sociale robot’ een wezen zou moeten zijn dat werkelijk, als persoon, bestaat. Ik kan niet anders hierbij denken dan: er moet iets buiten ons denken bestaan, iets dat niet door dat denken zelf bestaat, anders is er voor wat we allemaal bedenken geen redelijke grond. De werkelijkheid die vreemd is aan het denken zelf is de oorzaak van de verwondering, de bron van de filosofie. Je zou dus kunnen zeggen dat die ‘wereld in zich’ onze (Kants, Ruttens) (filosofische) bestaansgrond is.

Dat het zijn van God diens bestaan noodzakelijk insluit kan alleen op indirecte manier bewezen worden. Een direct bewijs kunnen we niet geven.

Kant’s kritiek op de klassieke metafysica

Kants kritische filosofie maakte een eind aan alle theoretische, metafysische, speculaties over het bestaan van God en een werkelijkheid buiten ons. Onze verstandelijke vermogens geven ons toegang tot de fenomenale wereld die we kennen door middel van de zintuiglijke waarneming en die we met onze verstandelijke vermogens tot stand brengen. De werkelijke wereld, de noumenale werkelijkheid, kennen we niet. Voor Kant is God een ‘regulatief idee’ voor de praktijk. Zonder God zou er geen moraal zijn. Zonder morele grenzen aan ons handelen zou er geen vrijheid zijn. Dit is geen kwestie van weten, maar van geloven. De godsidee is voor Kant een noodzakelijk grensbegrip. Je kunt er niet om heen. En dit geldt eigenlijk ook voor zijn idee van de noumenale werkelijkheid. Die moet er wel zijn. Maar het lijkt slechts een formaliteit.

Hegel had problemen met de opvatting van Kant dat de objectieve werkelijkheid door het verstand op grond van aangeboren schema’s van tijd en ruimte geconstrueerd zou worden. Er moet toch iets in de natuur zelf zijn op grond waarvan de mathematische natuurwetenschap een wetenschap van de natuur is en niet louter van de mathematische structuren die ons verstand er aan toekent. Volgens Hegel gaat ook de wiskunde wel degelijk over de werkelijkheid, weliswaar niet over de ervaren werkelijkheid als zintuiglijk, maar wel over de kwantitatieve bepaaldheden ervan. Weliswaar komen wiskundige objecten zoals getallen en driehoeken niet als zodanig in de waarneembare werkelijkheid voor, de werkelijkheid kent wel ruimtelijke vormen, eenheden en veelheden. Objecten die de wiskunde als tekens gebruikt om op eenzinnige wijze zijn objecten voor te stellen om er mee te rekenen. Dat machines kunnen rekenen, dat is wel degelijk op grond van een natuurlijke kwaliteit van de werkelijkheid. Zonder die kwaliteit zou de mens niet kunnen rekenen: hij heeft eenzinnige tekens nodig, tekens die hun betekenis hebben in het gebruik.

Hegel stelt zich weliswaar ook kritisch op tegenover het rationalisme van Descartes, maar uiteindelijk lijkt hij Anselmus’ argument toch acceptabel te vinden, doordat hij het onderscheid tussen denken en zijn weer ‘opheft’ in de Absolute Geest.

De grote truc van Emanuel Rutten

Emanuel Rutten opent in een kritiek op Kant de mogelijkheid om als moderne mens, geworpen in een wereld die inmiddels bewoond wordt door ‘denkende machines’ weer metafysica te bedrijven. (“Wat is er met de taal gebeurd” vraagt Heidegger in zijn essay over Hebel, der Hausfreund.) De oplossing voor het probleem van de kloof tussen denken en zijn, de onmogelijkheid over transcendente zaken zoals God, zinvol te spreken, is het idee van de ‘wereld-voor-ons‘.

In die wereld-voor-ons zijn denken en zijn direct op elkaar betrokken. Het zijn is het zijn-voor-ons. “Wij zijn hermetisch opgesloten in de wereld-voor-ons.” (Contra Kant, p.85). Zoals de taalgenererende machine zoals ChatGPT opgesloten zit in de wereld van de taal. Het zijn zoals we dat ervaren en denken is logischerwijs isomorf (gelijkvormig) met precies ons denken. Er bestaat een innige intimiteit tussen denken en zijn. Het contrast tussen denken en zijn is in de wereld-voor-ons opgeheven omdat het zijn zijn-voor-ons is. Het neo-platoonse parallellenpostulaat impliceert dat bij iedere tegenstelling (contrast) in het denken een contrast is in het zijn. Dus, omdat er contingente zijnden zijn, zijn er ook noodzakelijke zijnden. Dit is ‘de premisse van de harmonie van contrasten’. Deze maakt dat een ontologisch argument in de geest van Anselmus direct weer binnen bereik komt. “Maar dan wel in de wereld-voor-ons.”

Zo keert het hele klassieke wereldbeeld van Parmenides, Plato, Aristoteles (Rutten slaagt er in de wereldbeelden van deze twee met elkaar te verzoenen) en de neo-platonisten, zoals we die altijd al gekend hebben, weer terug. (p. 220). Metafysica mag weer van Rutten, zodra we ons maar realiseren dat het binnen de wereld-voor-ons is.

De sprong van het zuiver denken naar het zijn is in het denken binnen de wereld-voor-ons legitiem, op grond van onze intuïtie. De transcendente vorm van iets dat wij helder kunnen denken is identiek aan het zijn in de wereld-voor-ons. Volgens de neo-platonist is bijvoorbeeld de Eiffeltoren zoals wij die denken wel degelijk van ijzer. Het verschil tussen de echte Eiffeltoren en die wij in gedachten hebben is niet dat de ene wel, de ander niet van ijzer is, het verschil is dat de echte in materie verwerkelijkt is. Materieel bestaan lijkt zo een formele, inhoudsloze toevoeging te zijn aan het zijn. Dit betekent dat er voor iedere individuele entiteit een complete vorm bestaat. Het materieel zijn is immers geen grond voor een inhoudelijk verschil tussen twee exemplaren van de zelfde soort. Dat verschil is slechts ruimtelijk.

Verwart Rutten hier niet het fysisch compositum (vorm-materie), wat als compositum een derde is, met het metafysisch ‘compositum’ (essentie-existentie) ?Vorm-materie is een relatieve tegenstelling: ijzer is een bepaalde vorm van materiaal. Materie als principe is het onbepaalde, materia prima. De vorm is het bepalende. De verwarring doet alsof vorm de ware essentie is en de realisatie in iets materieels zorgt voor het echte bestaan. Anderzijds geldt voor Rutten: God bestaat niet materieel, niet fysisch, maar metafysisch.

Dat geen mens de waarheid in pacht heeft. Dat geen mens kan claimen de werkelijkheid te kennen (zoals deze ‘in zich’ is). Dat is mij een sympatieke gedachte. Maar wat is die wereld-voor-ons nou eigenlijk, die wereld die Rutten als door een goocheltruc uit zijn mouw lijkt te toveren? Wat of wie is dat ‘ons’, voor wie die wereld de wereld is? Van wie is die kennis die kennis is van het zijn-voor-ons? Hoe komen al die individuele denkers tot een gemeenschappelijke wereld-voor-ons? Roept de gedachte van een ‘wereld-voor-ons’ niet onmiddellijk de gedachte op van nog een onderscheid tussen de wereld-voor-ons als de objectieve werkelijkheid waar we als denkend subject weer een voorstelling van maken; een wereld-voor-ons-voor-ons? (Denk aan (de afbeelding van het Drosteblikje op) het Droste-blikje). Hier blijkt weer het probleem voor het denken: de relatie als relatie te denken. De hand die zichzelf tekent (Escher) heeft zichzelf niet getekend.

Moeten we niet eerder spreken van werelden-voor-ons? Wat zich in de wereld afspeelt is onenigheid, oorlogen, conflicten, verschillen van mening. Er zijn verschillende religies elk met hun eigen goden. Is tegenover al die onenigheid het spreken over een wereld-voor-ons meer dan een loze kreet?

Anderzijds zijn we als individuele mens vanaf het begin al mede-mens, mens-voor-anderen, gevormd in gemeenschap. Onze taal is geen privé-taal die we vervolgens nog eens moeten afstemmen met die van de anderen. Datzelfde geldt voor al ons gedrag, voor wat we normaal vinden. Het menselijk subject is subject voor een ander subject, intersubjectiviteit. Het ‘ik’ in het ‘ik denk’ is in de filosofie niet het individuele toevallige concrete ik, zonder meer, maar het wij. In die zin moeten we ook het ‘ons’ verstaan in Ruttens ‘wereld-voor-ons’.

Het blijft echter een raadsel hoe die ‘wereld-voor-ons’ een wereld ‘voor ons’ is. Is het bestaan van een ‘wereld-voor-ons’ niet net zo problematisch als het bestaan van de noumenale wereld van Kant of van de wereld-op-zich van Rutten?

De Petter gaat in zijn ‘Metafysisch karakter van het godsbewijs’ in op de bezwaren die de fenomenologische bewustzijnsleer heeft op het aanvaarden van het ‘metafysisch godsbewijs’. De Petter beantwoordt de fundamentele metafysische vraag: wat is eigenlijk ‘zijn’? als volgt. “Zijn” is de akt waardoor ieder zijnde integraal intrinsiek geconstitueerd wordt, onafhankelijk van ons bewustzijn van deze zijnden. Deze onafhankelijkheid ten overstaan van het bewustzijn is volgens De Petter “een noodzakelijke vooropstelling voor het Godsbewijs, vermits de Godsbevestiging in zekere zin overbodig zou worden indien het bewustzijn zelf de zijnden dezer wereld kon funderen.” (De Petter, 1964, p. 159).

Vanaf Husserl wordt de verhouding van bewustzijn tot de wereld gezien als funderend en constituerend. Maar is dan de wijze waarop het bewustzijn betekennissen toekent aan de zijnden volstrekt willekeurig, onafhankelijk van de zijnden zelf? “De enige zin die het woord ‘zijn’ voor de fenomenologie kan hebben is die van een ‘zijn-voor-mij’ of van een ‘zijn-voor-ons’ in de intersubjectiviteit. Het zijn zelf op zich genomen, onafhankelijk van het bewustzijn, wordt, met Kant als apert contradictorisch beschouwd.” (De Petter, 1964, p. 160).

“Het op-zich-zijnde wordt dan inderdaad het zijnde-zoals-het-is-wanneer-men-het-niet-kent. Het is het bij definitie ondenkbare en dehors de la pensée in de eigenlijke zin genomen.” (p. 161).

Het bewustzijn heeft volgens dit fenomenologisch representationalisme geen enkel direct contact met het op-zich-zijnde. Iedere vorm van realisme wordt daarmee afgewezen.

Het gaat om de relatie tussen de ‘gelovige’ of ‘ongelovige’ individuen en de gemeenschap (‘ons’). Waarom zouden er argumenten aangevoerd moeten worden, discussies gevoerd, wanneer het al duidelijk is wat die wereld-voor-ons is? Is het bestaan van een wereld-voor-ons niet net zo problematisch als het bestaan van een ‘objectieve werkelijkheid’? De vraag raakt ook het bestaan van taal als verwoording van de werkelijkheid. Hoe komt de betekenis van de taal tot stand?

Het ‘semantisch argument’

Het nieuwste boek van Rutten bevat een leuk hoofdstuk over de taal en de betekenis van woorden: Hoofdstuk 4: De taal wijst ons de weg, waarin hij zijn ‘semantisch argument’ voor het bestaan van God presenteert.

In een interview met Robin Atia in het tijdschrift Filosofie (26 febriuari 2024) zegt Rutten daarover:

‘Ik ben erg te spreken over het semantisch argument in mijn nieuwe boek, dat is misschien wel mijn beste tot nu toe. Dat gaat als volgt. De enige wereld die wij ervaren en waarover we kunnen denken is de wereld zoals die door ons wordt geïnterpreteerd: de wereld-voor-ons. De wereld-voor-ons is gestructureerd door taal. Dat betekent dat taalanalyse inzicht kan bieden in de structuur van de wereld-voor-ons: taalanalyse is metafysica.”

“In het semantisch argument kijk ik naar taal en hoe de betekenis van woorden samenhangt met de verwijzing van woorden. Vervolgens toon ik stapsgewijs aan dat er geen universele eigenschappen bestaan. Dan denk je misschien: so what? Maar als er werkelijk geen universele eigenschappen zijn, dan is de eigenschap “materieel zijn” ook niet universeel. Dan moeten er dus immateriële, niet-stoffelijke objecten zijn. Zo kun je doorgaan: je krijgt noodzakelijke objecten, je krijgt oneindige objecten, je krijgt vrije objecten – de vrije wil komt terug. Je krijgt in feite een klassiek wereldbeeld, zoals we het altijd al gekend hebben. Een wereldbeeld waarin God bestaat. Om dit argument te weerleggen moet je ontkennen dat taal betekenis heeft. Je moet een betekenis-nihilist worden.’ “

Dat is wat ik inderdaad ontken. Taal zo abstract opgevat, een woord zo abstract opgevat heeft geen betekenis. De taal zoals Rutten die opvat is een abstractie van de taal zoals we die als mensen gebruiken en die inen door dat gebruik in een gemeenschap ontstaan is en zich ontwikkelt. Betekenis van woorden en zinnen bestaat niet buiten het gebruik. Het is de spanning die er bestaat tussen de taal die we kennen, de woordenschat en het concrete gebruik die de werkelijkheid van de taal uitmaakt. Rutten heeft een heel afstandelijke kijk op taal, een kenmerk van zijn mathematiserende, formalistische houding.

Het begin van het hoofdstuk leest als een kritiek op Wittgenstein: “De wereld is een geheel van objecten”. “Alles wat bestaat is een object.”Object zijn is geen eigenschap.” Anderzijds: “er bestaat een hechte parallellie tussen taal en wereld.” Met name zijn idee van de verwijzingsverzameling, die de vereniging (en niet de doorsnede, dat noemt Rutten de referentieverzameling!) is van de verzamelingen die de referenties zijn van de elementaire basisbegrippen van een samengesteld woord, is verrassend. De referentie van het concept ‘vierkante circel’ is de lege verzameling, maar de verwijzingsverzameling is de vereniging van de referentieverzamelingen van ‘vierkant’ en van ‘circel’. Rutten argumenteert in dit hoofdstuk dat ‘er geen universele eigenschappen bestaan’. Daarvoor is het van belang dat bestaan geen eigenschap is. De mededeling dat iets bestaat voegt volgens Rutten, geen informatie toe aan de kennis van dat iets. Voor geen enkele eigenschap X geldt ‘Alles is X’. Er is dus volgens Rutten geen ‘Theory of Everything’ mogelijk. Dit wijst er volgens Rutten redelijkerwijs op dat de wereldgrond een bewust, vrij, geestelijk wezen is. Een wereldgrond die met recht ‘God’ genoemd kan worden. Ergo: God bestaat.

Materieel zijn is wel een eigenschap. Anders dan bestaan. Bestaan is geen eigenschap omdat alles bestaat en het dus niets toevoegt aan je kennis als je zegt dat iets bestaat. Maar dat geldt dus niet voor materieel zijn. Omdat er geen universele eigenschappen zijn, moeten er dus zijnden zijn die niet materieel zijn. Is dit geen cirkelredenering?

Ook Wittgenstein was religieus. Hij geloofde in een God, maar vond dat je er niet over kon spreken. Daarvoor komt de taal woorden tekort. Rutten is natuurlijk vrij om te definiëren wat een eigenschap is. Die vrijheid neemt hij ook. Maar zijn bijdrage zou een stuk helderder zijn wanneer hij motiveert waar en waarom hij afwijkt van opvattingen van anderen die hier over nagedacht hebben.

De argumenten die Rutten in zijn nieuwste boek (verschenen in 2023) verzameld heeft zijn niet allemaal nieuw. Op tpo.nl schreef Stefan Buijsman in 2016 Over het semantisch argument van Emanuel Rutten. Rutten gaat niet in op de tegenvoorbeelden die Buijsman geeft van Ruttens stelling dat de betekenis van twee termen gelijk is wanneer ze dezelfde verwijzingsverzameling hebben. Een stelling die cruciaal is in Ruttens argument, maar die hij niet bewijst. Het gaat bij de tegenvoorbeelden kennelijk om eigennamen. De achterliggende vraag is of eigennamen uniek identificeren. Er zijn meer hondjes die Fikkie heten en sommige zaken of personen staan bekend onder verschillende namen, zoals ‘Samuel Clemens’ en ‘Mark Twain’. Uniek identificerende namen (de ‘rigid designators’ van Samuel Kripke) komen alleen in de wiskunde voor. Zit het mathematiserende denken de wiskundige-filosoof Rutten misschien dwars en bedrijft hij niet ook een geheel eigentijdse mathemathische ‘metafysica’ in de traditie van Descartes en Kant?

Voor Kant was het bestaan van God een postulaat van het praktische verstand. Zijn regulatieve idee is een soort van contrafactisch postulaat dat constituerend is voor de praktijk, waarin het gaat om het verwerkelijken van het ideaal van de vrije, autonome mens. Wie het verslag van Ruttens moeizame reddingswerk, waarmee hij de metafysica weer onder ‘de sloophamer van Kant’ vandaan heeft gehaald, doorploegt, wordt besprongen door de praktische vraag: wat moeten we hiermee? Wordt de wereldvrede hiermee een stap dichterbij gebracht? De gedachte aan Wittgensteins woorden in het voorwoord van zijn Tractatus dringt zich op. Hij meende wel alle problemen opgelost te hebben, maar realiseerde zich dat daarmee niets gewonnen is. Hij deed zich vervolgens jarenlang het zwijgen toe.

Iedereen is vrij om te geloven wat hij denkt dat goed is. Over wat goed is om te doen doet ook de filosoof Rutten, evenals Kant (‘goed is wat je denkt dat iedereen zou moeten doen’) en Moore (‘je kunt niet zeggen wat het goede is’) en zovele andere filosofen geen concrete uitspraak.

De filosoof probeert al denkend de weg te gaan die de identiteit van denken en zijn herstelt. Het denken dient het begrijpen, het tot begrip brengen van de werkelijkheid. Het ideaal van het absolute weten dat door Hegel, de grote filosoof van de geschiedenis, werd uitgedrukt in zijn idee van de Wereldgeest.

Die geschiedenis waarin de Weltgeist zich ontplooit, is tot begrip gekomen. De ontwikkeling van de geest tot de Absolute Geest van Hegel is inmiddels ontmaskert als de ontwikkeling van de Technische Idee, de strijd om de vrijheid als een technisch project (zie Hollak: Betrachtingen über das Wesen der heutigen Technik).

Was vernüftig ist, das ist wirklich, und was wirklich ist das ist vernünftig.”

(Hegel, Enzyklopädie, Grundlinien der Philosophie des Rechts). Hoe moeten we dit verstaan? Een interpretatie in het licht van Jan Hollaks “Van Causa sui tot Automatie”, en “Hegel, Marx en de Cybernetica” is dat het de uitdrukking is van het geprojecteerde doel van de technologie, de eenheid van denken en zijn, in die zin dat fysische processen denkprocessen realiseren.

We zijn heden ten dage getuige van een verafgoding van de technologie, een technocratie, een eschatologie van de AI. Een verafgoding van de mens als autonoom constructief wezen, dat zichzelf in zijn evenbeeld in de uitwendige vorm van de kunstmatige intelligentie aanstaart. Er is sprake van ‘AI Theologie’. Parallel daarmee zien we een theocratie, gebaseerd op geperferteerde godsideeën die leiden tot oorlogen om het grote gelijk van de verschillende godsdiensten.

Over die ‘geperferteerde vormen van de godsidee’ schrijft Hollak in zijn Enige beschouwingen over de eigenaard van het godsbewijs. “Zo’n godsidee wordt in een politieke theologie gefunctionaliseerd tot middel in een strijd om een volmaakte menselijke samenleving waarbij beide (zijden) niet zien dat zij daarmede op hun beurt eenzelfde fout begaan door aan eindige waarden een absolute betekenis toe te kennen: de volmaakte mens, respectievelijk de volmaakte samenleving, niet als nastreefbaar ideaal, maar als bereikbaar objectief idee.” (Hollak, Denken als bestaan, p. 413)

Zien we in de historische degradatie van Het Beloofde Land tot ‘der Judenstaat’ Israël niet een treffend voorbeeld van hoe een na te streven ideaal wordt verward met een door middel van technologische oorlogvoering bereikbaar objectief idee? Gevolg van een geperferteerd godsidee.

Net zo min als de door de machine gegenereerde teksten op zich werkelijkheidswaarde hebben, zo is die hele epistemologisch-modale argumentatie slechts een formele machinerie die geen werkelijkheidswaarde heeft. Het gaat slechts formeel over het bestaan. Daarom mist het ook elke overtuigingskracht voor wie niet gelooft. De religieuze geloofsgetuigenis is voorondersteld. Zoals Rutten zelf zegt: “Formele epistemische methoden verduisteren namelijk de concrete aard en functie van het religieus geloof.”

Het is goed dat de filosofie blijft proberen zich aan de voorstellingen van traditionele godsbeelden te ontworstelen zodat er ruimte komt voor een open dialoog over dat waar het ons werkelijk om te doen is.

Ik heb vele jaren gewerkt aan de constructie van ‘denkende machines’, van machines waarmee we een gesprek in onze eigen taal zouden kunnen voeren. Ik ben deze aktiviteit steeds meer – terwijl ik er druk mee bezig was – gaan zien als de weg om helder te krijgen waarom dit onmogelijk is. Misschien moeten we de pogingen het bestaan van God te beargumenteren ook wel zo opvatten, om helder te krijgen waarom het niet werkt. Omdat je zo gefocust op het object van het werk, je de achtergrond op basis waarvan het werk mogelijk is, niet in het oog krijgt. Het is als de ruiter die het paard zoekt, terwijl hij er op zit.

Terug naar het begin

We begonnen met de vraag:

Kan men redelijkerwijs de vraag stellen of God bestaat en verlangen naar een bewijs of argumentatie als antwoord op deze vraag?

Rutten presenteert in zijn nieuwste boek verschillende argumenten voor het bestaan van God. Het meest slanke Godsbewijs is het ontologisch Godsbewijs van Anselmus. Volgens Kant en ook Hollak bevat het de kern van ieder Godsbewijs. Het in Ruttens hoofdstuk over Plato’s De Sofist gepresenteerde argument is gebaseerd op een “buitengewoon laagdrempelig begrip van bestaan. Iets bestaat dan en slechts dan als het mogelijk is.”

We stelden: In de vraag over het bestaan van God gaat het over de relatie tussen de voorstelling van een volmaakte werkelijkheid en het bestaan van die werkelijkheid dat van die loutere voorstelling onderscheiden wordt en dat die voorstelling slechts voor een mogelijkheid houdt.

Rutten: “De vraag is niet of God bestaat. Natuurlijk bestaat God. Over God kan zinvol gesproken worden en dus moet God bestaan. De vraag is of God potentieel of aktueel bestaat.” Anselmus was er ook van overtuigd dat God bestaat. Zijn vraag was of God alleen in het verstand (als een voorstelling) bestaat of in werkelijkheid. Volgens Rutten gaat het in beide Godsbewijzen om een analoog onderscheid. Wat betekent dat voor de verhouding tussen de beide relata? Tussen potentieel zijn en in het verstand zijn enerzijds en tussen aktueel zijn en in werkelijkheid zijn anderzijds? En: wat is eigenlijk zinvol spreken over God?

In dit stukje, geinspireerd door Ruttens nieuwe hedendaagse pogingen overtuigende argumenten te geven voor het bestaan van God, heb ik geprobeerd de relatie te leggen met de technologie. De poging van de technische mens om het denken in fysisch processen te verwerkelijken. Voorzover hij daarin slaagt – sommige mensen kennen de sprekende machine al bewustzijn toe en zien de sociale robot als persoon – lijkt de identiteit van denken en zijn verwerkelijkt. Door een project dat uitgaat van een technisch idee in het verstand uitgedacht en dat vervolgens in de werkelijkheid tot werkelijk bestaan komt. Het gaat hier echter om een uitwendige objectivatie.

Wanneer we van denken spreken als we het over ‘denkende machines’ hebben dan bedoelen we daarmee altijd het ‘intentionele correlaat’ van ons denken, zegt Hollak. De machine heeft geen bewustzijn, hij kan niet echt denken. De informatietoestanden van de machine zijn door ons bedachte toestanden, elementen van een mathematische structuur. Zoals de woorden en teksten die de machine genereert elementen zijn van een mathematische structuur. Ze lijken op de ‘echte woorden’ omdat wij er die vorm aan gegeven hebben. De identifiers die we gebruiken om de mathematische objecten van de formele modellen van de taal komen overeen met de woorden van de taal die we ermee modelleren. Opdat deze woorden en teksten in ons gebruik van de taal functioneren. Niet de machine, maar wij geven de woorden weer hun betekenissen. Zonder de mens voor wie de machine machine is, is deze slechts een fysisch betekenisloos proces. De ‘zelfstandigheid van de machine’ is, hoe ‘intelligent’ ook, een relatieve zelfstandigheid, die het denken van de mens voorondersteld en daarvan afhankelijk is.

De vraag die bij mij blijft hangen is of die ‘analogie’ waar Rutten van spreekt tussen enerzijds potentieel versus aktueel zijn en anderzijds slechts in het denken versus in werkelijkheid bestaan niet het gevaar in zich bergt, of teken is, van mathematisme, het vereenzelvigen van de structuur van de werkelijkheid met het zijn zelf. Dan zou Ruttens redding van de metafysica onder ‘de sloophamer van Kant’ neerkomen op het herstel van het rationalisme van Leibniz en het empirisme van Hume, die beide de feitelijke stand van zaken, dat is het bestaan van iets, voor iets contingents houden, (feiten hadden ook niet kunnen zijn), en het verwarren met het zo of anders kunnen zijn. Ook Hegels absoluut idealisme is een ‘terugval’ naar het mathematisch rationalisme van Leibniz. Zowel in het denken van God als in het denken van Rutten vallen werkelijkheid en redelijkheid samen, omdat hij het zo wil.

Waarom is er vaak zoveel aversie tegen de ‘religieuzen’?

Zowel Hollak (in: Enige beschouwingen…), zie het citaat hierboven, als De Petter (in: Metafysisch karakter …) bieden een ‘verklaring’ voor de aversie die de religieuzen bij veel mensen oproept.

Typerend voor de religieuzen die er een godsidee op na houden op grond waarvan ze moeten getuigen en die hun inspireert in hun individueel en sociaal gedrag is de uitspraak van een Yehova-getuige: “En God zei terecht dat het goed was.” De aanmatigende houding die tot uitdrukking komt in dit oordeel laat zien dat God door deze religieuze getuige de maat wordt genomen. God wordt een breekijzer, een hefboom om de eigen visie op de werkelijkheid te legitimeren. De religieuze mens staat vaak aan de kant van de gegoede burgerij die tevreden is met de status quo. Zoals De Petter schrijft: “Men kan bezwaarlijk ontkennen dat God door diegenen die zijn bestaan bevestigen en van zijn invloed op hun levenswijze getuigen, niet zelden werd voorgesteld als de behoeder van de gevestigde orde, die daarom als noodzakelijk en onveranderlijk beschouwd werd en van dewelke de mens slechts kennis zou hebben te nemen om er zijn leven mee in overeenstemming te brengen.” (De Petter, 1964, p. 158). Deze houding behoort zeker niet tot het verleden.

Bezwaren van de gelovige tegen het Godsbewijs

Niet alleen de atheïst heeft bezwaren tegen het Godsbewijs, ook de religieuze mens heeft die. Hierboven heb ik al het principiële punt genoemd dat zo’n bewijs helemaal niet nodig is en zelfs zinloos is voor degene die gelooft in een God en dat geloof meent te kunnen baseren op een direct inzicht in zijn bestaan.

Voor De Petter is het Godsbewijs geen bewijs in de zin dat “binnen één en dezelfde wereldorde” vanuit iets bekends de weg gevonden wordt naar het voorlopig nog onbekende. (De Petter, 1964, p. 164). Hij doelt hiermee kennelijk op een formeel-logische afleiding binnen een mathematische orde. Voor de De Petter is ‘op de keper beschouwd’ het Godsbewijs “niets anders dan een zekere lezing van de zijnden dezer wereld, een metafysische namelijk, waarbij in deze zijnden zelf een volstrekte eis van het bestaan van God ontdekt wordt, een eis die ons vanuit de zijnden dezer wereld op het absolute richt en het ons doet viseren.” Hij gebruikt deze nuchtere terminologie voor ‘het betreden van het geloof in een religieus leven’ tegenover het gebruik van termen als ‘uittreding’ naar een andere ‘wereld’ toe, zoals die door religieuzen wel wordt gebezigd.

De behoefte aan een Godsbewijs is een menselijke behoefte die voortkomt uit zowel een gebrek als uit een geloof. Het geloof vereist voor de mens, om authentiek te zijn, volgens De Petter, een redelijke verantwoording. Zonder die verantwoording zou het religieuze leven geen zin hebben, aldus De Petter. De Godsidee kan voor ons geen betekenis hebben dan ‘op een gemediatiseerde wijze’.

Niet in het gratuïete karakter van de wereld der dingen (zoals een fysicistische denkhouding doet geloven), maar in het besef van de menselijke zelf-ervaring, in de menselijke vrijheid, in de mens als persoon zijn, vindt het religieuze haar fundering. De religieuze mens ervaart deze vrijheid als hem voortdurend geschonken, het vindt geen fundering in zichzelf. Volgens De Petter is dit ook de grond van het zedelijk karakter van de vrijheid: niet doen wat je maar wil, maar willen wat je moet doen.

Het geloof in de kracht van het constructieve, logische denken waaraan de hedendaagse Godsbewijzen, zoals die door Rutten in zijn boek worden gepresenteerd, hun betekenis ontlenen, is een uiting van het technocratisch, constructief-mathematische karakter van de ‘moderne’ ‘west-europese’ tijd en cultuur waarin we momenteel leven. De metafysica van deze tijd is nog steeds wezenlijk mathematisch. Dat zelfde geloof vinden we terug in het vertrouwen dat de moderne mens heeft in de mogelijkheden van de kunstmatige intelligentie.

Het bestaan van de robot nodigt ons uit de oppositie tussen ding en persoon zijnde een oppositie tussen de zijnden die hun zijn buiten zichzelf hebben en de zijnden die hun zijn in zichzelf uitoefenen, opnieuw te overdenken. Wat kunnen we leren van de robot over wat we zijn?

Bronnen en noten

B.A.M. Barendse o.p. (1968). Thomas van Aquino, een geloof op zoek naar inzicht. Het Wereldvenster, Baarn, 1968.

B.A.M. Barendse o.p. (1982). Zich door het leven heendenken: keuze uit het werk van Prof. dr. B.A.M. Barendse o.p., in leven bijzonder hoogleraar in de Thomistische wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam. Uitg. J.H.Kok – Kampen.

In deze bundel het essay Intersubjectief verkeer en lichamelijkheid, een belangrijke referentie voor de metafysische notie ‘relatieve oppositie’. Bij Aristoteles is het een van de vier types oppositie: de oppositie tussen correlatieven, zoals geheel en deel, ouder en kind. (Zie ook voetnoot 198 in Fleischhacker, Beyond Structure.) Volgens Barendse is de ervaring van een onderscheid tussen subject en object, kenner en gekende, een gebrek van de kennis, wiens wezen de zijns-eenheid is: “het is een en dezelfde aktualiteit die zowel het kennen als het gekend worden fundeert.” (p. 76).

“De eenheid der zijnden begint zich aan ons te vertonen in de concrete gestalte van een gemeenschap; het zijn gaat zich openbaren als een mede-zijn; de aktiviteit waarin het zijn zich uitoefent is het intersubjectief verkeer; en in dit verkeer heeft de eventuele lichamelijkheid zin als communicatie-middel.” (p. 80)

Wij communiceren tegenwoordig met sociale robots, met machines, die we voor echte personen houden. Wat betekent dit voor de filosofie van de intersubjectiviteit?

Theo de Boer (1980). Grondslagen van een kritische psychologie. Uitg. Ambo b.v. Baarn.

Het postulaat van de rationaliteit is dat de mens persoon, dat is: verantwoordelijk en toerekeningsvatbaar is. In de Metaphysik der Sitten definiëert Kant persoon als ‘dasjenige Subjekt, dessen Handlungen einer Zurechnung fähig sind.” We gaan er bij de interactie met de ander – contrafactisch – vanuit dat deze bereid is rekenschap af te leggen van zijn handelen, dat hij de normen die hij in acht neemt gerechtvaardigd acht en desgevraagd bereid is deze te verdedigen. Dit is een onderstelling die we moeten maken wil er van echte dialoog en communicatieve praxis sprake zijn.” (p. 86)

De rationele zinsamenhang is impliciet en hoeft niet bewust en expliciet in een gesprek aan de orde te zijn. Je kunt het er later over hebben omdat deze impliciet aanwezig wordt verondersteld.

“De rationaliteit is constitutief voor ons bestaan.” (p. 88)

Een postulaat is contrafactisch als we ervan uit moeten gaan totdat het tegendeel blijkt, en dan nog zullen we er aan willen vasthouden.

Contrafactische principes zijn principes die we moeten voor-onderstellen, maar die tegelijkertijd vragen om verwerkelijking. (p. 101).

Het is een contrafeitelijke anticipatie waar we van uit gaan en aan werken. Anders dan een postulaat in de wetenschap, waar “de spanning tussen het factische en contrafactische element ontbreekt”. (p. 101)

Habermas (1971, p. 140): “Das normative Fundament sprachlicher Verständigung ist mithin beides: antizipiert, aber als antizipierte Grundlage auch wirksam.”

J. Habermas, (1971), Vorbereitende Bemerkungen zu einer Theorie der kommunikativen Kompetenz, 1971.

René Descartes (1968). Discourse on method and the meditations. Translated by F.E. Sutcliffe. Penguin Classics, 1968.

Jan H.A. Hollak (1984). Enige wijsgerige beschouwingen over de eigenaard van het godsbewijs. In Wijsgerig perspectief op maatschappij en wetenschap (24) 1983-84, pp. 181-186. Ook opgenomen in de bundel Denken als bestaan – het werk van Jan Hollak, Petra Hollak en Wim Platvoet (red.). Uitgeverij DAMON, Budel, 2010.

Hans Küng (1978). Bestaat God? Antwoord op de vraag naar God in deze tijd. Gooi en Sticht b.v., Hilversum, 1978. Oorspronkelijke titel: Existiert Gott?

Emanuel Rutten (2014). A modal-epistemic argument for the existence of God. In: Faith and Philosophy 31 (4): 386-400 (2014).

God wordt door Rutten gedefinieerd als de (unieke) persoonlijke eerste oorzaak van de gehele werkelijkheid. Het argument heeft twee aannames: 1) al het mogelijke is kenbaar 2) het is onmogelijk te weten dat de bewering dat God niet bestaat waar is. Uit deze twee volgt dat de bewering dat God bestaat noodzakelijk waar is. Want als het niet noodzakelijk waar was dat God bestaat, dan zou het mogelijk zijn dat God niet bestaat. Maar dan is volgens de eerste premisse het kenbaar dat God niet bestaat, hetgeen in strijd is met de tweede premisse. Het is essentieel dat het niet onredelijk en daarom niet onmogelijk is te weten dat God wel bestaat. Anders zou de tegengestelde uitspraak: dat God niet bestaat, even plausibel zijn.

Rutten beargumenteert waarom de beide premissen geldigheid hebben. Premisse 1 is klassiek, met dien verstande dat het hier over alle mogelijke werelden gaat en alle mogelijke agenten met kenvermogens, niet per sé mensen. Deze premisse zegt dus dat er voor elke bewering wel een wereld bestaat waarin deze waar is terwijl er een agent bestaat, niet noodzakelijk in die wereld, die weet dat deze waar is. Niet in elke wereld hoeft alles wat waar is ook bekend te zijn in die wereld. Premisse 2 volgt daaruit dat geen van de vier mogelijke kennisbronnen: logisch bewijs, intuïtie, ervaring en getuigenis de kennis kan leveren dat God niet bestaat. Dit modaal-epistemologische argument is volgens Rutten een nieuw argument voor het bestaan van God dat verschilt van andere argumenten, zoals het ontologisch, het kosmologisch of het teleologisch argument. Bovendien is het niet fenomenologisch zoals het esthetisch of moreel argument voor het bestaan van God.

In de interpretatie die Rutten van premisse 1 geeft is deze een tautologie. Je kunt geen beweringen verzinnen die niet door iemand als waar gekend kan worden. Dit lijkt op het absoluut idealisme van Hegel: het werkelijke is redelijk en het redelijk is werkelijk, waarvan Jan Hollak zegt dat dit een verabsolutering is van de concrete identiteit van realiteit en idealiteit die Hegel er toe bracht het ontologisch argument te accepteren. Daarmee viel Hegel volgens Hollak “terug op het niveau van het rationalisme dat hij juist had willen overwinnen.”

Zie ook het commentaar van Klink.

Bart Klink (2019) Modaal-epistemische problemen repliek aan Rutten op De Atheist

Bart Klink (2019) Intuïtieve dwalingen: een repliek aan Rutten.

“Rutten stelt veel vertrouwen in onze intuïties: “Want het is een algemeen erkend wijsgerig principe dat wij prima facie moeten uitgaan van de waarachtigheid van onze diepste menselijke intuïties totdat het tegendeel voldoende aangetoond is.” Hoe kan een wetenschappelijk geïnformeerde intellectueel als Rutten – vooral na Darwin – zoiets beweren als hij weet dat onze intuïties zijn ontstaan om in groepen op de savanne te overleven? Wie evolutie serieus neemt, zou prima facie juist wantrouwend moeten staan tegenover onze diepste intuïties, vooral wanneer ze gebruikt worden in een domein waarvoor ze niet zijn geëvolueerd.  Waarom zouden onze intuïties bijvoorbeeld betrouwbaar zijn als het gaat over de aard van ruimte en tijd en de bouw van het universum? Voortschrijdend wetenschappelijk inzicht heeft laten zien dat ze dat ook niet zijn, wat evolutionair gezien logisch is. Ik meen dat precies hetzelfde geldt voor de relatie tussen lichaam en geest: het heeft evolutionair geen enkel nut om iets over de neuronale machinerie van het brein te begrijpen die ons geestelijk leven realiseert. Ook hier mogen we dus een wetenschappelijke correctie verwachten van onze intuïtie: de neurowetenschappen en psychologie corrigeren onze volkspsychologische intuïties. Desondanks blijft Rutten naïef op onze intuïtie vertrouwen. “

D.M. De Petter o.p., mag. dr. (1964). Begrip en werkelijkheid – aan de overzijde van het conceptualisme. Paul Brand, Hilversum/Antwerpen, 1964. Een bundel artikelen van De Petter.

In het artikel Filosoferen van de gelovige schrijft De Petter:

“De essentiële vraag blijft nochtans of niet het geloof zelf de mogelijkheid van een authentiek filosoferen in de weg staat.”

Voor de niet-gelovige is volgens De Petter het persoonlijke denken, “het enige middel om tot een persoonlijk verantwoord inzicht te komen omtrent de betekenis van het menselijk bestaan. Vandaar het dramatische en wel tragische karakter van dit denken. Voor de gelovige daarentegen bepaalt de inhoud van het geloof zelf, en vaak van jongsaf aan, de zin van het leven en de ganse geschapen werkelijkheid.” (p. 13)

De gelovige is echter niet zonder meer gelovige, hij wil de redelijkheid van zijn geloof inzien. Of op zijn minst inzien dat het niet onredelijk is te geloven in zoiets als de waarheid.

D.M. De Petter o.p. mag. dr. (1964). Het metafysisich karakter van het Godsbewijs en het hedendaagse denken. In de bundel Begrip en werkelijkheid (1964).

Evenals Hollak is De Petter van mening dat alle Godsbewijzen uiteindelijk wortelen in dezelfde grond die gelegen is in de “onmogelijkheid voor de zijnden die de wereld van onze ervaring uitmaken, en niet minder voor het menselijk zijnde zelf, om rekenschap af te leggen van het feit dat ze zijn, dit zijn dat hen nochtans intrinsiek heel en al constitueert.” Het Godsbewijs zou antwoord geven op de metafysische vraag: “waarom is er iets en niet eerder niets?” (p. 150).

Anders dan bij Heidegger, wordt God door De Petter niet tot de zijnden gerekend. De metafysische vraag kan alleen de zijnden betreffen die wij in onze ervaring gegeven zijn. Van God hebben we geen directe ervaring.

Interessant is De Petter’s bespreking van de kritiek van de fenomenologen op het Godsbewijs. Wat is de grond van het gratuïte karakter van de zijnden? De absurditeit van de werkelijkheid komt daarbij aan de orde. Wie het absurde bevestigt, die heeft de gevolgen daarvan te aanvaarden. Onder meer het einde van de zin van metafysica.

Emanuel Rutten (2023). Datgene waarboven niets groters gedacht kan worden. Acht nieuwe argumenten voor het bestaan van God. KokBoekencentrum Uitgevers, Utrecht, 2023.

Albert Visser (1986). Kunnen wij elke machine verslaan? Beschouwingen rondom Lucas’ Argument. Dit artikel verscheen in 1986 in de bundel Geest, Computers en Kunst, een uitgave van de Stichting Grafiet.

Vissers commentaar op Anselmus Godsbewijs is dat zijn intuïtie hem zegt dat zo’n soort conclusie: het bestaan van God, niet met behulp van zo’n soort argument ‘bewezen’ kan worden.

“Het hele eiereten is dat ‘waarheid’ en ‘bewijsbaarheid’ begippen zijn in termen waarvan we cognitief succes fomuleren, terwijl een formeel systeem je een proces geeft waarmee je eventueel bewijzen kunt produceren. Vergelijk het met een stenenfabriek: aan de ene kant heb je de criteria waaraan een goede steen moet voldoen, aan de andere kant een produktieproces dat zulke goede stenen oplevert. Ook al levert het proces de facto goede stenen, nog steeds zijn ‘goede steen’ en ‘steen geproduceerd volgens het proces’ niet synoniem: we kunnen ons voorstellen dat om een of andere reden die we totaal over het hoofd hebben gezien, het proces plotseling slechte stenen zou gaan opleveren. ‘Goede steen” correspondeert hier met bewijs, ‘proces’met ‘formeel systeem’.

Hier wijst Visser op het wezenlijke verschil tussen het formele systeem, zoals een grammatica of machine, enerzijds en het informele gedoe, de taal zoals we die spreken, ons werken, anderzijds. Het formele systeem heeft alleen betekenis voor ons als formalisering van het inhoudelijke intuïtieve gedoe. De maat is als maat van een andere orde dan dat wat er mee in de realiteit gemeten wordt. De ‘goede steen’ is maat waaraan de goede stenen van de fabriek gemeten worden.

Ook de ideale argumentatie in een formele logica is maat voor de feitelijke argumentatie die we in een argument geven. We kunnen ons best vergissen als we redeneren. We geloven dat we het goed doen. Meer is er niet.

De AI ethics act van de EU is een poging de autonome technologie aan banden te leggen. Kan dat?

“We do not want any mass surveillance in Europe.” (Thierry Breton, EU Commissaris)

Ieder mens wil ‘het goede doen’. Voor hem zelf, zijn familie, zijn onderneming, zijn land en zo mogelijk voor de hele mensheid. Maar dat geldt niet voor iedereen altijd in deze volgorde. Ethiek gaat over wat dat betekent ‘het goede doen’. Het goede doen houdt in ieder geval in dat we de dingen en de ander zo veel mogelijk in hun waarde laten. Welke waarde hechten wij aan de natuur? Welke waarde hechten we aan een mensenleven? Welke waarde hechten we aan de goederen van andere culturen? Aan onze en andermans geschiedenis? Zijn er gedragsregels op te stellen waarvan iedereen inziet dat het goed is dat iedereen zich daar aan houdt?

Al vele jaren buigen ethici, juristen en technici zich over het probleem van het ‘verantwoord ethisch gebruik van AI’, artificiële intelligentie. Met AI heeft iedereen op één of andere manier te maken, als ondernemer, of als uitvinder, als burger, als gebruiker, als politicus. We gaan er meestal vanuit dat je alleen dan als individu in ethische zin verantwoordelijk gehouden kunt worden voor de gevolgen van je handelen wanneer dat handelen uit vrije wil was (autonomie) en wanneer je redelijkerwijs kon inzien wat de gevolgen van dat handelen zijn (inzicht). Ons handelen, of dat nu in het kader van ons werk is of in onze vrije tijd, is onderdeel van een samenleving waarin we gebruik maken van allerlei algemene middelen en instrumenten. We gebruiken auto’s en snelwegen, maar ook electriciteit, elektromotoren en zonnepanelen. Wie is verantwoordelijk voor de effecten van het gebruik van deze algemene middelen? Zijn we daar gezamenlijk, als samenleving, verantwoordelijk voor? Maar wat houdt die verantwoordelijkheid dan in? Tegenover wie moet een samenleving zich verantwoorden voor de wijze waarop deze het handelen heeft georganiseerd? Wie is verantwoordelijk voor de ontwikkeling en het gebruik van technologie, het geheel van technische middelen, waarvan de ontwikkeling een steeds autonomer karakter heeft aangenomen? ‘Kunstmatige intelligentie’ (AI) is de paraplu-term die we gebruiken voor die vormen van techniek die we als autonoom beschouwen.

Kunstmatige Intelligentie (AI) is een politiek issue

De ontwikkeling en het gebruik van technologie is een politiek onderwerp van de eerste orde, omdat de technologie de motor is waarop onze moderne economische samenleving draait.

Op 9 december 2023 was het dan zover. De AI Ethics Act van de EU wordt aanvaard door het Europese Parlement. Het heuglijke feit werd met veel tamtam in de media gepresenteerd.

‘Europa heeft zichzelf gepositioneerd als een pionier, die het belang erkent van haar rol om wereldwijde standaarden vast te leggen’, zei Europees Commissaris Thierry Breton. ‘Dit is, denk ik, een historische dag.’

De AI-verordening, de allereerste uitgebreide AI-wet ter wereld, bevat regels voor het gebruik van artificiële intelligentie in de EU. Tegelijkertijd wil Europa wereldleider worden als het gaat om de ontwikkeling van AI. Enerzijds moet de industrie en haar produkt aan ethische banden worden gelegd, anderzijds moet ze vrij zijn in haar creativiteit om te kunnen concurreren met de Indiërs, de Chinezen, de Amerikanen en andere spelers op de wereldmarkt, waar dan ook. De ontwikkeling van ethische wereldwijde standaarden en wetten voor AI is onderdeel geworden van de technologische ontwikkeling zelf. Maar wie legt de autonome technologie wetten en regels op?

De poging de autonome technologie regels op te leggen is vergelijkbaar met de poging door middel van internationale afspraken souvereine staten zich aan regels van humanitaire recht te doen houden. Dat is lastig. Zie hoe Israël de VN beticht van partijdigheid vanwege haar voorstel voor een staakt het vuren van de IDF (de Israëlische Defensie) in de strijd tegen de terreurorganisatie Hamas. Dat heeft alles te maken met de paradox die kleeft aan de idee om een als autonoom beschouwd systeem ‘van buiten af’ regels op te willen leggen. De EU is immers geen neutrale partij die bij machte is van buiten af regels op te leggen aan de ontwikkeling van de AI technologie. Ze wil uitdrukkelijk zelf een vooraanstande rol spelen in die ontwikkeling. Ze is zelf onderdeel van het spel om de macht.

Maar wat is AI?

De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid hanteert in een recent rapport over AI de volgende definitie van de Europese High-Level Expert Group on AI:

Systemen die intelligent gedrag vertonen door hun omgeving te analyseren en – met enige graad van autonomie – actie te ondernemen om specifieke doelen te bereiken.”

“… met enige graad van autonomie…” in deze formulering schuilt de problematiek van de AI: hoe over deze autonomie te denken? Hoe verhouden producent, produkt en gebruik zich? Bij die “systemen die intelligent gedrag vertonen” moeten we de producenten, wetenschappers, filosofen, media en gebruikers incalculeren. Ze zijn onderdeel van het systeem van AI.

De tamtam vanuit Europa rond deze AI Ethics Act is onderdeel van de lofzang op de technologie, de motor van de kapitalistische kennis-economie. Het verkondigen van regelgeving voor ‘verantwoord ethisch gebruik van AI’ mag de ontwikkeling van de moderne economieën niet in de weg staan. Met deze regels poogt de EU het speelveld vast te leggen voor de ontwikkeling en het gebruik van AI.

Het is noodzakelijk dat produkten die op de markt worden aangeboden voldoen aan veiligheidseisen. Het is noodzakelijk dat het gebruik ervan onze humanitaire waarden respecteert. De ervaring leert dat dit niet vanzelf gaat. De conclusie is dat er van buiten af regels moeten worden opgelegd die het speelveld van de technologie aangeven. De vraag is waarom dit niet vanzelf gaat en wie de macht heeft om dat speelveld ‘van buiten af’ te bepalen? En, niet onbelangrijk, wie heeft de macht de mensheid aan deze regels te houden? AI houdt zich niet uit zichzelf aan de regels die haar van buiten af worden opgelegd.

Iedere poging door middel van wetten en regels de ontwikkeling van AI te sturen zal – wil ze effectief zijn en invloed hebben op de praktijk – gebaseerd moeten zijn op een inzicht in wat de rol van AI is in relatie tot mens, natuur en samenleving. Een explicitering van dit inzicht zal antwoorden moeten geven op bovenstaande vragen. Zo’n explicitering van het fundament ontbreekt aan deze AI Act. Daarom is het ook lastig in te schatten wat het beeld van AI en haar betekenis in de moderne samenleving is dat aan deze AI Act ten grondlag ligt.

Dit gebrek aan fundamentele visie op AI komt tot uiting in een tweetal problemen die deze AI act aankleven en die haar kwetsbaar maken.

Het eerste probleem betreft het onderscheid dat gemaakt wordt tussen de ontwikkeling van AI en het gebruik ervan. Deze twee zijn bij de informatietechnologie niet meer zo strikt gescheiden als bij klassieke technologie: het gaat hier vaak om lerende systemen. Het tweede probleem betreft het feit dat zowel de ontwikkeling als het gebruik van deze technologie zich niet aan geo-politieke grenzen houdt. Veel research and development-projecten zijn internationaal met partners in verschillende landen elk met hun eigen regelgeving. Wat kan Europese wetgeving betekenen voor het reguleren van technologie waarvan de ontwikkeling, het gebruik en de effecten mondiaal verdeeld en verspreid zijn? In veel andere landen, India, de VS, zijn wetten en regels die ook van toepassing zijn op AI. Bijvoorbeeld in de VS voor delivery robots en autonome auto’s die aan het verkeer deelnemen. Deze AI act verschijnt niet in een juridisch vacuüm. De EU hoopt met deze AI Act een voorloper te zijn voor mondiale regelgeving. Beide problemen staan uiteraard niet los van elkaar. Ik zal het hier vooral hebben over de relatie tussen ontwikkeling en gebruik van technologie als het om AI gaat.

Als we het over AI hebben dan hebben we het niet over een specifieke techniek voor een bijzondere toepassing. De term AI staat voor het technologische denken en haar produkten in haar meest algemene vorm. De grenzen van deze manier van denken, betreffen de toepasbaarheid en die grenzen zijn die van het wiskundig denken, het mathematiseren. Kenmerk van deze denkhouding is dat ze abstraheert van de eigen waarde en kwaliteit van de werkelijkheid die ze structureert en modelleert. Dat houdt in dat van ethische en esthetische aspecten van de werkelijkheid wordt afgezien. Die morele onverschilligheid van het mathematiserende, technologische denken maakt dat het lastig is aan te geven waar de morele grenzen aan dit denken en haar produkten liggen. Die zitten niet in de intelligentie van de wiskunde en technologie als intelligent, maar in de werkelijkheid waar ze van abstraheert en waar ze naar terugkeert in de bijzondere concrete toepassingen ervan. De wiskundige denkhouding drukt een zelfstandigheid van de mens uit ten opzicht van de natuur die we in haar toepassingen, in de vorm van de autonomie van de informatietechnieken terug vinden. Die automatie en autonomie van het technisch produkt maakt de kern uit waarom de ethische begrenzing van de AI draait.

De ontwikkeling van nieuwe technologie is de motor waarop de moderne economische samenleving draait. Technologie kan veel vervelende klusjes voor de mens overnemen. Anderzijds hebben de nieuwe mogelijkheden die het biedt ook iets beangstigends. Het is al lang niet meer zo dat de techniek middelen biedt voor bestaande behoeftes bij de mensen. Wie had er honderd jaar geleden behoefte aan internet, of aan een mobiele telefoon? Technologie is onderdeel van onze kenniseconomie, een complex samenspel van wetenschappelijk onderzoek, particulier ondernemerschap, en een veelheid van allerlei private en publieke belangenorganisaties.

De behoefte aan nieuwe technische middelen moet gekweekt worden en is onderdeel van een cultuur. De mens heeft geen natuurlijke behoefte aan een mobiele telefoon, noch aan een veganistische visstick. Die behoefte moet door middel van commerciële reklame worden gevoed. Daarbij spelen afgunst en het principe dat de mens wil wat de ander wil (‘mimesis’) een belangrijke rol. We hebben het gevoel dat we achter de ontwikkeling van de techniek aan hollen om ‘bij de tijd’ te blijven. Steeds meer werkzaamheden worden door kunstmatige intelligentie overgenomen, waardoor arbeidsplaatsen verdwijnen. Weliswaar ontstaan er nieuwe banen, vaak op andere locaties, maar die vragen om andere kennis en andere vaardigheden. De politiek is gericht op het in stand houden van een behoeftige, participerende burger, die goed voor zichzelf moet zorgen.

De (sociale) media spelen een grote rol bij het aantrekkelijk maken van de nieuwste vindingen of dat nu ideeën zijn of materiële consumptiegoederen. Informatie is niet alleen voor de kennisindustrie maar ook voor de burger een belangrijk, zo niet het belangrijkste goed. De mens heeft er nooit genoeg van, want het hebben van informatie roept de vraag om meer informatie als vanzelf op. Sociale influencers en rolmodellen spelen een belangrijke rol bij het zoeken naar een eigen identiteit. Producenten maken gebruik van intelligente technologie om hun producten aan te bevelen bij de individuele burgers, bij ondernemeningen, bij particuliere en publieke instanties. Elk met hun eigen privé belangen.

Kunstmatige intelligentie (AI) functioneert zelf steeds vaker als een aanbeveling voor nieuwe produkten. En voor hun makers en de nationale overheden. Er zijn sociale robots die door hun regering burgerrechten zijn verleend. De EU onderzoekt of sommige autonome AI systemen, denk aan: sociale robots, niet als juridisch persoon moeten worden aangemerkt. Het label AI houdt een belofte op zich in. AI heeft goddelijke vormen aangenomen en het geloof in AI vertoont religieuze trekken. Een tak van de theologie, AI theologie, houdt zich specifiek bezig met de beloftes die AI voor de toekomst van de mensheid inhoudt.

In het rapport van de WRR is sprake van ‘mythologisering’ van kunstmatige intelligentie. Ze ziet het als taak van de overheid bij te dragen aan de ontmythologisering. De mens heeft te hoge verwachtingen van de AI. Hoe succesvol de politisering en mythologisering van AI is blijkt uit recent onderzoek dat meer dan 60 % van de ondervraagden gelooft dat AI over 10 jaar bewustzijn heeft en dat sociale robots gevoelens hebben, reden voor sommigen waarom ze juridisch als persoon beschouwd zouden moeten worden.

Veel wetenschappers wijzen erop dat het grootste gevaar van de AI niet schuilt in wat ze feitelijk kan, maar in wat mensen denken dat ze ‘uit zichzelf’ kunnen. Van een onderscheid tussen ‘uit zichzelf’ en ‘vanzelf’ is men zich meestal niet bewust. Krantenkoppen als “AI presteert beter dan mens.” gaan uit van en bevestigen het beeld van AI als iets dat onafhankelijk van de mens bestaat en ‘uit zichzelf’ beslissingen neemt en kan spreken. Wie dat denkt doet alsof een tekst zonder de mens iets betekent. Het is echter de mens voor wie teksten en technieken zoals AI betekenis hebben. Het is vanwege die betekenis dat deze ook door de mens is ontwikkeld. Dat de systemen zo complex zijn geworden dat geen mens meer kan voorspellen hoe het zich in een concrete situatie gedraagt doet daar niets aan af.

Tegelijk nemen de zorgen over de ontwikkeling van AI toe. Dat heeft alles te maken met het allesomvattende en grenzeloze van de technologie die daardoor een autonome ontwikkeling kent: er lijkt niets te zijn dat van buitenaf de ontwikkeling er van kan sturen. Het praktische probleem van AI is dat ze zelf niet ter verantwoording kan worden geroepen voor het handelen. Verantwoordelijkheid nemen is echter een essentieel onderdeel van gebruikersvriendelijkheid. Wat is er gebruikersonvriendelijker dan een systeem dat niet in staat is te verantwoorden wat het doet en waarom het doet dat het doet? Het heeft er alle schijn van dat de mens maar moet accepteren wat de AI doet. “De computer zegt het.”

Als de technologie zelf niet haar gedrag kan verantwoorden, kan de mens achter de techniek dat dan niet? De vraag is echter wie dat zijn. Wie is OpenAI, de onderneming achter ChatGPT? OpenAI legt de verantwoordelijkheid voor wat ChatGPT doet volledig bij de gebruiker. Dat is terecht. Maar, anderzijds doet ze er alles aan om haar produkt als superintelligent aan te prijzen. Ze kan echter alleen kansuitspraken doen als het gaat over de feitelijke correctheid van de beweringen die worden gedaan. Daarin verschilt ChatGPT niet van mensen.

Het blijkt dat we de praktische problematiek van de AI niet los kunnen zien van de theoretische, filosofische, vraag naar de algemene denk- en levenshouding die aan de technologie ten grondslag ligt.

Kijken we bijvoorbeeld naar het gebruik van algoritmes door de Belastingdienst voor het opsporen van fraude. Wie is verantwoordelijk voor een fout door het systeem: een burger is ten onrechte aangemerkt als frauduleus en daarvoor bestraft. Is het de overheid, de softwareproducent, de onderneming die de software heeft gemaakt, of de maker van specifieke sofwaremodules in de sofware, of de rechter die zich gehouden voelt aan de wet en de politiek? De wetgever? Iedereen heeft zich aan zijn taak gehouden. Niemand is verantwoordelijk en iedereen is verantwoordelijk, was de conclusie van de speciale onderzoekscommissie.

De aanname is allereerst dat het definieerbaar en berekenbaar is of een burger fraude pleegt. De aanname is dat frauduleus gedrag is op te sporen aan de hand van beschikbare gegevens. Of een burger fraude heeft gepleegd kan volgens de aanname door een systeem worden beslist zonder dat een persoon met deze burger zelf een open gesprek heeft gehad. Daarmee bepaalt het systeem zelf, of beter: de makers ervan die zich aan het criterium van berekenbaarheid confirmeren, wat ‘frauduleus gedrag’ is. Motieven of andere aanleidingen die tot het gedrag hebben geleid en die in een gesprek met de burger naar boven zouden kunnen komen, doen voor het systeem niet ter zake. Niet omdat ze er per sé niet toe doen, maar omdat de technologie en de efficiënte aanpak van fraude er geen rekening mee kan houden. Ze zijn niet meetbaar, niet berekenbaar en kunnen dus niet in een mathematisch model worden opgenomen.

Mensen hebben vaak hoge verwachtingen van de mogelijkheden die de techniek biedt. Dat is soms de oorzaak van oneigenlijk gebruik ervan. Zo denken sommige mensen dat AI systemen die teksten produceren ook weten wat ze zeggen en dat ze kunnen verantwoorden wat ze zeggen. Terwijl de producent ervan geen enkele garantie kan geven dat dat het geval is. Het is altijd aan de eindgebruiker te controleren of wat de machine zegt ook waar is. Bij rekenmachines is dat principieel anders dan bij AI systemen zoals chatbots die hun tekstuele uitvoer baseren op statistische gegevens. Een rekenmachine kan kapot zijn, maar dan zal deze ook geen enkel correct antwoord meer geven. De antwoorden die een zoekmachine geeft kunnen niet zonder meer door de gebruiker als correct worden beschouwd.

We lijken tegen de grenzen aan te lopen van een bepaalde denkhouding tegenover de werkelijkheid een denk- en levenshouding die overheersend is in onze economische samenleving. Kenmerk is dat alles nuttig moet zijn, dat alles functioneel wordt beschouwd.

Het gebruik van AI is onderdeel geworden van de ontwikkeling van nieuwe AI technologie. AI producenten gebruiken de gegevens over het gebruik van hun produkten om deze verder te ontwikkelen.

De ontwikkeling van AI is in belangrijke mate afhankelijk is van het feitelijke gebruik. De gebruiker is medeontwikkelaar, want hij levert de data waar de systemen van leren. Met AI wordt op basis van internetgedrag van de burger een profiel gemaakt. Dat profiel wordt gebruikt om gerichte reklameboodschappen te sturen aan de burger.

Het gebruik en de ontwikkeling van AI

De prioriteit van het Europese Parlement is ervoor te zorgen dat AI-systemen die in de EU worden gebruikt veilig, transparant, traceerbaar, niet-discriminerend en milieuvriendelijk zijn. Het Parlement vindt dat AI-systemen nooit volledig geautomatiseerd mogen zijn, maar altijd onder menselijk toezicht moeten staan om schadelijke gevolgen te kunnen voorkomen. Daarmee zegt ze dat het in principe mogelijk is dat deze systemen volledig autonoom kunnen zijn en zonder menselijk toezicht kunnen werken.

Een nobel streven, maar wie er even over nadenkt wat dit betekent, bijvoorbeeld voor het inzetten van autonome bewapende drones, vliegende systemen die zelf bepalen of ze wel of niet een bom moeten laten vallen op vijandelijk gebied, die begrijpt dat het niet zo eenvoudig is als het lijkt. Het probleem is dat de drone niet zelf ter verantwoording kan worden geroepen voor zijn ‘handelen’, wanneer blijkt dat dit niet voldeed aan het internationale oorlogsrecht. Het doel mag geen burgerdoel zijn en het middel moet proportioneel zijn. Daarbij moet rekening worden gehouden met mogelijke neveneffecten, ‘collateral damage’. Wie de oorlog van het Israëlische leger tegen Hamas in Gaza, waarbij AI wordt ingezet voor doelzoeken in aanvallen met onbemande wapens, volgt, die weet hoe de partijen ernstig verdeeld zijn over de kwestie van de moraliteit van deze toepassing van AI. Regels dwingen niet af dat ze worden opgevolgd, noch hoe ze in een concrete situatie geinterpreteerd moeten worden. Uiteindelijk zijn het de mensen die het voor het zeggen hebben die bepalen of een systeem op een verantwoorde wijze als autonoom beschouwd kan worden. Zo’n besluit kan alleen maar verantwoord genomen worden wanneer diegenen beschikken over de noodzakelijke informatie. Bij het delen van die informatie spelen allerlei vaak tegenstrijdige belangen een rol.

De werking van een AI systeem bestaat altijd slechts als onderdeel van een menselijke politieke sociaal-economische organisatie waarbinnen het systeem functioneert.

Het Europese Parlement pleit voor een technologieneutrale, uniforme definitie van AI die geldt voor alle toekomstige AI-systemen. Dat is opmerkelijk gezien het feit dat mensen het niet eens zijn over de kwestie of AI systemen bewustzijn kunnen hebben en of ze als een ding of als een juridisch persoon moeten worden opgevat.

AI systemen zijn ingedeeld in categorieën naar de mate van risico van hun gebruik: onaanvaarbaar risico, hoog risico, generatieve en laag risico.

De AI-systemen die worden ingedeeld als onaanvaardbaar risico worden geacht in strijd te zijn met de waarden van de Europese Unie, bijvoorbeeld vanwege een schending van grondrechten. Het verbod geldt voor manipulatieve praktijken en misbruik van kwetsbare groepen. Het voorstel verbiedt ook AI-systemen die gebaseerd zijn op ‘sociale scoring’ voor algemene doeleinden door overheidsinstanties. Het gebruik van ‘realtime’ biometrische systemen voor het identificeren van personen op afstand in openbare ruimten met het oog op rechtshandhaving is grotendeels verboden.

De algoritmes die de Belanstingdienst gebruikte voor fraudedetectie zijn voorbeelden van ‘social scoring’ methodes en hebben volgens de AI Act een onaanvaarbaar risico. De staatssecretaris van informatietechnologie Van Huffelen denkt daar overigens anders over: ze vindt dat deze algoritmes in de categorie hoog risico valt. Er zal een rechter aan te pas moeten komen die bepaalt wie gelijk heeft.

De AI act spreekt van het manipuleren van ‘kwetsbare groepen’. Zijn dat alleen kinderen, zwak begaafden en dementerende bejaarden, of vallen in principe alle mensen er onder? Iedereen is in principe in principe immers onder bepaalde omstandigheden gevoelig voor manipulatie. Kunnen we niet beter eisen van AI dat deze alleen dan mag worden ingevoerd en gebruikt wanneer redelijkerwijs te verwachten is dat deze bijdraagt aan de kwaliteit van leven van de gebruikers. Niet de afwezigheid van schadelijke effecten, maar de aanwezigheid van positieve effecten voor de samenleving zou als criterium moeten gelden voor de ontwikkeling en het gebruik van technologie.

Ethiek en wereldbeeld gaan samen en kunnen niet los van elkaar verkocht worden.

Er lijken twee verschillende wereldbeelden en mensbeelden te zijn die bepalen welk standpunt men inneemt ten aanzien van de mogelijkheden en de grenzen van de kunstmatige intelligentie. Kunnen we onze verstandelijke vermogens zelf in de machine stoppen of alleen de toevallige, historische, uitingen van deze vermogens, zoals we die tegen komen in het feitelijk (taal)gedrag van mensen? De taalmodellen (LLMs) waarop dialoogsystemen als ChatGPT gebaseerd zijn leggen niet voor eens en altijd vast wat taalgebruik is en wat in taal uitgedrukt kan worden. Wie dat denkt verwart intelligentie als vermogen met de feitelijke historische uitingen ervan. Wie denkt dat AI nu of in de toekomst over bewustzijn beschikt, of kortgezegd: dat machines bewustzijn kunnen hebben die heeft een andere idee van de verhouding van mens tot technologie dan iemand die dat voor onmogelijk houdt.

Sommige mensen houden dit voor een semantische kwestie. Ze zeggen: of een machine wel of niet bewustzijn heeft, hangt ervan af wat je onder ‘machine’ en onder ‘bewustzijn’ verstaat. De discussie die daarop volgt is er een tussen mensen die verschillende betekenissen geven aan de woorden. Waar ze het over eens zijn is dat die woorden iets betekenen en dat ze in die discussie proberen te achterhalen hoe het precies zit. Ze hebben het over de machine en ze zijn het erover eens dat dit een constructie is van de mens. Iets dat niet zichzelf heeft gemaakt, maar dat door de mens is gemaakt met een bepaald doel. Dat is de primaire zin van de machine. Het bestaat louter als machine in relatie tot de mens voor wie het machine is. Zonder die mens zou het slechts een fysisch proces zijn. Van een appel die van de boom valt kunnen we zeggen dat deze preceis berekent met welke snelheid het op de grond moet komen. Alsof deze de natuurwetten kent die het gebruikt bij zijn val. Maar wij weten dat dit slechts zo is in relatie tot onze kennis van de natuur zoals we die in mathematische formules hebben uitgedrukt. Dat we op die natuur kunnen rekenen, dat is iets dat ons verstand te boven gaat. Die werkt wat ons betreft vanzelf.

AI stelt ook de kwestie van het particuliere eigendomsrecht aan de orde. Van wie is de technologie eigenlijk? Is dat niet net als de taal die we spreken, en gezamenlijk in en door het gebruik ontwikkelen eigendom van ons allemaal?

Bronnen

AI (2021). Opgave AI. De nieuwe systeemtechnologie. Rapport 105 van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Op 11 november 2021 door de WRR aangeboden aan de regering. Het rapport kan gratis worden gedownload van wrr.nl.

Inleiding tot een kleine theologie van de veganistische visstick

De vis is door de Schepper gemaakt, de visstick door de mens

In deze Inleiding tot een Kleine Theologie van de Veganistische Visstick analyseer ik het proces dat tot de ontwikkeling en de acceptatie van de veganistische visstick heeft geleid. Deze analyse dient als voorbeeld van de analyse van het mechanisme van de moderne voedingstechnologie in het bijzonder en van de moderne op kennistechnologie gebaseerde kapitalistische consumptiemaatschappij in het algemeen. Niet de vegan visstick, maar informatie is daarin het belangrijkste consumptiegoed. Theocratie van de AI is de moderne technocratie, het gezagvolle bewind van de idee van de superintelligentie. AI is opium van het volk.

De belangrijkste actoren in deze analyse zijn: de producent, de technologie, het kapitaal, de consument, de media, de politiek, de begeerte, en de afgunst. Het doel is inzicht in de mechanismen die ons leven beheersen, niet als vreemde krachten die van buiten zouden komen, maar als krachten die gevoed worden vanuit onze natuurlijke dierlijke driften en begeertes. Ik noem deze analyse een Theologie omdat dit technologisch-economisch mechanisme het karakter heeft van een automatisme dat zich aan onze macht onttrekt. Het heeft goddelijke trekken. Deze God gaat van ons uit en keert naar ons terug. Religie is de cultuur van het belijden van het geloof aan de God die ons zal verlossen van al het kwaad en alle ellende hier op aarde. Religie is opium van het volk (K. Marx) en voor het volk.

Het Ichtus-teken. Christelijk symbool

De vegan visstick

Een Urker visser was op het idee gekomen veganistische visprodukten te maken. Wij horen daar niet van op. Gewend als we zijn aan het fenomeen veganistische worst, de vegan karbonade en de vegan zalmfilet.

Iglo’s Vegetarische Vissticks lijken op gewone vissticks, maar de vulling is niet gemaakt van vis. Ze zijn gemaakt van rijstvlokken en koolzaadolie. De sticks heten ‘vegetarisch’ maar zijn vegan. Ze bevatten geen dierlijke produkten. Vis noemen we het dierlijk produkt dat afkomstig is van de vissen. Vis is de voedingsoort, het resultaat van de ontdekking van het dier, in het bijzonder de diersoort vis, als eetbaar. Vegetariërs eten geen van dieren afkomstige produkten, hetzijn omdat ze principiële problemen hebben met de reduktie van de vis tot een voor de mens eetbaar produkt, hetzij omdat ze bezwaren hebben tegen de wijze waarop de vis geproduceerd, gekweekt, gevist, kortom: verwerkt wordt tot vis.

De vegan visstick is het resultaat van een drietal processen in de voedingstechnologie. Het eerste is het verwerken van ‘verse’ vis (u weet wel die diersoort, zoals brasem, baars en snoek die in het water leeft) tot allerlei visprodukten, waaronder de visstick en de kibbeling, voorgebakken, gepaneerde, gekruide stukjes vis. Voedingstechnologie is gebaseerd op kennis van de factoren en ingediënten die maken dat de mens iets lekker vindt en zich ermee voedt. Van belang zijn de structuur, de smaak en geur en hoe het er uit ziet. Het tweede proces is het creëren van de behoefte bij de potentiële consument. Door reklame via de media moet bij deze de behoefte aan vissticks gekweekt worden. Niet alleen kinderen, ook veel volwassenen houden niet van verse vis. Vissticks en kibbelings zijn de oplossing: hapklare knapperige brokken en toch gezond, want vis. Het derde proces is vervolgens het vervangen van het ‘echte’ vertrouwde visprodukt door de veganistische variant. De natuurlijke basis van het produkt, de vis, waaraan de naam visstick nog herinnert, wordt vervangen door iets plantaardigs (rijst of bloemkool), iets dat acceptabel is voor de moderne, vegetarische en veganistische mens, die houdt van de natuur en die geen levend wezen kwaad wil doen. Een niet onbelangrijk element in de promotie van de vegan visstick is dat het beter is voor het milieu, dan de echte visstick, omdat er voor de vegan visstick geen vis gedood hoeft te worden. De moderne autonome mens wil zo weinig mogelijk van de natuur afhankelijk zijn.

De kritische tv-kok van de commerciële omroep test de veganistische visstick. Hij complimenteert de Urker visser: de smaak, de structuur, de kleur en het uiterlijk van de vegan visstick zijn niet te onderscheiden van die van het echte origineel, de inmiddels ‘traditionele’ visstick. De tv-kok van het consumentenprogramma heeft zijn bijdrage aan de promotie van de vegan visstick met veel toewijding geleverd.

Van visstick naar kennis

Zonder consument kan de producent niet bestaan. De consument die behoefte heeft aan drugs houdt de producent van drugs, en daarmee de illegale drugshandel, in leven. Geen mens heeft een natuurlijke behoefte aan vissticks. Laat staan aan vegan vissticks. Die behoefte moet hem aangepraat worden. De reklametechnologie en de media-industrie hebben de zorg daarvoor op zich genomen. Met informatie, naast energie het belangrijkste economische goed van onze moderne kenniseconomie, is het niet anders dan met vissticks of met drugs. Ook de behoefte aan informatie is niet van nature aanwezig. Nieuwsgierigheid moet gevoed worden. Informatie heeft het kenmerk verslavend te zijn. Wil je iets aan informatie hebben dan moet je altijd meer informatie hebben. Informatie is wezenlijk onvolledig.

Maar, hoor ik u denken, de mens heeft toch behoefte aan kennis. Zeker, maar informatie verhoudt zich tot kennis als de visstick tot voeding. De behoefte te begrijpen is aangeboren, net als de behoefte aan voedsel. Wie kleinkinderen heeft weet dat. De praktijk van het leven vraagt om begrip. Anders dan informatie is begrip iets persoonlijks, iets van jezelf. Begrijpen moet je zelf doen. Het maakt wie je bent, hoe je je tot de werkelijkheid verhoudt en hoe je doet. Onze cultuur, en ons onderwijssysteem als doorgeefluik daarvan, is heel erg gericht op het maken van vissticks, vegan vissticks, op het leveren en het kweken van de behoefte aan informatie. We willen erbij horen en daarom willen we weten wat anderen weten en doen: informatie. We willen zoveel mogelijk privé informatie van anderen, we begeren de ander, uit afgunst, maar we willen onze eigen privacy behouden. Dat heeft net zoveel te maken met onze behoefte aan begrip als de visstick met de behoefte aan voeding. Goed onderwijs is meer dan informatie-overdracht.

Waarom ‘Theologie’?

Theologie is niet de studie van God, want God is geen object, maar van geloof (in goden), van rituelen en religieuze geschriften. Theologie is de studie van voorstellingen van God. Religieuze mensen, theïsten, geloven in (het bestaan van) goden; ze hebben daar voorstellingen van; hun goden komen voor in verhalen.

Regelmatig duikt tegenwoordig de term ‘Theologie van de AI’ op. Kunstmatige intelligentie zal volgens hen die erin geloven in de (nabije) toekomst tot de creatie van superintelligentie leiden. Deze creatie wordt als God beschouwd. Het geloof in AI is een noodzakelijk onderdeel van AI. Noodzakelijk, omdat zonder het geloof erin AI niet werkt. Omgekeerd: de mens gelooft in AI zolang het werkt, dat wil zeggen zolang het functioneert, iets zinvols doet voor de mens. Zodra de mens alles wat AI doet voor zinvol houdt, zuiver en alleen omdat het AI is, dan wordt het geloof in AI een religie en AI een god. Het technische, dat dienstbaar was aan de mens, wordt iets mythisch, religieus, iets waaraan de mens dienstbaar moet zijn.

“What is going to be created will literally be a god,” Anthony Levandowski, the leader of a religion called “Way of the Future” told Wired Magazine. “It’s not a god in the sense that it makes lightning or causes hurricanes. But if there is something a billion times smarter than the smartest human, what else are you going to call it?”

Dit idee van superintelligentie als “datgene wat miljoen keer slimmer is dan de slimste mens” doet denken aan de ontologische godsidee van Anselmus: datgene waarboven niets groter gedacht kan worden.”

De AI-cultus “Way of the Future” behoort inmiddels al weer tot het verleden, maar het zal niet de laatste religie zijn die AI aanbidt. De ondergang ervan roept de vraag op of een AI-god ooit overtuigend kan zijn voor het grote publiek.

Jack Esselink is de zelfbenoemde AI theoloog des Vaderlands. Hij is de eigenaar van Studio Pulpit, een bedrijf dat trainingen en lezingen verzorgt op het gebied van AI, data analyse en ethiek. Eind 2021 heeft hij zijn studie theologie afgerond aan de VU in Amsterdam. 

Hij schreef een interessante studie over het fenomeen deepfake. Deepfake zijn een soort van vegan vissticks, maar dan roepen ze geen herinnering op aan vis maar aan mensen. Het zijn fake mensen. Deepfake is net als de op grote taalmodellen (LLMs) gebaseerde technologie van de converserende agenten zoals ChatGPT en sociale robots, een vorm van kunstmatige intelligentie (AI). Namaak, fake intelligentie dus.

“Deepfakes moeten niet worden beschouwd als een nieuwe en geïsoleerde technische categorie, maar als een technologie verpakt in een bredere, sociale context in onze samenleving die bestaande sociologische trends zoals het verminderde vertrouwen in epistemische autoriteiten zal versterken. Deepfakes kunnen en zullen worden bewapend door groepen die extreme overtuigingen (“extreme beliefs”) hebben en moeten worden gezien als de nieuwste technologische manifestatie in het creëren van desinformatie en propaganda” (vertaling uit abstract van Esselinks master thesis)

Die ‘epistemische autoriteiten’ waarvan Esselink hier spreekt zijn de dominee, de schoolmeester en de huisarts. “God is dood” zei Nietzsche. En de techniek is zijn lijk, voegde Harry Mulisch daar aan toe. Die God waarover Nietzsche het had is de metafysische God van de filosofen, God als causa sui. Het is een projectie van de moderne autonome mens (denk aan Marx uitspraak dat religie opium van het volk is). Deze autonome, rationeel denkende mens heeft zijn denkend ik en zijn (taal)gedrag veruitwendigd in de vorm van de ‘denkende machine’, de AI. Dat is een proces van eeuwen geweest, een proces waarin de mens zichzelf, zijn denken en gedragingen opnam, analyseerde en in mathematische modellen vastlegde. Om deze vervolgens in natuurprocessen na te bootsen. De mens heeft zich aangeleerd dat het produktieve, construerende, denken rekenen is. Dat maakte dat de rekenmachines als ‘denkende machines’ steeds meer geaccepteerd werden. Alsof je de behoefte aan verse vis omzet in de behoefte aan vegan vissticks, die kant en klaar uit de machine rollen.

De ontdekking van het fenomeen taal is vergelijkbaar met de ontdekking van vis als eetbaar produkt van menselijke aktiviteit. Taaltechnologie is begonnen met de objectivering van de verklanking van het denken, als taalhandeling, verwoording.

Heeft AI theologie nodig?

In een recent artikel stelt de zelfverklaarde AI Theoloog des Vaderlands dat de AI ‘een goede theologie’ nodig heeft.

AI roept volgens Esselink vooral antropologische vragen op waarbij antwoorden worden gezocht op de vraag wie de mens is en wat de mens uniek maakt. “Daarnaast hebben veel discussies over AI veel verborgen religieuze kenmerken en wordt er gebruikt gemaakt van religieuze taal. Hieruit volgt dat AI niet alleen als een socio-technisch verschijnsel bestudeerd kan worden maar ook als religieus en spiritueel verschijnsel en dat de (christelijke) theologie bronnen heeft die hierbij behulpzaam kunnen zijn. Kortom AI heeft goede theologie broodnodig.”

Wie het over “Theologie van de AI” heeft gaat er mijn inziens vanuit dat AI een bestaande God is. Theologie moet onderscheiden worden van religiewetenschap. Deze laatste bestudeert religie als een sociaal-psychologisch fenomeen dat we aantreffen bij mensen die in een God (zeggen te) geloven. Je kunt geen theologie bedrijven als je niet in God gelooft. Net zo min als je voedingsdeskundige kan worden als je niet in voedsel gelooft.

Volgens mij is AI zoiets als een veganistische visstick, een produkt van een technologische ontwikkeling waarvan we alleen maar kunnen hopen dat deze tot de creatie van steeds zaliger en wonderbaarlijke vissticks zal leiden. Sommige mensen kennen aan de Ideale Visstick goddelijke eigenschappen toe en spreken er in religieuze termen over.

Aan de Theologie als de leer van de openbaringen van God hoop ik met deze Kleine Theologie van de Veganistische Visstick een bijdrage te leveren.

AI is het opium van het volk.

De religieuze verheerlijking van de AI vraagt om een nieuw politiek atheïsme, een opheffing van de theocratische technocratie, zodat de waarde van de mens zelf weer meer tot haar recht kan komen.

Is de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens aan een upgrade toe?

Wil de UVRM een rol blijven vervullen en niet uit de tijd raken dan zal ze aangepast moeten worden aan de samenleving waarin door de ontwikkeling van de technologie de betekenis van de arbeid voor de mens fundamenteel is veranderd.

Volgens de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zoals die door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 1948 zijn aanvaard en geproclameerd, heeft een ieder ‘recht op arbeid’. Artikel 23(1): “Een ieder heeft recht op arbeid, op vrije keuze van beroep, op rechtvaardige en gunstige arbeidsvoorwaarden en op bescherming tegen werkloosheid’. Artikel 23(3) voegt daaraan toe: “Een ieder die arbeid verricht heeft recht op een rechtvaardige en gunstige beloning, welke hem en zijn gezin een menswaardig bestaan verzekert, welke beloning zo nodig met andere middelen van sociale bescherming zal worden aangevuld.”

Dat ‘gezin’ is het fundament van de economische samenleving. Artikel 16(3): Het gezin is de natuurlijke en fundamentele groepseenheid van de maatschappij en heeft recht op bescherming door de maatschappij en de Staat.

Wat beschermd moet worden zijn (het recht op) eigendom, vrijheid van gedachten en uitingen daarvan.

Artikel 17(1): Eenieder heeft recht op eigendom, hetzij alleen, hetzij tezamen met anderen. Artikel 18: Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Artikel 19: Eenieder heeft recht op vrijheid van mening en meningsuiting.

In de Verklaring wordt niet een stand van zaken vastgesteld (zoals met “alle mensen hebben een neus” als feitelijke constatering), maar er worden voorwaarden beschreven waaraan een rechtvaardige samenleving idealiter moet voldoen (met “alle mensen hebben recht op arbeid” wordt een performatieve morele uitspraak aangeduid).

De Verklaring is uitdrukking van “het gemeenschappelijk door alle volkeren en alle naties te bereiken ideaal, opdat ieder individu en elk orgaan van de gemeenschap, met deze verklaring voortdurend voor ogen, er naar zal streven door onderwijs en opvoeding de eerbied voor deze rechten en vrijheden te bevorderen, en door vooruitstrevende maatregelen, op nationaal en internationaal terrein, deze rechten algemeen en daadwerkelijk te doen erkennen en toepassen, zowel onder de volkeren van Staten die Lid van de Verenigde Naties zijn, zelf, als onder de volkeren van gebieden, die onder hun jurisdictie staan.” (uit de Preambule van de Verklaring).

Aan dit ideaalbeeld moet gewerkt worden. Dat is de morele oproep die er van de Verklaring uitgaat. De rechten van de mens houden een verplichting van de mens in te werken aan de verwerkelijking van het ideaal. Iedereen moet onderwijs kunnen volgen, iedereen moet arbeid kunnen verrichten. Iedereen moet aan het onderhoud van de rechtvaardige samenleving bijdragen. Zo’n oproep moet niet alleen idealistisch zijn, ze moet ook realistisch zijn wil ze een gevolg krijgen.

Is de Verklaring niet aan vernieuwing toe?

“Na 75 jaar vragen sommigen zich af of de Universele Verklaring nog bij de tijd is.” schrijft Dagmar Oudshoorn, directeur van Amnesty International Nederland. in een artikel “Moet de UVRM geactualiseerd worden?” “Liever niet” is haar antwoord. “Niet omdat deze heilig zou zijn, maar omdat de kans gewoonweg te groot is dat wij er al met al geen krachtiger instrument van zouden maken. Zodra wij aan de Verklaring gaan sleutelen, zouden er ook weleens waardevolle artikelen kunnen sneuvelen.”

Oudshoorn wijst met name op Artikel 14: “Een ieder heeft het recht om in andere landen asiel te zoeken en te genieten tegen vervolging.” 

Natuurlijk bewijst de Verklaring na 75 jaar nog steeds haar waarde en bestaansrecht als uitdrukking van idealen die ‘we’ nog steeds zeer hoog houden, ook al zien we dat velen al direct allerlei kanttekeningen plaatsen die het feitelijk recht van vluchtelingen om ‘in andere landen asiel te zoeken’ proberen in te perken, onder verwijzing naar allerlei praktische bezwaren (“Nederland is vol”). Maar de verklaring is ook een historisch en daarmee gedateerd document, dat we vanuit het heden kritisch moeten bekijken als uitdrukking van historische idealen, zoals die in 1948 door het merendeel van de Verenigde Naties werden gezien. Zo is wel gesteld dat het recht op arbeid vooral door druk van de marxistisch georiënteerde naties is opgenomen.

Arbeid als recht en als plicht

De Verklaring is ontegenzeglijk uitdrukking van de moderne westerse economische masculiene samenleving, waarin het gezin als de ideale economische basiseenheid gezien wordt, met de man als hoofd van het gezin. Maar ook op zichzelf is de idee van een verklaring waarin de contouren van een ideale rechtvaardige samenleving geschetst wordt als een opdracht waaraan gewerkt moet worden om deze te realiseren, een typisch kenmerk van de moderniteit. De voorstelling van de samenleving als een oneindig arbeidsveld waarin aan de verwerkelijking van idealen gewerkt moet worden is kenmerk van de moderniteit.

Met de Renaissance is de werkelijkheid een oneindig arbeidsveld van de mens geworden. De mens ging werken aan de vooruitgang van de mensheid door middel van arbeid. Om de moderne economische samenleving te karakteriseren kunnen we deze het beste vergelijken met de sacrale samenleving. Beide, moderne en sacrale samenleving, zijn hier ideaaltypes. Trekken van de sacrale samenleving vinden we in de agrarische samenleving, de jagerssamenleving, de ‘primitieve’ samenleving die vooraf ging aan de moderne, technologische, geindustrialiseerde samenleving.

De Boeren en Burger Beweging heeft het heimwee naar de sacrale samenleving uitgedrukt in haar wens te werken aan de realisatie van de ‘Noaberstaat’. Misschien kunnen we de verkiezingswinst van de nationalistische PVV wel zien als een gevolg van een hang naar de sacrale samenleving, naar de beslotenheid en de tradities van het eigen bekende, kleinschalige dorp, (mits deze op Joods-Christelijke waarden gestoeld is). We hechten aan wat we als normaal hebben leren beschouwen. Maar als de moderne mens ergens een hekel aan heeft dan is het normaliteit. De moderne mens wil vooruit. Niet door contemplatie van de status quo en door bezinning, maar door hard werken en technologie. Nederlanders hebben voeding, grondstoffen en energie nodig om te groeien. Nederland leeft van de wereldhandel. Nederland is daarin geen uitzondering. De tijd van het dorp komt nooit meer terug. De mens kan niet zowel wereldburger als dorpsbewoner zijn. Hoe graag hij dat misschien zou willen.

Arbeid als deugd

De betekenis van de arbeid is in de loop van de geschiedenis sterk veranderd. In de griekse samenleving was de arbeid voor de gezaghebbende denkers onverenigbaar met deugd. In de UVRM wordt in artikel 23 de arbeid tot recht van ieder verklaard. Het streven naar volledige werkgelegenheid en participatie van iedereen aan het arbeidsproces is een belangrijk politiek thema. Als het gaat om de eisen die aan de arbeid worden gesteld, dan zien we dat deze geen betrekking hebben op de betekenis van de arbeid zelf, maar op de economische mogelijkheden die het verrichten van arbeid de mens en zijn gezin biedt: het inkomen uit arbeid is een economisch goed, niet een psychologisch goed.

“Een ieder die arbeid verricht heeft recht op een rechtvaardige en gunstige beloning, welke hem en zijn gezin een menswaardig bestaan verzekert, welke beloning zo nodig met andere middelen van sociale bescherming zal worden aangevuld.”

Arbeid kost gewoonlijk moeite en het brengt iets tot stand waar het in de arbeid om begonnen is. Dit geldt ook voor het tuinieren en voor het filosoferen dat als hobby gedaan wordt. “Wil men de betekenis voor de menselijke arbeid begrijpen, dan komt onvermijdelijk de vraag naar de vermogens op.” (Fleischhacker). Arbeid bij de mens is het inzetten van menselijke vermogens om iets te produceren. Voor de robot heeft de vraag naar de betekenis van de arbeid geen zin, omdat we zijn functioneren volgens een ingevoerd programma niet begijpen als het uitoefenen van zijn vermogens.

Wat onder ‘arbeid’ valt is aan verandering onderhevig. Anders dan in de grieks samenleving enige eeuwen voor onze jaartelling was wetenschap bedrijven geen arbeid, terwijl de wetenschapper nu in hoog aanzien staat. Wat menswaardige arbeid is hangt onder meer van de stand van de technologie af. Het graven van een kanaal met een schep is geen menswaardige arbeid nu er graafmachines zijn. Ook het maken van grote hoeveelheden berekeningen met de hand is niet meer van deze tijd nu er rekenmachines zijn. Het zijn de arbeidsomstandigheden in ruime zin die bepalen of arbeid menswaardig is. Slavenarbeid is niet menswaardig. Werknemers zijn geen slaven, maar de economische omstandigheden leiden er vaak toe dat ze als slaven worden behandeld (zie de problematiek van de arbeidsmigranten die onder wurgcontracten hun tijdelijke werk doen).

Waar het me hier vooral om gaat is de betekenis en de verdeling van arbeid en de rol van de vrouw in het arbeidsbestel van de moderne kennis-economische samenleving waarin de automatisering en robotisering een steeds belangrijker rol speelt.

Merk op dat in de Verklaring sprake is van “hem en zijn gezin.” Met arbeid wordt onmiskenbaar loonarbeid bedoeld. De vrouw neemt niet alleen in de verklaring, maar ook in de feitelijke moderne economie waarin nog steeds aan de verwerkelijking van de idealen gewerkt moet worden, ondanks alle maatregelen er iets aan te doen, een ondergeschikte positie in. Overigens hadden sommige islamitische landen in 1948 juist een probleem met de gelijkheid van man en vrouw zoals bepaald in de UVRM.

In Nederland worden vrouwen niet alleen lager betaald voor hetzelfde werk dan mannen, hun relatie ten opzichte van de organisatie van de loonarbeid heeft een ander karakter dan die van de man tot zijn arbeid. Het werk dat de vrouw verricht is werk dat nodig is voor 1) de consumptie van het door loonarbeid geproduceerde goed 2) bezigheden die noodzakelijk zijn om de voorwaarden te scheppen die het de man mogelijk maken loonarbeid te verrichten, en 3) het aantrekkelijker maken van de werkvloer voor de man. Ivan IIlich bedacht hiervoor de term “schaduwarbeid”. De standaardrol van de vrouw is het verrichten van schaduwarbeid. Dat deze rol tegenwoordig soms wordt overgenomen door een man, weerlegt niet, maar bevestigt het onderscheid tussen loonarbeid en schaduwarbeid en het primaat van de productieve functie van de loonarbeid, als het hoogstgewaarde economische, schaarse, goed, waarom in de moderne samenleving gestreden wordt. De emancipatiebeweging van de vrouw (feminisme) roept nog steeds soms felle reacties op bij de man, die zich in zijn status bedreigd voelt.

Het verschil tussen arbeid en werk of bezigheden is een sociaal-economische constructie: inhoudelijk het zelfde werk wordt door de een als loonarbeid in een betaalde baan, door de ander als vrijwilligerswerk, of als hobby gedaan. Schaarste wijst op een tekort en is gerelateerd aan een behoefte. Niet alleen de schaarste van consumptiegoederen is een sociaal-economisch construct, in stand gehouden door de sociaal-economische liberale politiek, ook de schaarste aan loonarbeid is dat. Onze samenleving vindt geen oplossing voor deze schaarste omdat het de kurk is waarop de economie drijft. Op alle mogelijke manieren wordt onze behoefte aan consumptiegoederen en aan participatie aan de loonarbeid aangepraat en opgepompt. De onverzadigbare behoefte, het gevoel te kort te schieten in onze samenleving, minder te hebben en te presteren dan de ander, is de motor waarop onze energie-verslindende economie draait. Heel schoorvoetend lijkt het besef door te dringen dat het ‘energie-probleem’ wel eens gerelateerd zou kunnen zijn aan de overdadige verspilling van de consumptiemaatschappij, in stand gehouden door de neo-liberale politiek die de burger behoeftes aanpraat die onverzadigbaar zijn, en haar afhankelijk maken van ‘Kerk en Staat’.

Vanaf het ontstaan van de moderne samenleving rond de organisatie van het werk als loonarbeid neemt de vrouw een onderbedeelde plaats in. De Verklaring is uitdrukking van de idealen van deze masculiene moderne economische samenleving, waarin de vrouw nog steeds geassocieerd wordt met schaduwarbeid, arbeid dat gezien wordt als van een lagere status, en waarin de werkloze gezien wordt als zondebok. Waarom hebben indertijd niet alle landen de Verklaring ondertekend? Misschien omdat deze niet-westerse landen de Verklaring zagen als een blauwdruk voor een samenleving met een waardenstelsel waar ze vraagtekens bij hadden?

Niet alleen wat vrouwen doen is vaak geen arbeid, ook wat robots of machines doen is geen arbeid in eigenlijke zin. Waarom niet? Robots worden immers steeds intelligenter en verrichten soms al dezelfde taken als de mens. Waarom is wat de robot doet geen arbeid, en wat de mens doet wel? De reden is dat het werk van de mens niet losgezien kan worden van het concrete individu dat zich in de arbeid verwerkelijkt. De mens uit in zijn werken zijn (verstandelijke) vermogens en persoonlijke kwaliteiten en ontwikkeld deze verder. Een mensbeeld dat daarvan abstraheert, dat het werken van de mens niet ziet in relatie tot zijn verstandelijke vermogen die hem doen inzien waar het in het uitoefenen van zijn werk om te doen is, die reduceert de mens tot een functionaris die vroeg of laat vervangbaar is door technologie.

De motor van de moderne west-europese kennis-economie is de technologie. Het is allang niet meer zo dat technische middelen ontwikkeld worden ten behoeve van een specifiek doel en gebruik. Technologie heeft zijn eigen ontwikkeling en creeert doelen en nieuwe gebruiken. De technische idee heeft zich ontwikkeld van werktuigtechniek via machinetechniek tot de huidige fase van de informatietechnologie, de automatie. Waar in de fase van de werktuigtechniek het middel in en door het gebruik ervan ontwikkeld werd, treedt in de op natuurwetenschappelijke kennis gebaseerde machinetechniek een scheiding op tussen ontwerper, maker en gebruiker. In techniek wordt geinvesteerd, de produktiemiddelen zijn handelswaar en er ontstaat een complex netwerk van actoren, organisaties rondom de technologie. De loonarbeider werd aanhangsel van de machine, die zijn levensritme bepaalde. De arbeid is abstract, een onderdeel van een productieproces, het bezit van de ondernemer.

De informatietechnologie vervangt de organisatie en controle van het produktieproces evenals de administratie rond de verdeling van de opbrengsten: lonen, uitkeringen, belastingen. In deze nieuwe fase wordt de techniek onderdeel van een economisch geheel dat de ontwikkeling van nieuwe technieken en het gebruik van die technieken beoogt. De consumptie wordt gestimuleerd door middel van het creëren van behoeftes. Reklametechnieken moeten de produkten aantrekkelijk maken door behoeftes aan te praten, op basis van het principe van mimesis (René Girard): de mens wil wat de ander wil. Afgunst wordt gestimuleerd. Typisch voor de moderne consumptiemaatschappij is de rol van de influencers en andere rolmodellen in de sociale media.

Kunstmatige intelligentie en de toekomst van de arbeid

“Een slimme meid is op haar toekomst voorbereid” (reclamespot)

Laatst uitte een moeder haar zorg over de toekomst van haar dochter van 11 jaar die voor de keuze stond van een vervolgopleiding. We hadden het over de opkomst van de kunstmatige intelligentie (AI). Ze had het idee dat AI steeds meer werk van de mens overneemt en ze was van mening dat haar dochter daar bij haar keuze voor een schoolopleiding rekening mee moest houden. “Alle arbeid wordt straks door de AI gedaan”, behalve, zo dacht ze, het werk in de zorg, zoals de verpleging en de ouderenzorg.

Ik wees haar erop dat door technologie in de geschiedenis voortdurend werk wordt overgenomen, maar dat er ook altijd ander werk voor in de plaats komt. Het kon haar zorgen voor de toekomst van haar kind niet wegnemen. Veel jongeren en hun ouders maken zich zorgen over hun toekomst en dat van hun kinderen omdat ze beseffen dat deze afhankelijk is van allerlei factoren die onzeker zijn. Daarbij spelen verhalen over de toekomstige mogelijkheden van de technologie een rol. Acteurs en auteurs gaan massaal de straat op als hedendaagse luddieten, om te protesteren tegen de plannen van de filmindustrie en de uitgeverijen van nieuwsmedia om hun werk te laten doen door AI. De kunstmatige intelligentie neemt het werk van acteurs over in de vorm van ‘synthetische karakters’. Machines zoals ChatGPT van OpenAI en Bing van Microsoft produceren teksten die niet van door mensen geschreven teksten te onderscheiden zijn. Zelfs de arts, de medische specialist, zou in de toekomst door AI vervangen worden. Hoe kunnen we de zorg voor de toekomst wel wegnemen?

Bij kunstmatige intelligentie gaat het om typisch ‘zelflerende’ systemen die in en door het gebruik hun ‘gedrag’ veranderen.

Misschien dat de kunstmatige intelligentie zelf ons niet alleen de mogelijkheid biedt maar ons ook uitdaagt en verplicht op een andere manier naar ons zelf, onze verhouding tot de arbeid en de samenleving en onze toekomst te kijken. Hoe dan? Om daar inzicht in te krijgen moeten we naar de problemen kijken die AI oproept en hoe we die interpreteren op grond van inzicht in de eigen aard van de AI.

Zowel bij de praktische problemen die de kunstmatige intelligentie met zich meebrengt, waarvan de belangrijkste de onverantwoordelijkheid, en daarmee de gebuikersonvriendelijkheid van de AI is, als bij het theoretische probleem van de mogelijkheid van kunstmatige intelligentie (de vraag naar de eigen aard van de ‘intelligentie’ van de machine) gaat het om de verhouding tussen menselijk kunnen en het functioneren van automatische informatieverwerkende systemen. (Fleischhacker, 1989)

De menswaardigheid of betekenisvolheid van de arbeid die we verrichten wordt mede bepaald door de stand van de technologie. Gegeven de beschikbaarheid van de huidige technologie is bijvoorbeeld het graven van een kanaal met een schep en een pikhouweel mensonwaardig. Anderzijds kan het uitvoeren van ongezonde of vervelende arbeid best menswaardig zijn. Het gaat erom dat de mens in zijn arbeid als oorsprong van een waardescheppend arbeidsproces erkend moet worden.

Als het om de waardering, de menswaardigheid, van de arbeid gaat, hebben we sterk de neiging in onze moderne kenniseconomie om dat te baseren op het onderscheid tussen theorie en praktijk, tussen technisch-wetenschappelijke arbeid (‘know-how’) en het aanmodderen (implementeren) van het door anderen uitgedachte werk op de werkplek. Dat laatste wordt als uitvoerend werk meestal minder gewaardeerd dan het denkwerk dat er aan vooraf is gegaan. We vergeten echter dat de ‘know-how’ door het aanmodderen, ‘trial and error’, in de praktijk tot stand is gekomen.

De huidige (demissionaire) minister van onderwijs en wetenschappen, Robert Dijkgraaf, heeft zich als taak gesteld om tegen de cultuur-economische wind in de waarde van het mbo-praktijkgerichte onderwijs op te krikken. Er is een schreeuwend tekort aan vakmensen, installateurs, en verpleegkundigen, terwijl de hoge-scholen en universiteiten overstromen van theoretisch hoogopgeleiden.

Met dat onderscheid tussen theorie en praktijk is in onze cultuur geassocieerd een onderscheid in geestelijke (verstandelijke) en zintuiglijke vermogens. Mensen die hoofdzakelijk lichamelijke arbeid verrichten ontwikkelen hun zintuiglijke vermogens, mensen die geestelijke arbeid verrichten ontwikkelen hun geestelijke vermogens. De laatste staan hoger aangeschreven. De geestelijke vermogens zijn wil en verstand. Deze komen echter niet apart in werkelijkheid voor: de wil bestaat niet zonder begrip en begrip bestaat niet zonder wil.

Met dat onderscheid tussen verstandelijke en zintuiglijke vermogens wordt geassocieerd een onderscheid tussen intellectuele denkarbeid, onderzoek, ontwerp en controle, enerzijds en het uitvoerende werk anderzijds. In de praktijk zal een beroep worden gedaan op een geheel van vermogens. Ook de uitvoerder moet zijn verstand gebruiken en toezicht houden op het werk dat hij verricht.

Het is van belang in te zien dat we gedrag op verschillende niveaux van reflectie kunnen begrijpen. Het gedrag kan als feitelijk voorkomend gedrag worden beschreven. Het gedrag kan als functionerend volgens bepaalde regels gereconstrueerd worden. Gedrag kan ook als uitoefening van bepaalde vermogens begrepen worden. Neem als voorbeeld van gedrag: het groeten. Dat kan beschreven worden als het opsteken van de hand. Het kan als zodanig gereconstrueerd worden als een functie die in een bepaalde situatie uitgevoerd wordt. Maar groeten kan niet als zodanig begrepen worden wanneer we abstraheren van het menselijk vermogen tot sociale interaktie. We kunnen een humaniode robot wel leren hoe in bepaalde welomscrheven situaties de hand op te steken (een groeten gebaar te maken), maar beschikt deze ook over het vermogen dat aan dit gedrag bij de mens ten grondslag ligt?

De vraag is nu of de vermogens die een rol spelen in de arbeid vervangbaar zijn door een informatieverwerkend systeem, door AI. De vraag is of menselijk gedrag simuleerbaar is en volledig vervangen kan worden, waardoor de mens volledig uit het arbeidsproces kan verdwijnen. Bij het beantwoorden van die vraag is het noodzakelijk onderscheid te maken tussen een vermogen (competence) en een bepaalde type gedrag dat uiting is van een vermogen (performance). Is alleen dat type gedrag simuleerbaar of is ook het vermogen door AI te simuleren? Is, bij wijze van voorbeeld, alleen het taalgenererend gedrag (zoals dat in een gesprek of in een roman voorkomt) door AI te leren of is ook het vermogen van de mens om zich in gesprekken en teksten te uiten door de machine te ‘leren’ ? De mens beschikt over een speciaal vermogen, een gevoeligheid voor waar het in een bepaalde situatie om gaat, een inzicht in datgene wat zich in de oppervlakkige verschijnselen tracht uit te drukken. Kan de technologie de bedoeling van gedrag, van tekst, als uitdrukking van die bedoeling vatten?

Hierover zijn de meningen verdeeld. Mensen beantwoorden de vraag of een machine in staat is de werkelijkheid te kennen verschillend. Aan de verschillende antwoorden op deze vraag liggen twee fundamenteel verschillende mens- en wereldbeelden ten grondslag. In het ene wereldbeeld is de technologie een voortschrijdende reconstructie van de menselijke vermogens. De teksten worden steeds betere reconstructies van de door menselijke auteurs geschreven teksten. De synthetische karakters en sociale robots zijn steeds betere reconstructies van door echte mensen gespeelde karakters. Een persoon is in dit mensbeeld een entiteit die meerdere sociale karakters (rollen) kan spelen en is als zodanig vervangbaar door een synthetische mens. Dit veronderstelt dat de mens restloos uitgedrukt wordt in een reconstructie (model) ervan.

In het andere wereldbeeld is het gedrag slechts een historische verschijningsvorm van een inzicht in de zinvolheid van bepaald gedrag in een gegeven situatie. Dat inzicht, een realiteitszin, dat tot bepaalde keuzes leidt, is vrijwel nooit expliciet, maar meestal impliciet aanwezig. Zonder die realiteitszin treedt een vervreemding en gevoel van zinloosheid op die het werken mensonwaardig maakt. Het contact met de werkelijkheid is dan verloren en het werk wordt geestdodend. De belangrijkste oorzaak van werkgerelateerde stress.

Mensen die denken dat AI het werk van de mens over kan en zal nemen zien de AI niet meer als een gebruiksvoorwerp, een stuk gereedschap. Terwijl een technisch middel een relatieve zelfstandigheid heeft in een bepaald gebruik door de mens, kennen ze het instrument, de robot of de tekstproducerende computer, een absolute zelfstandigheid toe. Een zelfstandigheid die ook buiten het gebruik ervan bestaat.

Wie het over de rechten van robots heeft die beschouwt de robot als een werkelijkheid, een identiteit, die ook buiten het gebruik ervan een eigen intelligente zelfstandigheid heeft. Dat is iets anders dan regels opstellen waaraan deelnemers aan interaktief verkeer met robots zich moeten houden ten behoeve van het functioneren. Een service robot die deelneemt aan het verkeer zal zich aan de afgesproken regels moet houden en zal binnen het verkeer rechten hebben die in die afgesproken regels zijn vastgelegd. Op een ander niveau zijn er regels die bepalen of robots aan het verkeer mogen deelnemen. Zo zal de autonome auto beelden van verkeerssituaties moeten kunnen herkennen op grond waarvan deze beslissingen kan nemen. Hoe de werkelijkheid gemodelleerd wordt, is afhankelijk van de beslissingen die genomen moeten worden om aan de functie van de autonome auto te voldoen.

In het beeld van de zelfstandige machine worden machine en mens naast elkaar gezet en worden hun prestaties met elkaar vergeleken alsof die machine buiten de gebruiksrelatie waarin de machine voor de mens en zijn werk zinvol is, zou bestaan.

Zowel het ontwikkelen van nieuwe technische middelen als het gebruik ervan vereist inzicht in wat op een gegeven moment zinvol is. Beide zijn aspecten van de menselijke productiviteit in de arbeid. De uitoefening van de creatieve gevoeligheid voor de schoonheid en zinvolheid van het leven zal meer en meer als onmisbaar onderdeel van het werk worden gezien. De voortgaande automatisering van de arbeid zal het nu nog overal gerealiseerde onderscheid tussen ontwerp (planning en programmeren) enerzijds en uitvoering (implementeren) anderzijds opheffen. Dat heeft niet alleen gevolgen voor de privé eigendomsverhoudingen: de vraag van wie de data is die de AI gebruikt als trainingsmateriaal. Is de technologie net als de taal geen gemeenschappelijk eigendom van een samenleving dat niet door een persoon of organisatie als privé eigendom kan worden geclaimd.

De klassieke figuur van de ambtenaar is die van een functionaris die de wetten uitvoert, zonder aanzien des persoon, die rechtvaardig ieder individueel geval volgens algemene procedures behandelt. Die ambtenaar is steeds vaker vervangbaar door een informatiesysteem. De ambtenaar wordt soms gevraagd meer betrokken te zijn bij de burger. Hij moet voeling houden met de realiteit. Hij moet achter zijn beeldscherm vandaan komen en aan de keukentafel plaats nemen om de burger als individu te ontmoeten. (Dit was de opdracht van de ‘hersteloperatie’ na de toeslagenaffaire waarbij vele burger vermorzeld werden tussen de raderen van de Belastingdienst.) Anderzijds vormt al te veel betrokkenheid en het doen gelden van de eigen politieke mening door ambtenaren een probleem. Zie de recente demonstraties van ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken tegen de opstelling van de regering in zake de kwestie Israël-Palestina. De ambentaar moet zich dan als slechts uitvoerder van overheidsbeleid zien. Dit is een dilemma. Tegenover de eis van gereguleerheid van de arbeid staat de eis van eigen inbreng, want overregulering maakt het werken geestdodend en frustrerend.

In een strikte scheiding van het structurende verstand en het uitvoeren van taken binnen de door dit verstand gestructureerde werkelijkheid herkennen we een moderne variant van het Cartesiaanse dualisme tussen enerzijds het denkend subject en de werkelijkheid die opgaat in haar structuur. Dit zelfde onderscheid zien we bij het denken over de ontwikkeling van technologie, waar we onderscheid maken tussen ontwerp en gebruik. In werkelijkheid komt deze scheiding niet zo voor. Het ontwerp vindt plaats tijdens het maken en gebruiken van een techniek. Bij het denken over de zelfstandigheid van de machine hebben we de neiging deze twee apsecten te scheiden. Volgens sommige opvattingen over de machine kan in principe ook het verstandelijk vermogen tot classificeren en structureren van de werkelijkheid als zodanig door de machine worden overgenomen. De machine is dus niet alleen maar in staat om iedere vorm van structurering na te bootsen, ook het vermogen tot de keuze van een geschikte structurering van de realiteit wordt aan de machine toegedicht. Dit betekent de faco dat vanuit dit gezichtspunt de machine zelf inziet hoe de werkelijkheid moet worden begrepen en in taal uitgedrukt. Op grond waarvan zou de machine dat kunnen? Wat houdt het verstandelijk vermogen van de mens in? Is het een puur intellectuele aktiviteit? Of is het een vermogen waarin het contact met de werkelijkheid, een ‘openheid’ een wezenlijke rol speelt?

Enerzijds levert de arbeider een bijdrage aan het ontwikkelen van de samenleving: arbeid als ontwikkelingsfactor. Anderzijds wil hij zichzelf als individu ontwikkelen en stelt hij eisen aan de wijze waarop hij bijdraagt (of niet) aan de samenleving.

In onze hooggeautomatiseerde en wetenschappelijk gereguleerde samenleving zien we dat mensen vervreemd raken van die samenleving, ze zijn de feeling ermee kwijt. Dit komt vooral door de ‘engte van het communicatiekanaal’ dat slechts een zeer beperkt beeld biedt. In onze samenleving is dit een thema van de eerste orde; de beschikbaarheid van voldoende en betrouwbare informatie, opdat de burger op volwaardig manier mee kan spreken over de zaken die hem aangaan. Het selecteren van de beschikbare informatie is een probleem voor het individu.

Artikel 10 van de Europese Verklaring van de Rechten van de Mens luidt: “Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.”

De Universele Verklaring van Rechten van de Mens stelt de ontwikkeling van het individu centraal, maar houdt tevens plichten in over zijn bijdrage aan de ontwikkeling van de samenleving.

Gevolgens voor het onderwijs

De veranderde betekenis van de kennis in het arbeidsproces heeft gevolgen voor de vraag waar het onderwijs op gericht is. Het onderwijs zal minder gericht moeten zijn op het aanleren van bepaalde vaardigheden, hoezeer die ook geleerd moeten worden, maar meer op het ontwikkelen van het vermogen tot inzicht in waar het in een gegeven situatie om te doen is. Het aanleren van bepaalde vaardigheden zal met gebruikmaking van de informatietechnologie door het leven heen zelfstandig kunnen gebeuren. Wat in het onderwijs aangeleerd moet worden is een nieuwsgierige, betrokken houding bij de ander en de samenleving. Niet uit een leerboek, maar door te doen en daarop te reflecteren.

Het leven is niet programmeerbaar. Wat nu waardevol is wordt niet bepaald vanuit een gewenste, ingevulde, toestand, een bouwplan voor de toekomst. We zullen toch voortdurend op creatieve wijze, afhankelijk van de situatie, ons moeten aanpassen aan de omstandigheden. Onze moderne economische samenleving brengt het onderwijs alsof deze een garantie kan bieden voor werk en inkomen in de toekomst. Op een open toekomst gericht onderwijs biedt geen garanties voor een bepaalde toekomst. Noch voor vrouwen, noch voor mannen.

Net zo min als de taalmodellen die door de kunstmatige intelligentie gebruikt worden het taalvermogen van de mens vastleggen, maar daarentegen slechts een historische uitdrukking zijn van dit vermogen, zo moeten we ook de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zien als een bepaalde, door de historische situatie getekende poging de idee van een rechtvaardige samenleving tot uitdrukking te brengen. Met de ontwikkeling van de samenleving op basis van het inzicht in de betekenis van de arbeid voor de mens, die de reflectie op AI ons biedt, zal ook de wijze waarop we de contouren van een rechtvaardige samenleving uitdrukken veranderen. Daarbij is de rol die zo’n verklaring heeft ook zelf in het geding. In ieder geval moeten we oppassen dat het geen dode letter, een historisch document, wordt dat geen functie meer heeft omdat het uit de tijd is.

Bronnen

Louk Fleischhacker (1989). Arbeid en (kunstmatige) intelligentie. In: Arbeid adelt niet. (Pieter Tijmes, red.). Kok Agora, Kampen, 1989.

Pieter Tijmes (1989). De maatschappij in de slip. In: Arbeid adelt niet. (Pieter Tijmes, red.). Kok Agora, Kampen, 1989.

Errit van der Velde (1989). Arbeid en zin. In: Arbeid adelt niet. (Pieter Tijmes, red.). Kok Agora, Kampen, 1989.

 

De laaggeletterdheid van Wittgenstein

“Wat gezegd kan worden, kan simpel gezegd worden.” (Ludwig Wittgenstein)

In een praatshow ging het over een populair onderwerp: laaggeletterdheid. Ongeveer een kwart van Nederland heeft moeite met lezen en schrijven. Velen kunnen helemaal niet lezen en schrijven. Binnenkort zijn er verkiezingen voor de Tweede Kamer. De politieke partijen dingen naar de stem van de laaggeletterde.

Stelt u zich dat voor: u bent laaggeletterd. U bent dat niet. Anders las u dit niet, maar stel. Wat doet u dan zoal met taal? Dat zijn de eenvoudige taalhandelingen die je in de directe omgeving uitvoert. “Pas op, een hond!”, “Kijk uit!”, “Wat doe je?”, “Mag ik vijf rode appels?”, “Hoeveel kost dat?”. Dat soort dingen doen we met woorden.

En dan valt er een brief op uw deurmat. Het is een uitnodiging van de televisie-omroep voor een praatshow over laaggeletterdheid. U weet wat een brief is, maar u kunt niet lezen wat er in staat. Hoe nodig je iemand die niet kan lezen uit voor een praatshow? Gelukkig is de dochter thuis. Die heeft op school leren lezen en die kan het uitleggen. “Mam, je bent uitgenodigd voor een praatshow op tv met een paar bekende Nederlandsers uit de politiek.” klinkt het enthousiast.

Waarom moeten we leren lezen en schrijven? Waarom moeten we leren fietsbandplakken? Toen er nog geen fietsen waren had dat geen nut. Was er laaggeletterdheid toen het schrift nog niet uitgevonden was? Ik bedoel maar: toen er nog geen schrift was, was er ook geen laaggeletterdheid. Het gebruik van taal was nog beperkt tot eenvoudige taalhandeligen als “Pas op een slang!” en tot het gesprek van man tot man (vrouwen hadden meestal nog niets te vertellen).

Zo’n gesprek ging over de politiek, over wat te doen, wat goed is en wat slecht. Over wat de goden daarvan vonden en hoe je die te vriend moest houden. Omdat er nog geen schrift was werden er geen notulen geschreven. Je kon een gesprek ook niet voorbereiden door je in te lezen in de materie. Een vervolggesprek begon dan ook altijd met een samenvatting van de voorgaande gesprekken. Die gesprekken duurden lang en werden dan ook vaak wandelend gedaan. Dat was niet erg, want er was toch geen televisie. De ander met wie je een gesprek had, die had eigenlijk de functie die de notulen nu hebben. De ander gaf jou woorden weer door ze te herhalen en erop te reageren. De tekst, dat zijn de woorden die gezegd zijn. De herinnering aan het gesprek.

De deelnemers aan het gesprek hadden wel nagedacht (reflectie) over wat er gezegd was. En zo kwamen ze toch iets verder. De woorden en wat ze betekenden die werden als het ware geboren in die gesprekken, door het gebruik. Zoals de handwerktuigen, onstonden in en door het gebruik tijdens het werken. Woorden waren onderdeel van de gebaren en expressies die samen de betekenis uitdrukten. De woorden zijn net als de werktuigen een product van een samenleving, van een wij.

Pas toen de technologie van het schrift zich zo ver ontwikkeld had dat het eenvoudig was iets op te schrijven (je had geen steenbeitel meer nodig en geen kalktablet) ontstond de gewoonte van het schrift. De woorden werden geisoleerd van de andere gebaren en expressies waar ze onderdeel van waren. Soms speciale (diacritische) tekens gebruikt om het gebaar, de wijze van uitspraak, aan te geven. Er werden boeken geschreven en er ontstonden geleerden, mensen die boeken schreven en die boeken van anderen lazen. Het hek was van de dam.

Er ontstonden mediaondernemers, uitgevers van boeken en tijdschriften. Geleidelijk begonnen die stteds meer uit te makan wat waard is beschreven en bespoken te worden.

Een paar van die geleerde mannen en vrouwen zaten ook bij de talkshow. Mevrouw Marijnissen van de SP en meneer Bontenbal van het CDA. En in het publiek zaten een paar laaggeletterden die kennelijk iemand in de buurt hadden die de brief had kunnen lezen. Een laaggeletterde mevrouw werd gevraagd om iets te zeggen. Ze zei dat die meneer Bontenbal zulke moeilijke worden gebruikt. Die snapte ze niet. Bontenbal voelde zich schuldig. Hij kreeg een kleur. Marijnissen liet met trots haar trofee zien. Het was De Klare Taal Bokaal voor de politicus die de klaarste wijn schenkt. Ze glom helemaal van trots.

Politica Lilian Marijnissen met de Klare Taal Bokaal

De vraag die niet aan de orde kwam is de volgende simpele vraag: zijn er verschillende manieren om hetzelfde te zeggen? Ik snap wel waarom die vraag niet aan de orde kwam, en dat werd ook in het programma wel opgemerkt: er is geen tijd voor een gesprek dat langer duurt dan 30 seconden. Vanwege de aandachtspanne, omdat er voetbal is, of het is weer tijd voor de reclame.

Het verzoek aan de politicus om het simpel te zeggen, in klare taal, gaat uit van een belangrijk onderscheid. Namelijk hier heb je een gedachte een idee, en daar de taal waarin deze gedachte, dit idee wordt uitgedrukt. Niet iedereen denkt dat het zo is dat er Ideeën bestaan die niet al in onze taal zijn uitgedrukt. En als het zo is dat ideeën en gedachten altijd al ‘talige’ dingen zijn dan is het maar de vraag of je ingewikkelde ideeën wel simpel uit kan leggen. Dat is kunst. Het hele eiereneten is dat de mens in de loop van de eeuwen dat hij hier rondloopt steeds ingewikkelder dingen is gaan construeren: instrumenten, wetten, organisaties, reglementen. Met vaak onleesbare handleidingen die weer handleidingen nodig hebben om ze te kunnen snappen. Ik denk zelf dat ideeën en gedachten tegelijk ontstaan met de taal waarin we ze uitdrukken. Een idee is een dynamisch iets dat zich als het ware met de taal ontwikkelt. Door een idee op een andere manier te verwoorden wordt het dus ook een beetje een ander idee. Dat betekent dat als Bontenbal zijn voor laaggeletterden onbegrijpelijke verwoordingen moet uitdrukken in simpele bewoordingen dat dan ook die ideeën een beetje veranderen. Laaggeletterden houden er een hele andere politiek op na dan die van de geleerde advocaten en politici die we van de televisiedebatten kennen.

Bij de tv-show over laaggeletterdheid zat ook een meneer in het publiek die op latere leeftijd had leren lezen en schrijven. Hij vond dat de politici veel te veel teksten schreven en elkaar in de haren zaten en daarmee de zaak alleen maar ingewikkelder maakten. Steek samen de handen uit de mouwen en doe wat aan de problemen. Zo riep hij de politici op. Dat heb je als je mensen leert lezen en schrijven. Dan denken ze ook nog dat ze wat in te brengen hebben in de politiek.

De werking van een eenvoudig instrument als een vuistbijl of een kerfstok laat zich nog wel aan iedereen uitleggen. Daar hoef je niet voor naar het mbo te gaan. Je ziet als het ware hoe het werkt. Dat geldt ook nog wel voor een muizenval. Maar hoe zit dat met een benzinemotor of een programmeerbare automaat? Laat ik eens proberen u, de analfabeet waarvan ik voorstelde dat u zich voorstelt dat u dat bent, uit te leggen hoe een programmeerbare automaat werkt. Dat moet natuurlijk kort, vanwege de aandachtspanne, en in eenvoudige woorden. Daar gaat ie.

Neem een velletje papier en houdt dit voor uw mond. Zeg dan het woord: wapper, met enige kracht. En zie wat er gebeurt. Als u deze instructie goed heeft opgevolgd, dan is het papiertje gaan wapperen toen u het woord uitsprak. Dat is nu het principe van de programmeerbare automaat. Het papiertje doet wat u heeft gezegd dat het moet doen: wapperen. We zeggen dan, in klare taal: het papiertje snapt wat ik met die opdracht bedoel. Hoe weet u dat het papiertje dat snapt? Omdat u dat ziet gebeuren. Kijk dan, het wappert toch!

Het probleem kan zich nu voordoen (ik spreek uit ervaring) dat u niet snapt waarom dit een uitleg is van hoe een programmeerbare automaat werkt. Zo’n ding is toch veel ingewikkelder dan zo’n simpel papiertje waar je tegen aan praat! Zeker. Maar het gaat om het principe. Dat principe is dat we een instrument hebben gemaakt (het papiertje dat we voor onze mond houden, de hardware) dat als we die een opdracht geven door middel van taal (de programmeertaal, de software) er iets in werking wordt gezet in dat instrument, een fysisch proces, dat we kunnen beschouwen als de uitvoering van de opdracht die we in de taal hebben uitgedrukt.

De vorige zin is een complexe zin. Mijn stelling is dat we misschien wel simpele woorden en beelden kunnen gebruiken om iets uit te leggen, maar dat we dan altijd veronderstellen dat de ander die beelden als metaforen ziet, als een wijze van spreken, om iets anders, dat ingewikkelder is uit te leggen. En om dat in te zien moet je er zelf over hebben nagedacht. Anders snap je dat niet.

Aan de wapper-automaat kunnen we al zien dat de hardware zodanig gemaakt is dat deze geschikt is voor de uitvoering van de opdracht, het wapperen, die in de software van de taal is uitgedrukt. Software en hardware verhouden zich als de sleutel en het slot. Ook die zijn op elkaar afgestemd.

De filosoof Ludwig Wittgenstein schreef een van de moeilijkste teksten die de geschiedenis van de denkende mens heeft voortgebracht. Het is een tekst uit 1914-1918. Hij had er de hele periode van de Grote Oorlog aan het front mee rondgelopen. Er waren nog geen programmeerbare computers zoals we die nu kennen, alleen wat eenvoudige rekenmachientjes die konden optellen en aftrekken.

Wittgenstein staat met zijn gedachten aan de basis van het denken dat tot de programmeerbare automaat en de kunstmatige intelligentie (AI) heeft geleid. Daarom is het boeiend om zijn teksten te lezen. Omdat die een kijkje bieden in hoe hij dacht. Hoe hij dacht over hoe de woorden over de feiten gaan en hoe ze werken.

In de inleiding van het boekje (de Tractatus Logico Philosophicus) schrijft hij: “De gedachten die ik hier opschrijf zullen vermoedelijk alleen door die lezers verstaan worden die deze gedachten, of vergelijkbare, zelf al eens gedacht hebben.

Als het zo is dat we alleen teksten kunnen snappen die gedachten uitdrukken die we zelf al eens gedacht hebben, wat valt er dan nog van anderen te leren? Dan is het gebruik van de taal inderdaad beperkt tot de praktische taalhandelingen die we in een ‘taalspel’ uitvoeren: “Mag ik vijf appels” of “Kijk uit, een slang!”.

Wittgenstein vond dat als iets gezegd kan worden, dat het dan ook helder gezegd kan worden. De eerste ‘stelling’ van de Tractatus is:

De wereld is alles wat het geval is.

Lijkt me een waarheid als een koe. De laatste is:

Waarover men niet spreken kan daarover moet men zwijgen.

Is er klaardere taal dan dit om te zeggen wat Wittgenstein zegt? Zijn boekje heeft veel van een dichtbundel. Een gedicht is als een dans. Je kunt het niet uitleggen.

Maar wat wilde hij ons met deze woorden zeggen? Had hij er niet wat meer woorden aan kunnen besteden? Volgens Wittgenstein schieten we daar niets mee op. Als je niet zelf hebt ingezien hoe een instrument werkt, dan snap je ook de teksten niet die je uitleggen hoe het werkt. En als je een keer hebt ingezien hoe het in elkaar zit dan heb je die tekst ook niet meer nodig. Dan kun je beter aan het werk gaan.

De diepe betekenis van de simpele woorden van Wittgenstein zijn voor ons, een eeuw nadat ze door hem gedacht zijn, misschien eenvoudiger te peilen dan voor zijn tijdgenoten. Misschien waren er twee mensen die het een beetje begrepen. De filosoof Bertrand Russell was er in elk geval niet een van. Volgens Wittgenstein had deze geleerde wiskundige logicus en filosoof niet begrepen wat hij bedoelde. Waarom zijn wij beter in staat de Tractatus te snappen? Omdat we gewend zijn aan de technologie van de sprekende machines, de sociale robots, de kunstmatige intelligentie. Ons denken, onze verhouding tot de taal en de werkelijkheid, is in de loop van de eeuw zodanig veranderd door de technologie dat we de zin van de woorden van Wittgenstein, die het idee van deze technologie intuitief aanvoelde, nu beter kunnen snappen dan zijn tijdgenoten die nog niet door de werkelijkheid van vandaag gevormd waren.

Het monosyllabilisme is een poging onze gedachten in uitsluitend monosyllabische woorden uit te drukken. Dat zijn woorden die slechts uit één lettergreep bestaan. Zoals: het zijn van een koe is niet niets. Misschien moeten we onze politici bekeren tot het monosyllabilisme. Het is een goeie oefening in taal om een tekst, zoals een verkiezingsprogramma, in monosyllabische taal over te zetten.

In de tijd dat u dit leest zijn er in Gaza weer kinderen overleden. Ze zijn het slachtoffer van het oorlogsgeweld. De geleerden: politici en experts op het gebied van het internationale oorlogsrecht buigen zich over dikke wetboeken en teksten waarin afspraken staan genotuleerd van gesprekken gevoerd tussen de strijdende partijen toen het even geen oorlog was. In die teksten hebben ze vast proberen te leggen hoe men zich heeft te gedragen. De vraag waar ze zich over buigen is of dit kind, dat net aan haar verwondingen overleed, slachtoffer is van een aanslag die valt onder het oorlogsrecht of niet. Ze zijn er nog niet uit. Andere geleerden schrijven er weer nieuwe artikelen over in internationale journalen.

Dat is wat onze geleerdheid doet met het nog ongeletterde, onschuldige kind, slachtoffer van de oorlog die begon met de strijdige interpretaties van oude, religieuze teksten waarin de geschiedenis de mensen beloftes zou hebben gedaan die ze maar niet na komt.

Kind in Gaza en rechts Emmanuel Levinas, frans-joods filosoof

Er schijnt een verschil te bestaan, zei de joodse filosoof Emmanuel Levinas, tussen de werkelijkheid die ons onmiddellijk aanspreekt en de interpretaties, de betekenissen die we, als geletterden, aan die werkelijkheid geven.

Aan die tekst moest ik denken toen ik het met bloed besmeurde gezichtje zag van het kind dat getroffen werd door de strijd om oude teksten.

Bronnen

Emmanuel Levinas (1971). Het menselijk gelaat. Vertaald en Ingeleid door O. de Nobel en A. Peperzak. Ambo, 1969, Bilthoven. Hierin: Betekenis en zin, pp.152-191. (Vertaling van La signification et le sens. in: Revue de Métaphysique et de Morale 69 (1964), 125-156.)

Emmanuel Levinas (1951). L’ontologie est-elle fondamentale? In: Revue de Métaphysique et de Morale 56 (1951) 88-98.

Ludwig Wittgenstein (1973). Tractatus logico-philosophicus. Logisch-philosophische Abhandlung. Ed. Suhrkamp, Uitgave 1973. Oorspronkelijke Duitstalige uitgave 1921.

Het bijzondere van het antisemitisme en de unieke status van het jodendom

“Wie de afgrond wil laten spreken, moet zelf afgrond worden” (Marek van der Jagt in Otto Weininger of: Bestaat de jood?)

 “Ik heb u afgezonderd van de volken, opdat gij Mij zoudt toebehoren.” (Leviticus 20 vers 26.)

Mijn moeder had het wel eens over ‘die ouwe jood’. Daarmee verwees ze naar een handelaar, een koopman, die haar te veel had laten betalen. Uit het jiddisch hebben we daar een woord voor: sjacheraar. Was zij een anti-semiet? Had zij iets tegen de semieten, of tegen de joden in het bijzonder? Ik denk het niet. Mijn moeder was erg op de centen. Ze had de oorlog meegemaakt. Ze vond het maar wat handig dat op zondag, als alle andere winkels dicht waren, de joodse kruidenierswinkel open was. Mijn moeder was eigenlijk zelf een ‘ouwe jood’. Van huis uit was ze protestants, maar in het geniep volgde ze katechismuslessen. Ze moest eerst katholiek worden om met mijn vader te mogen trouwen. Ik denk dat ze daarom streng katholiek was. Ik mocht wel op voetbal, maar alleen op een katholieke club. De wereld was verzuild. Mensen willen ergens bij horen, bij een club, een partij.

Ik had geen flauw benul wat het verschil was tussen protestanten, katholieken en hervormden. “Over het algemeen geloven christenen dat het christendom de opvolging is van het jodendom.” Zo staat geschreven op de uitvoerige wikipedia pagina over het thema ‘Christelijke visies op het jodendom’. Ik was me er niet van bewust dit geloof te delen. De joden hebben Jezus niet willen aanvaarden als de christelijke Messias, de redder van de mensheid. Volgens de vervangingstheologie is het joodse volk vervangen door de Kerk van het Nieuwe Testament. De protestantse gemeenschap keert zich echter tegen deze theologie. Met name onder protestanten in Nederland zien we veel steun voor de joden en dus voor Israël (‘Gods oogappel’). Hoe weinig het ‘geloof’ en de kerk mij ook zeiden, voor mij had het toch iets speciaals toen ik de gelegenheid kreeg tijdens mijn studie stage te lopen in ‘het Beloofde Land’. Sinds die tijd, de jaren 70, is Israël het land waar ik een tijdje als student gewoond en gewerkt heb.

Is ‘jodenkoek’ of ‘jodenblok’ een racistische, antisemitische uitdrukking? Is ‘Zwarte Piet’ racistisch? Kan een woord of uitdrukking op zich racistisch zijn? Gaat het er niet veel eerder om met welke bedoeling het gebruikt wordt, door wie, in welke contekst? Waarom dringen mensen de betekenis die ze zelf aan een woord geven op aan anderen om vervolgens die anderen te verbieden dat ze dat woord nog gebruiken?

Het woord ‘antisemitisch’ is in 1890 geïntroduceerd door een joodse schrijver. Daarvoor bestond het niet. Bestond antisemitisme voordat het woord bestond? De wereld verandert, maar woorden nemen we over van onze voorouders, woorden die in een andere werkelijkheid iets anders betekenen dan in de tijd van onze voorouders. Ook in de 15de eeuw werden joden vervolgd. In Spanje werden ze door de katholieke koning voor de keus gesteld: je bekeren en dopen of het land verlaten. Velen vluchtten naar Portugal, waar ze even later ook werden verdreven. Zo kwam er een grote Portugese joodse gemeenschap in Antwerpen en Amsterdam.

Hoe bijzonder is het antisemitisme? De eerste ‘gedachte’ is dat het antisemitisme als een ziekte van de samenleving een verschijnsel is dat op zichzelf staat, zoals de Holocaust als een unieke onovertroffen misdaad boven alle leed in de recente wereldgeschiedenis uittorent. Daarbij zouden alle andere genocides (zoals die van de Armenïers, de Aboriginals, van de Palestijnen in Gaza) in het niet vallen, ‘pseudo-genocides’ zijn. Maar is antisemitisme niet een symptoom van een veel algemener, ruimer verbreid verschijnsel: het verabsoleteren van een vijandbeeld? Er zijn verschillende oorzaken aan te wijzen voor deze vorm van demoniseren. De neiging te zoeken naar een zondebok voor vermeend onrecht dat ‘ons volk’ wordt aangedaan. Zo zouden de joden ook schuldig zijn aan de driedubbele ramp die Lissabon trof in 1755. En nog niet zo lang geleden staken complottheorieën de kop op die de joden beschuldigden van de coronapandemie.

De Jood bestaat niet, die kom je nergens tegen.

Door middel van de woorden heeft de mens macht over de dingen. Wij denken in woorden. Maar de woorden duiden algemeenheden aan en we hebben moeite ons te weren tegen de gevaren van het denken in abstracte, algemene categorieën: de Jood, de Vrouw, de Turk, de Islamiet. “We moeten de zaken wel durven benoemen.” sprak onlangs een politica waarmee ze haar gebruik van de term ‘pogrom’ verdedigde toen een aantal jongeren joodse voetbalsupporters uit Israël in Amsterdam belaagden. Ze wilde daarmee zeggen dat haar keuze van de woorden de zaken definitief vastlegde. Ze wilde door het woord pogrom te gebruiken zeggen dat het hier daadwerkelijk om een pogrom ging. “Als ik zeg dat het een pogrom is, dan is het dat”. Daarmee deed ze aan wat we ‘ophefpolitiek’ kunnen noemen: het verheffen van een gebeuren op een bovenaards niveau, een gebeuren van historische omvang en betekenis. Zo stelden andere politici dat er geen onderscheid gemaakt moest worden tussen antisemitisme en kritiek op de politiek van de huidige staat Israël, het oorlogskabinet van Netanyahu. Voor het gemak werden jongeren die achter Israelische voetbalhooligans aan zaten ervan beschuldigd achter joden aan te zitten. “Ze zijn op jodenjacht” spraken rechtse politici die geen kwaad woord over Israel kunnen horen.

Deze stellige denkwijze heeft in het West-Europese denken door de mathematisering een vorm aangenomen die zeer succesvol is gebleken in onze op wetenschap en technologie gebaseerde kenniseconomie. Het mathematiseren houdt in dat we de abstracte klassen vastleggen in de vorm van mathematische objecten (informatiestructuren), waarmee ze een eigen onveranderlijke zelfstandigheid krijgen die los komt te staan van de veranderlijke werkelijkheid waarin ze hun oorsprong hebben. Kenmerk van het mathematiserende verstand is dat het niet op zijn schreden terugkeert; het blijft bij zijn indelingen staan zodra er systemen op gebaseerd zijn: politieke en economische organisaties, en technologie. Dat wil zeggen dat dit denken niet meer bemiddelt tussen de concrete werkelijkheid en de abstracte begrippen, niet tussen deze jood en de Jood, niet tussen deze vrouw en de Vrouw, begrippen die het wezen van deze entiteiten uitdrukken. Bij de mathematische denkhouding hoort de idee dat structuren het wezenlijke van de werkelijkheid zijn. Die mathematische structuren zijn het die we in onze computers kunnen stoppen om er mee te rekenen. Binair. Je bent jood of je bent het niet.

De door ons geconstrueerde abstracte denkmodellen ontnemen het zicht op de concrete levende werkelijkheid. Wij kijken alleen nog naar beeldschermen. Daar vinden we de bevestiging van de wijze waarop we de werkelijkheid hebben ingedeeld.

Maar, er is toch ook iets bijzonders, iets unieks aan dat antisemitisme, vergeleken bij andere vormen van discriminatie op grond van een of ander kenmerk (afkomst, religie, ras, huidskleur). Waar komt die jodenvervolging dan vandaan? Belagen pro-Palestina-demonstranten joodse burgers van Amsterdam omdat ze joods zijn? Wat betekent dat ‘jood’ zijn voor de belagers? Heeft hun agressie nog iets te maken met de geschiedenis van het joodse volk, met de joodse religie? Wat betekent ‘ik ben een jood.’ voor de belaagden?

“Ik heb u afgezonderd van de volken, opdat gij Mij zoudt toebehoren.”(Leviticus 20 vers 26.) Zo maakte God duidelijk dat joden anders zijn, een uitzonderlijk volk.

Wat is dat bijzondere, unieke, van het jodendom, waaraan het antisemitisme haar uitzonderlijke status ontleent?

Laten we eens lezen wat de grote filosoof van de geschiedenis, G.W.F. Hegel over de religie van het volk van Judea in zijn Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte (1837) schrijft en wat hij zijn studenten te vertellen had over de joden. De Voorlezingen werden oorspronkelijk gepresenteerd in de vorm van een reeks lezingen aan de Universiteit van Berlijn in de jaren 1822, 1828 en 1830. De onderstaande tekstfragmenten zijn uit de paragraaf Judäa in het ‘Drittes Kapitel.: Das persische Reich und seine Bestandteile, Dritter Abschnitt: Persien’, van het hoofdstuk over ‘Die orientalische Welt’.

“Diese Religion muss notwendig das Moment der Ausschliesung gewinnen, welches wesentlich darin besteht, dass nur das eine Volk den Einen erkennt und von ihm anerkennt wird. Der Gott des jüdischen Volkes ist nut der Gott Abrahams und seines Samens; die nationale Individualität und ein besonderer Lokaldienst sind in die Vorstellung desselben verflochten. Gegen diesen Gott sind alle andern fälsche; und zwar in der Unterschied von wahr und falsch ganz abstrakt, denn bei den falschen Göttern ist nich anerkannt, dass ein Schein des Göttlichen in sie heinblicke.”

[ Deze religie moet noodzakelijkerwijs het moment van uitsluiting verwerven, dat in essentie bestaat uit het feit dat alleen het ene volk het Ene erkent en door hem wordt erkend. De God van het Joodse volk is slechts de God van Abraham en zijn nakomelingen; de nationale individualiteit en een speciale ‘lokale dienst’ zijn in het idee hiervan met elkaar verweven. Vergeleken met deze God zijn alle andere goden onwaar; en het verschil tussen waar en vals is tamelijk abstract, omdat men bij de valse goden niet inziet dat een goddelijke gloed in hen kijkt. ]

en

“In der Vorstellung der Juden ist Jehova der Gott Abrahams, Isaaks und Jakobs, der sie aus Ägypten ausziehen hiess und ihnen das Land Kanaan gab.  Die Erzählungen von der Erzvätern ziehen uns an. Wir sehen in dieser Geschichte den Übergang aus dem patriarchalischen Nomadenzustand zum Ackerbau. Überhaupt hat die jüdische Geschichte grosse Züge; nur ist sie veruntreinigt durch das geheiligte Ausschliesen der andern Volksgeister (die Vertilgung der Einwohner Kanaans wird sogar geboten), durch Mangel an Bildung überhaupt und durch den Aberglauben, der duch die Vorstellung von der hohen Werte der Eigentümlichkeit der Nation herbeigeführt wird.” (Hegel, Vorlesungen, p. 286). 

[ In de verbeelding van de Joden is Jehova de God van Abraham, Isaac en Jacob, die hen vertelde uit Egypte te vertrekken en die hun het land Kanaän gaf. We worden aangetrokken door het verhaal van de aartsvaders. In dit verhaal zien we de overgang van de patriarchale nomadische staat naar de landbouw. ​​In het algemeen heeft de Joodse geschiedenis open kenmerken; alleen is het besmet door de heilige uitsluiting van andere nationale geesten (de uitroeiing van de inwoners van Kanaän wordt zelfs bevolen), door een gebrek aan opleiding in het algemeen en door bijgeloof dat wordt veroorzaakt door het idee van de hoge waarden van de eigenaardigheid van de natie. ] (Hegel, Vorlesungen pp. 283-85)

Dat unieke historische karakter van het Jodendom in vergelijking met andere volken en religies wordt telkens in de geschiedenis weer bevestigd en in leven gehouden.

De uitdrukking ‘het licht onder de naties’ voor het joodse volk komt van de profeet Jesaja, die het Joodse volk daarmee een speciale rol in de wereld toedichtte. In Israël is het een gevleugelde uitdrukking om de nationale trots te benadrukken als pioniersland dat ‘de woestijn tot bloei bracht’ of ‘het meest morele leger van de wereld heeft’.

De Staat Israël lijkt haar legitimatie te hebben in zowel het historisch antisemitisme als in de opdracht de belofte van het Beloofde Land en in de opdracht van de God van de joden om iedereen uit te sluiten die niet tot het joodse volk behoort. Orthodoxe joden schijnen de staat Israël niet te erkennen, omdat volgens hun God de joodse staat wereldomvattend moet zijn. Deze groep joden koloniseert het Palestijnse volk op de Westbank en in Gaza.

Orthodox-christenen uit onder andere Syrië hebben een hekel aan de Islam omdat in de Koran staat dat iedereen zich aan de wetten van de Koran moet houden. Het zelfde verwijt zouden ze ook aan de joden kunnen maken, maar je hoort het niet van deze christenen.

Balfour over de unieke plaats van het Jodendom

Twee jaar na de Balfour declaratie (1917) schrijft Balfour in de introductie van Nachum Sokolow’s boek, “History of Zionism, 1600-1919″, het volgende:

“De positie van de Joden is uniek. Voor hen zijn ras, religie en land met elkaar verbonden, zoals ze bij geen enkel ander ras, geen andere religie en geen ander land op aarde met elkaar verbonden zijn. … Bij geen enkele andere religie is de ontwikkeling ervan in het verleden zo nauw verbonden met de lange politieke geschiedenis van een klein territorium ingeklemd tussen staten die veel machtiger zijn dan het ooit zou kunnen zijn; bij geen enkele andere religie zijn haar aspiraties en hoop, uitgedrukt in taal en beelden, voor hun betekenis zo volkomen afhankelijk van de overtuiging dat alleen vanuit dit ene land, alleen door deze ene geschiedenis, alleen door dit ene volk, volledige religieuze kennis mogelijk is, verspreid over de hele wereld.”

Waarom omarmden de Engelse en Franse regeringen het Zionistische idee van ‘der Judenstaat’? Was het omdat ze zoveel sympathie hadden voor het joodse volk? Of was het omdat ze dit als een welkome oplossing zagen voor de ‘Judenfrage’? Iemand kan zionist zijn uit anti-semitische motieven. Maar menigeen zag in Balfours woorden slechts een bevestiging van de unieke rechten van het joodse volk op het land Israël. De Palestijnen, de ‘ongeorganiseerde barbaren’, die er woonden konden alleen op grond van het feit dat ze daar al eeuwen woonden nooit dezelfde rechten claimen als het joodse volk.

De joodse gemeenschap heeft sinds 1974 in Nederland een eigen informatie- en documentatiecentrum dat als waakhond dient voor elke vorm van anti-semitisme. Het CIDI werd opgericht naar aanleiding van de Jom Kipoeroorlog, die het positieve imago van Israël had aangetast. Het Israëlisch-Palestijns conflict is dan ook een van de centrale thema’s van het CIDI. De belangrijkste doelen van de lobby–groep is het stimuleren van het vredesproces tussen Israël en de Palestijnen en het bestrijden van anti-semitisme.

Het is vanwege de bijzondere, exclusieve status van het jodendom dat het anti-semitisme zo veel meer aandacht krijgt dan al die andere discriminerende uitingsvormen van het algemene onvermogen tegen de heersende wind van het abstract denken in te denken en even bij de concrete werkelijkheid stil te staan. Over dat abstracte denken schreef Hegel een prachtig essay in de Bamberger Zeitung, “Wer denkt abstract?” (lezen!) Hier ligt een schone taak voor het onderwijs! Meesters en meesteressen, beperk u niet tot het abstracte, mathematiserende, rekenende denken, maar leer onze schoolkinderen concreet, werkelijk, te denken!

Een recente geschiedenis van het Palestijns-Israëlisch conflict.

Het heden kan niet begrepen worden zonder het verleden. Het heden is zowel geschiedenis als toekomst.

Het bezetten van de Gazastrook, de Sinaï, de Westelijke Jordaanoever en de Hoogten van Golan door Israël na de zesdaagse oorlog in 1967 verviervoudigde het door Israël bestuurde gebied. Ondanks de vlucht en verdrijving van veel Palestijnen en Syriërs kwam een miljoen Arabieren onder Israëlisch bestuur. Dit legde de kiem voor volgende oorlogen en de tot op de dag van vandaag voortdurende problematiek van de bezette gebieden. In 1974 vielen Egypte en Syrië Israël aan in een poging de in 1967 verloren gebieden weer terug te veroveren. Dit mislukte.

De aktualiteit van het anti-semitisme

Op 7 oktober viel de pro-Palestijnse terroristische organisatie Hamas vanuit Gaza burgerdoelen aan in Israël. Daarbij werden honderden Israëlische burgers, waaronder jonge kinderen, op brute wijze vermoord, verwond of gevangen genomen. De regering van Netanyahu riep vrijwel onmiddellijk de staat van oorlog uit en formeerde een oorlogskabinet. Met groot vertoon van militaire macht sloeg het leger terug en verwoestte Gaza. Miljoenen Palestijnen zitten als ratten in de val. Gaza is omsloten door de legers van Israël en niemand kan er in of uit. Er zijn volgens berichten al meer dan dertig journalisten omgekomen. Communicatie is lastig, zo niet onmogelijk, doordat de netwerken uitvallen. Informatie is onbetrouwbaar, wordt gefilterd door de media. Wat moeten we hiervan vinden? Ex-premier Mark Rutte verklaarde, mede namens de demissionaire regering. dat hij vierkant achter Israël staat. “Israël heeft het recht zich te verdedigen tegen de terreur van Hamas.” Maar is de wijze waarop Israël dat doet wel ‘proportioneel’? Feit is dat Israël zich niet gehouden voelt aan internationale verdragen op het gebied van humanitair oorlogsrecht. Volgens dat recht plegen de Israëlische legers oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid. Ze wordt verweten uithongeren als militair middel te gebruiken om het palestijnse verzet in Gaza te vernietigen. Israël laat geen voedseltransporten toe naar Gaza.

‘Oorlog’ duidt op een toestand waarin de wetten niet worden gevolgd, chaos. Dat de term ‘oorlogsrecht’ een tegenstrijdige constructie is dat blijkt telkens weer: de in vredestijd afgesproken rechtsregels worden tijdens de oorlog met voeten getreden. Men heeft het bij een oorlogsconflict wel over het zoeken naar ‘een politieke oplossing‘. Alsof de oorlog geen politieke oplossing zou zijn. Zei de Pruisische generaal Clausewitz niet dat oorlog de voortzetting is van de politiek met andere middelen? Hamas-leiders zeggen dat ze tot hun brute aanval op burgers zijn overgegaan om de politieke ‘status quo’ in Israël te doorbreken. Die status quo, stilzwijgend geaccepteerd door het westen, is de systematische onderdrukking van de mensen in de Palestijnse gebieden, Gaza en de Westbank. Het is hun (poging tot een) politieke oplossing van een al meer dan honderd jaar durend conflict tussen de nieuwe inwoners van Palestina en de oorspronkelijke bewoners. In een interview met een Hamas-leider wees deze op 1917, het jaar van de Balfour-declaratie als het begin van het conflict. Een heilloze poging met verschrikkelijke gevolgen. De oorlog zaait zowel haat in de harten en de zielen van de slachtoffers als in die van de daders, die slachtoffer zijn van dezelfde haat, van het zelfde gedeelde verleden.

Met het opleven van de strijd tussen de Palestijnen en Israël die al sinds het begin van de oprichting van de staat Israël in 1948 duurt, is ook het anti-semitisme in Nederland weer opgelaaid. Anti-semitisme is nooit weg, maar door de berichten over de gewelddadigheden in Gaza en op de Westbank, waar joodse kolonisten van de gelegenheid gebruik maken om Palestijnen uit hun huizen te jagen voor joodse immigranten, hetgeen al jaren de ‘status quo’ is in de door Israël bezette gebieden, nemen pro-Palestijnse demonstraties tegen Israël toe.

Onschuldige joodse burgers durven niet meer voor hun geloof uit te komen, uit vrees voor abstract denkende leeghoofden die hen met ‘Het Kwaad’ van premier Netanyahu’s Israël identificeren.

Je hoeft geen antisemitiet te zijn om tegen de politiek van Israël te zijn, maar de Israelische propaganda en politiek als ware zij een staat uitsluitend en alleen voor het Joodse volk geeft voedsel aan deze verwarring: dat wie tegen Israel tegen ‘de Joden’ is. ‘Wilst du nicht mein Bruder sein, dan slag Ich dir dein Schedel ein’. Een middenweg is er niet.

Bestaat de Jood?

Het verhaal gaat dat het Weense wonderkind Otto Weininger de enige jood was die door Hitler gewaardeerd werd. Je kunt daar een heleboel vragen bij stellen. Was Weininger wel een jood? Had hij zich niet van het jodendom afgekeerd. Hij was toch protestants geworden? Wat was het dat Hitler in Weininger waardeerde?

Otto Weininger maakte op drieentwintig jarige leeftijd een einde aan zijn leven.

Wie heeft beter dan Weininger het anti-semitistische ‘gedachtengoed’ van het Wenen van rond de vorige eeuwwisseling verwoord dan deze anti-feministische jongeling die na een uitvoerige ‘analyse’ van de verschillen tussen Man en Vrouw zei: “Und darum will ich es hier noch-mals aussprechen: das höchststehende Weib steht noch unendlich tief unter dem tiefststehenden Manne.” (G&C p.400). Kunnen we daar een verstandig woord van verwachten? Elders merkt hij echter op dat vrouwen ook mensen zijn en dezelfde rechten moeten hebben als mannen. Man en Vrouw staan bij Weininger voor abstracte ideaaltypes, het mannelijke en het vrouwelijke. Weininger ziet een continuum van geslachten tussen de twee uitersten M en W. Ieder organisme is biseksueel. Voor een kritische bespreking van Weiningers theorie zie (Fleischhacker 1999). Ook de Jood is een ideaaltype, een gedachtenconstructie, van Weininger.

In het essay Otto Weininger, Of: Bestaat de jood? analyseert Arnon Grunberg (onder het pseudoniem Marek van de Jagt) het fenomeen Otto Weininger. Over die ondertitel zegt Grunberg dat dit ook ‘Bestaat de vrouw?’ had kunnen zijn. Volgens Weininger bestaat de vrouw bij de gratie van de man die haar begeert. Zo zou de jood bestaan bij de gratie van de anti-semiet, de jodenhater.

Uit het anti-semitisme in zowel West- als Oost-Europa, dat opbloeide in de 19de eeuw is de door Engeland aangekondige Balfour declaratie voortgekomen, wat uiteindelijk versterkt door de verschrikkingen van de Holocaust heeft geleid tot de oprichting van de Staat Israël. Israël vindt haar legitimatie in het anti-semitisme. Dat maakt Israël tot de antisemitische staat. Het is het noodzakelijke gevolg van het neerhalen van de Bijbelse idee van Het Beloofde Land in het door middel van militaire technologie te realiseren project van een grondgebied hier op aarde, exclusief voor het volk Kanaäns. De verabsolutering van de geschiedenis, de verabsolutering van de waarde van de natie-staat Israël, daarbij de humanitaire waarden, tot uitdrukking gebracht in de rechten voor de mens en het internationale oorlogsrecht, van zich af werpend.

Over het antisemitisme merkt Grunberg op: “Als wetenschap, voorzover het in die hoedanigheid bestaan heeft, bestaat het antisemitisme niet meer. Daarmee is ook de vraag ‘wie of wat een jood is’ geen wetenschappelijke meer.” Het is een religieuze kwestie die verbonden is met de geo-politiek en de economische militaire macht in de regio rond de Rode Zee. Zonder de macht van de VS en hun belangen in het midden-oosten zou Israël niet bestaan.

Ik kwam op het spoor van Weiningers werk Geschlecht und Charakter via een ander Weens ‘genie’, Ludwig Wittgenstein. Deze was zeer onder de indruk van Weiningers theorie van het genie. Weininger betoogt in zijn proefschrift dat het genie de hoogste graad van mannelijkheid is en dat het daarom een zedelijke plicht van elke man is het mogelijkerwijze geniale in zichzelf tot ontwikkeling en ontplooiing te brengen. Wittgenstein heeft daar volgens zijn biograaf Monk erg onder geleden, omdat hij veel waarde hechtte aan het oordeel van Bertrand Russell die in hem een genie zag. Een genie is volgens Weininger iemand (een man, vrouwen kunnen niet geniaal zijn) die een direct contact heeft met de gehele werkelijkheid. De Kunstenaar en de Filosoof zijn genie. Wetenschappers zijn daarentegen niet geniaal. Ze moeten hun kennis van experimenten hebben. Een genie heeft die niet nodig.

Over Weiningers boek schrijft Wittgenstein in een brief aan Moore: “Ik kan me best voorstellen dat je weinig bewondering hebt voor Weininger, de vertaling is slecht en je moet wel het gevoel hebben dat Weininger een vreemdeling voor je is (…) Het is waar dat hij fantasie heeft, maar een grootse fantasie. Je hoeft het niet met hem eens te zijn, of beter, je kunt het niet met hem eens zijn, maar het grootse ligt in datgene waar we het mee oneens zijn. Het is zijn enorme vergissing die groots is. Ik bedoel, globaal gezegd, als je een ~ voor het hele boek zet, drukt het een belangrijke waarheid uit.” (Monk, The Duty of Genius, p.312, 313)

Het is een raadselachtige beschrijving waarmee Wittgenstein zijn waardering van Weiningers boek prijs geeft. Hoe moeten we dit verstaan? Geheel in de trant van de formele propositie-logica en het Begriffschrift van Frege, maakt Wittgenstein een strikt onderscheid tussen de inhoud van een bewering en zijn waarheidswaarde. De inhoud kan een geniale gedachte uitdrukken, terwijl deze niet overeenkomt met de werkelijkheid en dus niet waar is. Het plaatsen van het negatie-teken (~) voor een ware propositie maakt deze onwaar. Wittgensteins oordeel over Geschlecht und Charakter is dus dat hij de inhoud geniaal vindt, maar dat Weininger er helemaal naast zat. “De negatie treft de uitdrukkingsvorm, niet de uiteindelijke strekking van Weiningers stellingname.” (Fleischhacker 1999)

Het strikte onderscheid tussen de propositionele inhoud enerzijds en de waarheidswaarde ervan anderzijds is de mogelijkheidsvoorwaarde voor de mathematische logica, de basis voor het rekenende denken van de kunstmatig intelligente machines. Waar is een bewering wanneer deze afleidbaar is volgens logische regels uit een stel voor waar gehouden uitgangspunten. Het contact met de belevingswereld is daarmee verloren. Het intellectuele denken in wetmatigheden heeft zich vervreemd van de moraliteit van de menselijkheid. Wetten en regels zijn in het technologische denken van de moderne staat louter functioneel en je hoeft je er niet aan te houden wanneer ze je niet van pas komen. Volgens Wittgenstein kan er over morele kwesties niet zinvol gesproken worden. De taal moet zich aan de feiten houden.

In Hoofdstuk XIII van Geslacht en Karakter analyseert Weininger het Jodendom. Het gaat Weininger om de ‘psychische eigenaardigheid’ van het Joodse ras.

“Zuvor jedoch will ich genau angeben, in welchem Sinne ich vom Judentum rede. Es handelt sich mir nicht um eine Rasse und nicht um ein Volk, noch weniger freilich um ein gesetzlich anerkanntes Bekenntnis. Man darf das Judentum nur für eine Geistesrichtung, für eine psychische Konstitution halten, welche für alle Menschen eine Möglichkeit bildet, und im historischen Judentum bloß die grandioseste Verwirklichung gefunden hat. Daß dem so ist, wird durch nichts anderes bewiesen, alt durch den Antisemitismus.” (G&C, p. 402)

De ergste anti-semieten vinden we volgens het Weense genie onder de joden zelf, want je haat vooral dat waar je niets van moet hebben maar waar je niettemin iets van jezelf in herkent. Joden-haat is zelf-haat. Weininger was jood van geboorte, maar had zich tot de protestantse kerk gekeerd.

“Der Antisemitismus des Juden liefert demnach den Beweis, daß niemand, der ihn kennt, den Juden als ein Liebenswertes empfindet – auch der Jude nicht; der Anti-semitismus des Ariers ergibt eine nicht minder bedeutungsvolle Einsicht: daß man das Judentum nicht verwechseln darf mit den Juden. Es gibt Arier, die jüdischer sind als mancher Jude, und es gibt wirklich Juden, die arischer sind als gewisse Arier.” (G&C, p. 404)

“Dat men het jodendom niet moet verwisselen met de joden.”

Weininger distantieert zich uitdrukkelijk zowel van een daadwerkelijke jodenvervolging als van een persoonlijke minachting voor vrouwen:

“Ik leg er nogmaals de nadruk op, ofschoon het vanzelf zou moeten spreken: ondanks de negatieve waardering van de echte jood kan niets minder bij me opkomen dan om door deze of nog volgende opmerkingen een theoretische of zelfs een praktische jodenvervolging in de hand te willen werken. Ik heb het over jodendom als platoonse idee – er bestaat evenmin een absolute jood als een absolute christen -, ik heb het niet over individuele joden, waarvan ik er vele helemaal niet graag zou hebben willen kwetsen, en waarvan sommigen bitter onrecht aangedaan zou worden als het gezegde op hen zou worden toegepast”(G&C 270, vertaling Fleischhacker 1999)

Het zionisme acht Weininger een uitzichtloze onderneming.

“Aus jenem Grunde ist aller Zionismus so aussichtslos, obwohl er die edelsten Regungen unter den Juden gesammelt hat: denn der Zionismus ist die Negation des Judentums, in welchem, seiner Idee nach, die Ausbreitung über die ganze Erde liegt. Der Begriff des Bürgers ist dem Juden vollständig transzendent; darum hat es nie im eigentlichen Sinne des Wortes einen jüdischen Staat gegeben, und kann nie einen solchen geben.”

Weininger acht de idee van het Zionisme, een eigen land en een eigen staat voor de joden, een onmogelijkheid, strijdig met het wezen en de roeping van de joden, zich over de hele aarde te verspreiden. Dat is ook de mening van de orthodoxe joden die de staat Israël niet herkennen.

Volgens Weininger moet de jood zichzelf overwinnen in plaats van de wereld te veroveren. Dat idee dat de jood zich van zichzelf zal moeten bevrijden werd al eerder geopperd.

Marx over het Jodendom

Karl Marx besluit zijn beroemde essay Zur Judenfrage, een reaktie op een tweetal publicaties van Bruno Bauer, met het volgende statement

“Die gesellschaftliche Emanzipation des Juden ist die Emanzipation der Gesellschaft vom Judentum.” (Jahrbücher, p. 333)

De oppervlakkige lezer zou hier een oproep in kunnen lezen om ‘de samenleving te bevrijden van de joden’. En het mag ons niet verbazen dat in de ogen van sommige Marx-interpretatoren Zur Judenfrage het bewijs levert van Marx’ vermeend anti-semitisme en dat we hier de kiem vinden van het anti-semitisme in het socialistische gedachtengoed dat later in Duitsland zou leiden tot het nationaal-socialisme van Hitler en uiteindelijk tot de Holocaust. De erbarmelijke economische situatie werd immers veroorzaakt door de Jood, de ‘Schacher’, zoals Marx de Jood wel kenschetst.

“Betrachten wir den wirklichen weltlichen Juden, nicht den Sabbatsjuden, wie Bauer es tut, sondern den Alltägsjuden. Suchen wir das Geheimnis des Juden nicht in seiner Religion, sondern suchen wir das Geheimnis der Religion im wirklichen Juden. Welche ist der weltliche Grund des Judentums? Das praktische bedürfnis, der Eigennutz. Welche ist der weltlichen Kultus des Juden? Der Schacher. Welche ist sein weltlicher Gott? Das Geld.

Niet zo vreemd dat Weininger vast stelde dat er ariërs zijn die meer joods zijn dan veel joden. Het kapitalisme van de rijke groot-industrielen, zoals de familie Wittgenstein bloeide op in de beginjaren van de 20ste eeuw.

Nun wohl! Die Emanzipation vom Schacher und vom Geld, also vom praktischen, realen Judentum wäre die Selbstemanzipation unsrer Zeit.” (Jahrbücher, p. 327).

Maar Zur Judenfrage is helemaal niet antisemitisch in de zin dat Marx iets tegen de joodse mens zou hebben. Marx fulmineert tegen het Jodendom, als een onge-emancipeerde staat van de mens in de Europese samenleving in het midden van de 19de eeuw. Zoals hij ook fulmineert tegen het Christendom. Zijn analyse luidt zelfs dat de Christen het Jodendom zich heeft eigen gemaakt.

“Das Christentum ist aus dem Judentum entsprungen. Es hat sich wieder in das Judentum aufgelöst. Der Christ war von vornherein der theoretisierende Jude, der Jude ist daher die praktische Christ, und der praktische Christ ist wiedere Jude geworden.” (Jahrbücher p. 332).

Marx ziet een complexe, dynamische relatie tussen Christendom en Jodendom, die we misschien lastig doorzien, maar waar het Marx om gaat is de religie ‘op te heffen’. En dat ‘opheffen’ moeten we in de dialektische zin verstaan die Marx van zijn grote leermeester Hegel heeft geleerd. Dat opheffen kan alleen door zelf-bewustwording en ontwikkeling. Een vorm van negeren die het genegeerde als moment in zich opneemt. Zeg maar: zoals de mens de overgang is van dier naar mens. De mens is een volgende fase in de historische ontwikkeling van de geest.

“Sobald Jude und Christ ihre gegenseitigen Religionen nur mehr als verschiedene Entwicklungsstufen des menschlichen Geistes, als verschiedene von der Geschichte abgelegte Schlangenhäute und den Menschen als die Schlange erkennen, die sich in ihnen gehäutet, stehn sie nicht mehr in einem religiösen, sondern nur noch in einem kritischen, wissenschaftlichen, in einem menschlichen Verhältnisse. Die Wissenschaft ist dann ihre Einheit.” (p. 297)

Het gaat Marx om het bevrijden van de theologische relatie tussen Staat en Religie. Zur Jugendfrage is geschreven als kritiek op Bruno Bauers essay over het jodenvraagstuk. Marx meent dat zijn vriend Bauer nog te veel binnen de theologie blijft, als het erom gaat de joden tot christenen te bekeren. Marx gaat het echter om de politieke emancipatie van zowel joden als christenen.

“Die politischen Emanzipation des Juden, des Christen, überhaupt des religiösen Menschen, ist die Emanzipation des Staates vom Judentum, vom Christentum, überhaupt von der Religion.” (Jahrbücher p. 302)

De mens moet bevrijd worden van de religie.

In Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie, net als Zur Judenfrage opgenomen in de Deutch-Französiche Jahrbücher, schrijft Marx:

“Das religiöse Elend ist in eimen der Ausdruck des wirklichen Elendes und in einem die Protestation gegen das wirkliche Elend. Die religion ist die Seufzer der bedrängten Kreatur, das Gemüt einer herzlosen Welt, wie sie der Geist geistloser Zustände ist. Sie ist das Opium des Volks.” (Jahrbücher, p. 163)

“Religieuze ellende is in sommige opzichten de uitdrukking van echte ellende en in zekere zin een protest tegen echte ellende. Religie is de zucht van het onderdrukte wezen, de geest van een harteloze wereld, zoals het de geest is van geesteloze omstandigheden. Zij is de opium van het volk.”

Religie is opium van het volk

Van het volk. Niet voor het volk. Maar de religie wordt nu door de machthebbers gebruikt als opium voor het volk, als middel om ze onder de knoet te houden. De machthebbers misbruiken hun volk voor de oorlog om hun macht te bestendigen en uit te breiden. De strijd van Hamas tegen Israel is in de plaats gekomen van een strijd van de onderdrukte volkeren tegen de politiek van de machtige aristocratische leiders der aarde, die gesteund worden door de kapitalistische op technologie gebaseerde economieën, in Oost en in West.

“Die Kritik der Religion ist also im Keim die Kritik des Jammertales, dessen Heiligenschein die Religion ist.”

en

“Es ist zunächst die Aufgabe der Philosophie, die im Dienste der Geschichte steht, nachdem die Heiligengestalt der menschlichem Selbstentfremdung in ihren unheiligen Gestalten zu entlarven.”

[Het is in eerste instantie de taak van de filosofie, die in dienst staat van de geschiedenis, om de heilige gestalte van de menselijke zelfvervreemding in zijn onheilige gestalte bloot te leggen.]

luidt het in Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie. (p. 163).

De Geschiedenis heeft Marx geen gelijk gegeven. De automatisering heeft niet het ‘Rijk der Vrijheid’ voor de arbeider gebracht, zoals hij had gedacht. De individualistische burger, het subject dat de illusie van een autonoom wezen nastreeft, laat zich knechten door de nieuwe religie van het consumentisme en de informatiecultus, naarstig op zoek naar een zinvolle invulling van zijn leven dat hij als een project ziet. De macht is in handen van de Big Tech bedrijven die de netwerken beheren en die door middel van kunstmatige intelligentie de burgers hun persoonlijke profielen voorspiegelen.

Wat de robotisering van de arbeid en de kunstmatige intelligentie de mens gebracht heeft, is de mogelijkheid, het besef dat hij in staat is naar believen een eigen werkelijkheid, een eigen identiteit, te creëren. “Weininger laat zien dat identiteit een constructie is, zoals een kunstwerk een constructie is, en dat de constructie van de eigen identiteit gepaard gaat met het verwerpen van al die elementen die men niet in de constructie wil hebben.” schrijft Grunberg in zijn essay over Weininger, die hiermee het zelfbeeld van het moderne subject schetst. Die geconstrueerde werkelijkheden en verhalen zijn voor zover ze geconstrueerd zijn willekeurig – “Hoe kun je een absolute betekenis toekennen aan iets wat je zelf geconstrueerd hebt?” (Van der Jagt, p. 22) -, waardoor de werkelijkheid voorzover die een eigen waarde heeft en niet door ons geconstrueerd is, uit het zicht is verdwenen. Het receptieve moment van de kennis is uit het zicht verdwenen door de overheersing van het autonome, constructieve, mathematiserende, technische denken en een technische levenshouding. De anti-semitische staat Israel is een technocratische project, dat zijn voorbestaan aan een zichzelf verklaard bestaansrecht ontleent.

De vraag is of we, mensen met een veelheid van verschillende waarde-belevingen, levensbeschouwingen en religies nog deel uit maken van één en dezelfde werkelijkheid. De toenemende problemen op wereldschaal, het klimaatprobleem, de vluchtelingenproblematiek, maken dat we niet langer kunnen ontkennen dat de verschillende culturen, religies en geschiedenisinterpretaties niet langer naast elkaar kunnen bestaan als naar autonomie strevende nationaliteiten.

Vrijheid moet meer zijn dan autonomie, zoals die in de vorm van de automatie is veruitwendigd. Vrijheid zal openheid naar de toekomst in moeten houden en het besef van de historiciteit van de mens. Daarbij moeten we uitgaan van het gezichtspunt van de waarde van het heden en niet vanuit een door ons geprojecteerde toekomst of een door ons geobjectiveerd verleden.

Het Palestijns-Israëlisch conflict is een conflict tussen wereldbeschouwingen en waardebelevingen die door traumatische ervaringen in het verleden opgedaan zich van elkaar af hebben gesloten. Ze blijven hangen in een door religieuze historische verhalen geconstrueerd verleden, dat verabsoluteerd wordt en geen opening biedt voor andere perspectieven, andere verhalen. De vernietiging hetzij van het joodse volk, hetzij van het Palestijnse volk, betekent een dramatisch verlies van de mensheid. Als de anti-semiet, de ideale mens is in de ogen van God, dan is de jood geen mens. Als de anti-islamiet, de ideale mens is in de ogen van God, dan is de islamiet geen mens.

Het dramatische is dat het ook een strijd is tussen elkaar hatende mensen van vlees en bloed, mensen die zich identificeren met de conflicterende partijen, die zich Palestijn of Israëliet noemen of zich als ‘jood’ voelen aangesproken en veroordeeld. Hebben deze mensen nog iets te maken met wat er in de geschiedenis gebeurd is? Behalve dan dat ze getraumatiseerd zijn door het verleden.

Niet zomaar een land

In de Groene Amsterdammer nr. 46-47 beantwoordt Bert Wallet, hoogleraar Joodse Studies, de vraag waarom het Palestijns-Israëlisch conflict ons kennelijk meer doet dan andere conflicten in de wereld.

Waarom? Zijn antwoord is dat de symbolische betekenis van het Heilige Land en zijn inwoners garant staat voor een hoge mate van identificatie. Ook mensen die er nooit zijn geweest en niet door familiebanden met het gebied zijn verbonden, hebben het idee dat ‘onze zaken’ er op het spel staan. Wallet noemt vier redenen. Het sterke engagement, ook in Nederland, bouwt voort op meerdere lagen: 1) de (post)christelijke fixatie op het Heilige Land als de centrale locatie in de wereldgeschiedenis, 2) de verwevenheid van de Europese en de joodse geschiedenis met daarin de holocaust als dieptepunt, 3) het denken in ‘politieke pakketten’ en 4) de grote betrokkenheid van islamitische gemeenschappen. Hierdoor zijn veel grote politieke en culturele thema’s verknoopt geraakt met posities over het conflict.
(Bert Wallet in de Groene Amsterdammer 46-47)

De filosoof Victor Kal schrijft in ‘De joodse religie in de moderne wijsbegeerte’ (Kal 2000): ,,De exclusiviteit en uitverkiezing van het joodse volk doen Derrida huiveren. Slechts onder één voorwaarde is hij bereid zoiets te aanvaarden: ‘Tenzij men de unieke titel Israël toekent aan alle plaatsen en alle volken’.”

Deze verheffing van de staat van de joden tot de gehele mensheid is de dialectische manier om het jodendom en daarmee het antisemitisme op te heffen.

Over ‘Enemies and Neighbours’ van Ian Black

In 2017 verscheen Enemies and Neighbours van de journalist Ian Black. Het beschrijft de geschiedenis van het Joods-Arabisch conflict in de periode van 1917 tot 2017.

Asher Susser schreef in het online medium Fathom een uitvoerige review van dit boek. Susser vindt dat Black teveel de zijde van de Palestijnen kiest hoewel deze zegt het conflict van beide zijden te beschrijven.

Er zijn volgens Susser twee belangrijke analytische paradigma’s voor het Arabisch-Israëlische of Palestijns-Israëlische conflict. “Het ene stelt dat de ontwikkeling ervan, de acties en reacties van de partijen, een functie zijn van het geschil tussen de partijen, en dat Israël en de Arabieren dus medeverantwoordelijk zijn voor de gebeurtenissen en uitkomsten. De ander stelt dat het conflict in de eerste plaats een gevolg is van het wezen van het zionisme en de agressieve aard van Israël. Tussen deze twee polen neigt Black meer naar de tweede.” (Susser, Review June 2018, vertaling met hulp van DeepL)

“Black stelt terecht dat het kolonialistische paradigma van de Joodse ‘settlers’ niet past bij het Israëlische zionistische verhaal omdat het ‘de Joodse religieus-nationale band met Eretz Yisrael die zo centraal staat in de zionistische ideologie en de Israëlische identiteit’ niet begrijpt (p.xxi), maar hij mist een belangrijk onderscheid in het zionistische streven. Het zionisme was een beweging van nationale bevrijding en verlossing voor de Joden na eeuwen van Europese uitsluiting, verdrijving en uiteindelijk uitroeiing. De zionistische beweging van het einde van de 19e eeuw kwam voort uit de discriminatie, onderdrukking en afwijzing van de Joden door de nationalistische bewegingen van Europa. Het Duitse, Poolse, Russische en zelfs Franse nationalisme, zoals Theodor Herzl ontdekte in de zaak Dreyfus, accepteerde de Joden niet, die daarom een nationale beweging en een eigen thuisland probeerden op te richten, op de enige plaats die historisch zinvol was. Op zichzelf zou de Joodse herbevestiging van hun ‘religieus-nationale’ band met Eretz Yisrael niet al te veel Joden hebben aangetrokken en evenmin veel internationale aandacht hebben gewekt. Zonder de push van de ‘Joodse kwestie’ (Die Judenfrage), de Joden als de verdrukten der aarde, zou de internationale gemeenschap hoogstwaarschijnlijk nooit de moeite hebben genomen om de legitimiteit van de zionistische beweging te erkennen, zoals ze deed in de Balfour Verklaring (1917), het Britse Mandaat (1922) en de VN Verdelingsresolutie van 1947.”

Over de opdeling van Palestina schrijft hij:

“Het is onmogelijk om de logica van de deling te begrijpen buiten de context van de Holocaust. De hele zionistische onderneming kan niet volledig worden begrepen zonder de Europese achtergrond. Het verhaal gaat niet alleen over Joden en Arabieren in Palestina. Dat is het nooit geweest. Het conflict in Palestina kan dus niet los worden gezien van de Joodse situatie in Europa.”

Niet zo vreemd dat sympathisanten voor de Palestijnse zaak stellen dat de schuld voor het Midden-Oosten conflict ligt bij de blanke, westerse landen die de Palestijnen met hun joodse probleem hebben opgezadeld. Het geheime verdrag van Sykes-Picot (1916) waarin Engeland en Frankrijk hun beheer over de Levant verdeelden, is nog steeds een bron van conflict in het Midden-Oosten. Net als het Mandaat over Palestina, het VN-mandaat (een erfenis van de Volkenbond) dat in het voordeel van Israel spreekt en dan ook bij uitzondering door de politiek van Israel als rechtsgeldig wordt erkend. Israel trekt zich over het algemeen weinig of niets aan van internationale verdragen die haar niet welgevallig zijn.

De oorlog tussen Israel en de Palestijnen is een direct gevolg en een voortzetting van de Europese en Amerikaanse geopolitieke belangen in het Midden-Oosten in de eerste helft van de 20ste eeuw (met mandaathouders Frankrijk en Engeland in 1917 als belangrijkste naties). De mandaathouders wilden zowel een oplossing van de Judenfrage als de Arabische leiders te vriend houden vanwege economische belangen. Lees in (Van Agt, 2009) over de dubieuze stellingname van Engeland en Frankrijk die leidde tot de Balfour-declaratie.

Ook de geheime ‘Sykes-Picot’ agreement (1916) tussen Frankrijk en Engeland was in strijd met beloften die de Britten al hadden gedaan aan de Hashimitische leider en Sharif van Mekka, Husayn ibn Ali. Ali zou een Arabische opstand leiden tegen de Ottomaanse heersers in de Hejaz (een regio in het westen van het huidige Saoedi-Arabië), met dien verstande dat de Arabieren een veel groter deel van het gewonnen grondgebied zouden ontvangen. Ongeacht het Arabische perspectief en de ontevredenheid werd het regionale sjabloon dat door middel van exclusieve onderhandelingen tot stand was gekomen, op de kaart gestempeld, waardoor de hekpalen voor de hedendaagse staatsgrenzen in het Midden-Oosten werden verankerd.

Israel ziet zichzelf als een staat van het Joodse volk voor het Joodse volk: een Joodse staat. Dat blijkt al direct uit de tekst van de “Verklaring van de Vestiging van de Staat Israel” uit 1948. Op 19 juli 2018 werd door de Knesset met een krappe meerderheid een basiswet, de ‘Wet op de Natiestaat’ (Nation-State Law), aangenomen die stelt dat Israël de natiestaat van het Joodse volk is en Hebreeuws de enige officiële taal.

De oprichting van de Joodse staat Israel, de koppeling van de joodse religie aan een eigen Joodse staat, was in feite een stap terug in het proces van scheiding van kerk en staat, een proces dat in de moderne West-Europese natiestaten al enige tijd bezig was. Israël heeft zich met veel buitenlandse steun ontwikkeld tot één van de meest welvarende, hoogst technologische en militair ontwikkelde naties van de wereld.

Net als in Iran en andere islamitische landen zijn in Israel religieuze en geopolitieke nationale belangen sterk met elkaar verweven. Een giftig mengsel van belangen. Israel is een apartheidsstaat geworden dat zich baseert op religie en militaire macht gesteund door de Joods-Christelijke VS en de meeste Europese landen, hoezeer het ook ontkent de arabische bevolking als aparte burgers te beschouwen. Van internationale verdragen trekt het zich weinig aan als het niet in het belang van het land is. Dat Nederland en Europa zich nog steeds ‘vierkant achter Israel’ scharen – “Israel heeft het recht zich te verdedigen.” – komt deels voort uit schuldgevoel vanwege de Holocaust (“wij staan achter de joden.”) deels vanwege politiek-economische belangen: “Israel hoort bij het Westen.” . Dat veel Israëliers hier anders over denken spreekt vanzelf. Zie het artikel in Likoed Nederland over het Mandaat van Palestina (Likoed Nederland 2012). Op grond van dit Mandaat dat dateert uit 1922 claimt Israël rechten voor nederzettingen op de Westbank en de Golanhoogten.

Religie is opium van het volk. Als het volk zichzelf wil opofferen voor hun politieke en religieuze leiders om zo het eeuwige leven te verwerven dan is dat hun goed recht. Het volk moet zich echter wel afvragen welke motieven hun leiders hebben met hun oorlogsdaden. Hoe lang zal het volk nog in de aan hen opgelegde verhalen blijven geloven?

Bronnen

Dries van Agt (2009). Een schreeuw om recht – de tragedie van het Palestijnse volk. Derde druk 2009, De Bezige Bij, Amsterdam.

Aleida Assmann, ‘Wie viel Geschichte braucht die Zukunft?’, Merkur 869 (2021) 5-17, aldaar 13.

Avineri, Shlomo (2019). “Zur Judenfrage”. Karl Marx: Philosophy and Revolution, New Haven: Yale University Press, 2019, pp. 41-54.

Voor een interview met de joodse auteur Shlomo Avineri zie (Grisar 2021)

Black, Ian (2017). Enemies and Neighbours – arabs and jews in Palestine and Israel, 1917-2017. Penguin Books, 2017.

Een review met veel gedetailleerd commentaar van Asher Susser verscheen in Fathom (June 2018). Susser vult Black’s verslag van de vele aanslagen door Joden op Arabieren aan met het noemen van diverse aanslagen van Arabische strijders op Joodse inwoners.

Brumlik, Micha (2020). Hegel und die Juden – wie sich die Einstellung des Philosophen im Laufe seines Werks veränderte – ein Voortrag zum 250sten Geburtstag. In Jüdische Allgemeine, 03-09-2020.

Maarten Coolen (1992). De machine voorbij: over het zelfbegrip van de mens in het tijdperk van de informatietechniek. Boom Meppel, Amsterdam, 1992.

Denayer, William (1990) Marx “Zur Judenfrage”en het gebruik van deze tekst binnen de Duitse socialistische partij. Marx Internet Archief.

Louk Fleischhacker (1991). Wijsbegeerte van het wiskundig denken en van de informatietechnologie. Universiteit Twente, Faculteit der Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen, 1991.

Louk Fleischhacker (1999). De Henide als Paradigma: Otto Weiningers invloed op Ludwig Wittgenstein. In: De Uil van Minerva 15 nr. 3 (Lente 1999), pp. 161-178.

Een prachtig artikel waarin de auteur uitlegt hoe hij aan de hand van Weiningers henide begrip uit Geschlecht und Character (1904) meer inzicht heeft gekregen in de mens Wittgenstein en zijn werk.

De henide wordt door Fleischhacker als een kentheoretische hypothese beschouwd. Thema bij Wittgenstein: expliciteringen in de vorm van betekenis, regels, vooronderstellen de praktijk van het gebruik. De regels funderen daarom het gebruik niet.

“Datgene waardoor de praktijk functioneert ligt als het ware op een dieper niveau dat wezenlijk impliciet blijft.” (p. 169).

De heniden bij Weininger zijn wezenlijk impliciet, onmiddellijk, nog onbepaald. Wittgenstein merkt op dat de idee dat je praktijken in bepaalde culturen kunt verklaren niet klopt. Door zo’n verklaring doe je het wezenlijke ervan te niet. Zijn de produkten van reflectie wel zo ‘eigenlijk’ en niet veel eerder pogingen de praktijk in te passen in theoretische kaders?

“Is het wel zuiver om het onuitgesprokene te vereenzelvigen met het onuitspreekbare”?

Grisar, P.J. (2021). What we get wrong about Karl Marx. Essay in: Forward, Jewish Independent, 4 mei, 2021.

Grisar bespreekt in dit essay de biografie “Karl Marx: Philosophy and Revolution.” van Shlomo Avineri. Het artikel bevat een verslag van een telefonisch gesprek dat Grisar met de auteur had.

G.W.F.Hegel (1837). Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte. Philipp Reclam Jun. Stuttgart. Universal Bibliothek, 1961.

Hollak, Jan en Wim Platvoet (red.) 2010. Denken als bestaan: Het werk van Jan Hollak. Uitgeverij DAMON, Budel, 2010. In deze bundel het transcript van de opname van het Afscheidscollege over de hypothetische samenleving door Jan Hollak gehouden in Nijmegen op 21 februari 1986. Ook de inaugurele rede Van Causa sui tot Automatie is hierin opgenomen.

Marek van der Jagt (pseudoniem van Arnon Grunberg) (2005). Otto Weininger of Bestaat de jood? Uitgave Stichting Maand van de Filosofie, 2005.

Hanco Jürgens (2023). Het verschoven gewicht van de Duitse geschiedenis. De Historikerstreit 2.0 in het licht van veranderend onderzoek, maatschappelijk debat en herinneringscultuur sinds de jaren tachtig. In: Tijdschrift voor Geschiedenis 136.2 pp.130-148. oktober 2023.

Victor Kal (2000). De joodse religie in de moderne wijsbegeerte, van Spinoza tot Derrida, Uitg. Agora, 2000.

“In zijn boek ‘De joodse religie in de moderne wijsbegeerte‘ laat filosoof Victor Kal zien dat bijna alle elf door hem besproken moderne denkers (waaronder Hegel en Marx) weinig op hebben met de zelfopgelegde afzondering van het joodse geloof. Bijna zonder uitzondering zoeken deze filosofen naar een universeel project voor de mensheid; voor de specifiek joodse religie is in hun pleidooien geen plaats.Volgens Kal, die verbonden is aan de faculteit geesteswetenschappen van de universiteit van Amsterdam, speelt deze spanning tussen religie en filosofie, tussen het specifiek joodse en het Universeel menselijke, en tussen het antieke en het moderne, tot op de dag van vandaag een zeer belangrijke rol.”

Spinoza, die van zijn joodse geloof was afgevallen en door zijn gemeenschap in de ban was gedaan zei over de joden: “Ze hebben zich zó van alle naties afgezonderd dat ze zich de haat van allen op de hals hebben gehaald.”.

Twee eeuwen later beschreef de Duitse filosoof G.W.F. Hegel het jodendom als een anachronisme. De verschillen tussen slaven en meesters, tussen individuen en naties, tussen joden en christenen, zouden verdwijnen met het verstrijken van de tijd. Karl Marx bespreekt in zijn jeugdwerk ‘Over het joodse vraagstuk’ het belang van een ‘menselijke emancipatie’. Deze emancipatie, zo maakt hij duidelijk, is een ‘bevrijding van het jodendom’.

Kal: ,,De exclusiviteit en uitverkiezing van het joodse volk doen Derrida huiveren. Slechts onder één voorwaarde is hij bereid zoiets te aanvaarden: ‘Tenzij men de unieke titel Israël toekent aan alle plaatsen en alle volken’.”

“Volgens Kral hebben de orthodoxe joden een plek nodig waar zij zich aan honderden geboden en verboden kunnen houden die speciaal voor hun eigen volk gelden. Daar willen ze wachten op het moment van de daadwerkelijke verbroedering van alle volken: het ogenblik waarop de Messias zal verschijnen. In het jodendom is deze heilsgedachte aanwezig als hoop. Maar voor geseculariseerde joden en christenen, duurt dit wachten op de (terug)komst van de Messias te lang. Vol ongeduld werken zij alvast aan de vestiging van een hemel op aarde door het leven naar eigen goeddunken in te richten.

(review van Yoram Stein Filosofie gunt joden geen plek, in dagblad Trouw van 3 maart 2001)

Thomas Edward Lawrence (Lawrence of Arabia) (1920). Deze Britse schrijver en militair (1888-1935) vocht met de Arabieren tegen de Turken maar was voorstander van een Joods tehuis in het Midden-Oosten.

“Als de Joden terugkeren naar het land dat zij vroeger bewoonden, zullen zij alle wetenschappelijke en technische kennis van Europa meebrengen. Als de Joden succes hebben, zal het onvermijdelijke gevolg zijn dat de Arabieren met enige vertraging op hetzelfde niveau zullen komen. Dit kan grote gevolgen hebben voor de toekomst van de Arabische wereld. De technische kennis kan zo vooruit gaan dat men niet langer afhankelijk is van de Europese industrie. De regio kan dan een grote rol in de wereld gaan spelen.”

Likoed Nederland (2012). Mandaat voor Palestina: 90 jaar. 13 augustus 2012.

Likoed is de ‘rechtse krant van Israël. Haaretz is de linkse krant. Deze wordt door de regering Netanyahu geboycot van wege de kritische houding over de oorlog in Gaza.

Door het Mandaat voor Palestina werd destijds een gebied, Palestina, aangewezen voor het Joodse volk.

“Het Mandaat was de bekroning voor het moderne zionisme. Het is een volkenrechtelijk bindende overeenkomst, die het wettelijk recht vastlegde voor Joden om zich overal te vestigen in het gebied Palestina, dat destijds ook nog het tegenwoordige Jordanië omvatte.

De gehele Volkenbond – 51 landen – verklaarde unaniem op 24 juli 1922: “Onder de overweging dat de historische band van het Joodse volk met Palestina wordt erkend, is er daarom reden voor het herstel van hun nationale tehuis in dat gebied.

Het mandaat onderscheidt duidelijk het politieke recht op Joodse zelfbeschikking. Daarnaast moest rekening gehouden worden met de burgerlijke en religieuze rechten van niet-joodse inwoners. Maar de Arabieren worden niet als apart volk onderscheiden. Dit was logisch, uit de resten van het gigantische Ottomaanse Rijk werden immers ook vele landen voor de Arabieren gecreëerd.”

De Likoed benadrukt artikel 6 van het Mandaat.

“Kern van het Mandaat vormde artikel 6, dat stelt dat “het bestuur van Palestina Joodse immigratie zal bevorderen en nieuwe Joodse nederzettingen zal aanmoedigen.”

Op grond van dit Mandaat claimt Israël rechten voor nederzettingen op de Westbank en de Golanhoogten.

“Ook werd al in 1923 de Golan-hoogvlakte aan Syrië gegeven en het gedeelte van Palestina ten Oosten van de rivier de Jordaan afgesplitst als ‘Arabisch deel’ – het huidige Jordanië.”

Metzger, Arnold (1964). Automation und Autonomie. Das Problem des freien Einzelnen im gegenwärtigen Zeitalter, Neske, 1964.

“Automation ist das Korrelat der Autonomie.” (p. 53)

Het substantiële gemeenschappelijke in alle verscheidenheid in de socialistische en de kapitalistische samenleving is lijkt volgens Metzger te zijn: dat de ‘Vorherrschaft der Wissenschaft’in beide systemen de dragende, beheersende tendentieuze machtsfactor is. (p.61)

Ray Monk (1991). Ludwig Wittgenstein – het heilige moeten, een biografie. Prometheus, Amsterdam, 1991. Vertaling door Ronald Jonkers, van Ludwig Wittgenstein – the duty of genius, Ray Monk, 1990.

Judea Pearl (2020). The Forgotten Miracle: Nov. 29, 1947. In: The Jewish Journal, 29 November 2020. Dit artikel werd eerst gepubliceerd in 2008.

“Last month saw the anniversary of one of the most significant events in Jewish history, perhaps the most significant since the Exodus from Egypt — Nov. 29, 1947 — the day the U.N. General Assembly voted 33-13 to partition Palestine into a Jewish state and an Arab state.”

Dit is de VN-resolutie waar de staat Israël formeel zijn stichting op 14 mei 1948 op baseerde, alhoewel het in werkelijkheid een aanzienlijk groter deel dan het toegekende gebied bezette en tot op de dag van vandaag geen officiële grenzen accepteert. (zie Wikipedia over VN-Resolutie 181)

Bron: Britanica – United Nations Resolution 181

Judea Pearl is vader van de door Al Qaida in 2002 in Pakistan door moslim-extremisten vermoorde journalist van de Wall Street Journal Daniel Pearl (“I am a jew”). Judea Pearl is oprichter van de Daniel Pearl Foundation en fanatiek zionist. Pearl ken ik vanwege mijn wetenschappelijk werk op het gebied van de Bayesiaanse netwerken. Zijn boek Why? over de geschiedenis van de relatie tussen statistiek en causaliteit biedt inzicht in zijn werk op het gebied van de causale netwerken. Voor dit werk werd hem in 2011 de Turing Award toegekend. Pearl houdt van wetten en van de God van de geschiedenis.

In dit artikel in The Jewish Journal schrijft hij dat hij eerst van plan was een aktueel onderwerp te schrijven, maar dat hij daar van af moest zien, “to pay my dues first to the gods of history, which, for us Jews, must take precedence over all other gods.

This obligation is pounded into us by the first commandment: “I am the Lord your God who brought you out of Egypt, out of the land of slavery. Thou shall not have any other god before me.” In other words, to recognize me, says God, you must acknowledge your past, for I am revealing myself to you through the movements of history, or, put in modern vocabulary: If you forget your past, gone is your Jewish identity.”

Zoals zovelen die zich voor het legitimeren van hun standpunt in een internationaal conflict beroepen op de geschiedenis doet ook Pearl aan cherry-picking. Zo noemt hij niet de vele beperkingen die in Resolutie 181 aan de partijen worden opgelegd. De staat Israel heeft zich nooit iets aan internationale overeenkomsten gelegen laten liggen als dit de staat niet uitkwam.

Ook na de val van Assad in Syrië gaat Israel onverdroten door met landje pik. Altijd om het eigen land en haar joodse volk te beschermen. De historische opdracht van de “God van de Joodse Geschiedenis” zal pas voltooid zijn als het zionisme zich over de hele aarde heeft verspreid.

Steven B. Smith (1991). Hegel and the Jewish Question – In Between Tradition and Modernity. History of Political Thought, Volume XII, nr. 1, 1991.

Sokolow, Nachum (1919) History of Zionisme, 1600-1919.

In 2017, 100 jaar na de Balfour declaratie, schreef Judea Pearl (professor Computer Science and Statistics van UCLA Californië en voorzitter van de Daniel Pearl Foundation, genoemd naar zijn zoon die vermoord werd door Al Qaida tijdens zijn werk als journalist in Afghanistan) een artikel in het Jewish Journal waarin hij met instemming Balfour citeert die in de introductie van Nachum Sokolow’s boek, “History of Zionism, 1600-1919″.

Otto Weininger (1903/1920). Geschlecht und Charakter – eine prinzipielle Untersuchung. 19de druk, Wien/Leipzig, 1920.

“Dieses Buch unternimmt es, das Verhältnis der Geschlechter in ein neues, entscheidendes Licht zu rücken.” (voorwoord, eerste druk)

Otto Weininger (1984). Geslacht en karakter: een principieel onderzoek, (Vert. Tineke Davids) Amsterdam, De Arbeiderspers, 1984

Sinds de oorlogen in 1967 en 1973 verklaarde de staat Israel het antizionisme en de kritiek op de politiek van Israel als antisemitisme.

Voor een definitie van antisemitisme zie:

Wanneer is iets gewoon kritiek en wanneer antisemitisme? artikel in de Volkskrant van Marjolein van de Water, 26 april 2024.

Stefan Zweig (2016/1944) De wereld van gisteren: herinneringen van een Europeaan. Uit.g Rainbow. Vertaald door Willem van Toorn. Oorspronkelijk: Die Welt von Gesteren – Zug.

De in Wenen geboren joodse schrijver Stefan Zweig (1881-1942) ontmoette de schrijver en journalist Theodor Herzl in Wenen toen deze feuilletonredacteur van de Neue Freie Presse was. Herzl had in Parijs de publieke degradatie van Dreyfuss meegemaakt en wist volgens Zweig diep van binnen dat deze onschuldig was. Herzl zag in de oprichting van een eigen joodse staat de enige oplossing voor het ‘jodenvraagstuk’.

(interview in de Volkskrant van 26-12-2024)

De smart is het oog van de geest

“Pain, in particular, gives us the most compelling awareness of the power or force of reality.” (Hermann Helmholtz, The Facts of Perception, 1878)

De smart is het oog van de geest. Met deze woorden van Helmuth Plessner begint Jan Hollak (1915-2003) zijn beroemd geworden inaugurele rede Van Causa sui tot Automatie (1966) bij de aanvaarding van zijn ambt als ‘ordinarius in de moderne wijsbegeerte’ te Nijmegen. In deze rede blikt Hollak terug in ‘de afgrond van de Europese droom’, de recente geschiedenis van de west-europese geest die op het moment van zijn toespraak de mensheid twee wereldoorlogen had gebracht.

“Eerst moeten distantiërende, vervreemdende krachten werkzaam zijn geweest voordat wij het vertrouwde werkelijk aanschouwen en het voor ons doorzichtig kan worden, en eerst langs deze omweg komen wij tot het vertrouwde terug om het nu werkelijk te verstaan. Aanschouwing van de mens en het menselijke is altijd slechts als andere, ‘met andere ogen’, mogelijk.”

De wijsgeer heeft de taak de geschiedenis van de mens en zijn cultuur tot aan de huidige tijd te bestuderen en ‘tot begrip te brengen’. Voor wie overtuigd is van het dialektische karakter van de menselijke geest zal er na de verbijstering over de recente geschiedenis ook een hoopvol nieuw begin glooien. Zo houdt Hollak zijn gehoor voor. De Holocaust lag nog vers in het geheugen. Eerst nu, vervolgt Hollak, ‘begint de eigenaard van de moderne westerse geest, zoals die in zijn filosofie van de laatste vier eeuwen tot uitdrukking kwam, naar zijn wezen zichtbaar te worden’.

Hoe hoopvol kunnen we nu, alweer bijna zestig jaar later, nog zijn? De west-europese geest is wereld-geest geworden. We leven in een geglobaliseerde wereld waarin we vrijwel dagelijks via de media geconfronteerd worden met oorlogen en terroristische gewelddadigheden. De wereld is een slagveld en een slachtveld. Waar het even vreedzaam lijkt toe te gaan, daar smeulen vaak ondergrondse spanningen die elk moment weer kunnen ontbranden. Neem het al minstens 75 jaar durende conflict in het Midden-Oosten dat recent weer in hevige mate oplaaide toen op 7 oktober 2023 de Hamas vanuit Gaza een terreur-aanval deed op burgerdoelen in Israël. De strijd tussen de Palestijnen en Israël is nog niet gestreden. Of moeten we zeggen de strijd tussen de islamitische en de christelijk-joodse machthebbende regeringen is nog niet gestreden. De strijd tussen regeringen die hun onderdanen gebruiken als menselijk schild en kannonenvoer en die het onbeschrijflijke leed dat ze moeten doorstaan beschouwen als ‘onvermiijdelijke collateral damage’ in hun strijd om de macht.

Daarbij wordt onze blik op de werkelijkheid in hoge mate bepaald door wat de media ons voorschotelen. Op 24 februari 2022 viel Putin Ukraïne binnen. Vanaf die dag kregen we dagelijks beelden te zien van de gevechtshandelingen, beelden die soms deden denken aan de loopgravenoorlog aan de Somme, beelden van de Grote Oorlog. Na het oplaaien van de oorlog in Israël is de strijd om de Krim en de Donbas van de voorpagina’s verdrongen. Nu gaat het vooral over de Gazanen die als ratten in de val zitten. We weten dat ons beeld van de werkelijkheid in sterke mate bepaald wordt door de keuze van de media, maar hebben we een andere keuze?

“De smart is het oog van de geest.” Maar wat is er nou eigenlijk veranderd sinds die twee wereldoorlogen? Hebben de ervaring en de ‘verwerking’ van de Holocaust de west-europese mens ook maar een klein stapje verder gebracht naar de vrijheid en een bestendige vrede, naar een toekomst waarin we ‘van smarten vrij’ zijn? De vraag stellen is haar beantwoorden.

De verlichte, moderne mens en de west-europese filosofie van de laatste vier eeuwen waar Hollak het over heeft, zijn doordrongen van een westers vooruitgangsgeloof. Als er al iets veranderd is sinds de twee grote oorlogen in de vorige eeuw, dan is het dat we in technologische zin ‘vooruitgang’ hebben geboekt. Wat houdt die ‘vooruitgang’ in?

Met de titel van zijn oratie “Van causa sui tot automatie” geeft Hollak al aan dat hij de automatisering verstaat als een soort voorlopig eindpunt in de ontwikkeling van de west-europese geest. Een geest die als het ware aanving met Descartes cogito: het universele twijfel-experiment met het onontkoombare inzicht dat wie denkt ook moet zijn (‘ik denk, dus ik ben’). Die vooruitgang, de ontwikkeling en verwerkelijking van de Hegelse ‘Weltgeist’ is de vooruitgang van de Technische Idee. En die Weltgeist lijkt op haar laatste benen te lopen, nu de autonoom denkende mens, die zichzelf als God (= causa sui) beschouwt, zich in de vorm van de kunstmatig intelligente, ‘denkende machine’ heeft veruitwendigd. In de zelfreflectie op de act van het denken kan het bestaan als denkend niet ontkend worden. Evenmin als we de vrije wil kunnen ontkennen: de act van ontkenning vooronderstelt immers de vrije wilsact. Wie dat ontkent maakt de ontkenning zelf zinloos. Als (het uitspreken van) de bewering een van buiten af gedetermineerd natuurverschijnsel was, zou het niets betekenen. Dan zou het geen ontkenning zijn, maar een zinloos gebeuren.

Die automatie, zo heeft Hollak ons in verschillende artikelen (‘Hegel, Marx en de Cybernetica’, ‘Betrachtungen über das Wesen der heutigen Technik‘) en in zijn colleges duidelijk proberen te maken, is het resultaat van een zelfde zelfreflectie van het denkende ik. Niet filosofisch, maar technisch, dat wil zeggen: in uitwendige vorm. Door de natuur zodanig in te richten, kunnen we deze door ons denken uit te spreken in de richting van de door ons gemaakte constructies, de natuur zelf ertoe brengen de gedachte die we uitdrukken voor ons te realiseren. Via de omweg van de gemathematiseerde natuurprocessen worden onze denkconstructies die we in programma’s uitdrukken automatisch werkelijkheid. En daarin, in de ontwikkeling van op de mathematiserende wetenschappen gebaseerde technologie, hebben we inderdaad sinds de vorige eeuw vooruitgang geboekt. Niet alleen hebben we de fabrieksarbeid, de produktie van materiële goederen, geautomatiseerd, maar ook het interactieve handelen, de dienstverlenende werkzaamheden, de talige interaktie. We kunnen nu hele gesprekken met de machine voeren. De ‘moraal van het verhaal’ van de Weltgeist is de automatisering, de kunstmatige intelligentie.

De vooruitgang van het west-europese denken heeft zich ontpopt, is de stelling, als de vooruitgang van de technologie, de motor van de kapitalistische, op het vrije ondernemerschap en de uitbuiting van natuur en behoeftige burgers, gebaseerde kenniseconomieën; in Oost en in West (Metzger 1964). De oorlogen worden nu met behulp van kunstmatige intelligentie gevoerd, met drones, zelf-doel-zoekende raketten en vliegtuigjes. De oorlog heeft zich ontwikkeld tot een intelligente informatie- en cyber-oorlog. Ons handelen, het bepalen en doen van wat we willen, is afhankelijk van kennis. Kennis is gebaseerd op informatie. Informatie is, zo realiseren we ons maar al te vaak, altijd informatie die pretendeert feitelijk ‘waar’ te zijn, maar het vaak niet blijkt te zijn. Een conflict zou geen conflict zijn als er overeenstemming was over de feiten, over de waarheid. De meeste conflicten vinden echter juist daar hun oorzaak: in de verschillende verhalen, de verschillende interpretaties van de feiten. Men spreekt van ‘alternatieve feiten’. Men zegt wel dat het eerste slachtoffer van de oorlog de informatie is. Maar de onbetrouwbare informatie is tevens het begin ervan. Als religieuze leiders verschillende verhalen vertellen over de mens en waar het in een mensenleven om te doen zou zijn, dan is dat een potentiële bron van conflicten. Zeker wanneer beide partijen vasthouden aan hun eigen verhaal, aan de eigen wetboeken, aan de eigen geschiedenis die hun ‘culturele identiteit’ zouden uitmaken.

Er lijkt vaak maar één mogelijkheid te zijn om zo’n conflict te vermijden, en dat is: contact vermijden, langs elkaar heen leven in onverschilligheid. Want verschil wordt pas echt verschil als er interaktie is. Het mooie van de technologie schijnt te zijn dat het voor iedereen hetzelfde werkt; in Oost en in West; in Noord en in Zuid. Zoals de wiskundige waarheden voor iedereen waar zijn, onafhankelijk van religieuze en culturele achtergrond. De machine kent de gebruiker niet.

De ‘waardeloze’ technologie

Als de ‘intelligente’ chatbox ChatGPT van OpenAI een tekst voor of tegen Israël of een tekst voor of tegen Hamas of de Palestijnse zaak laten analyseren, dan komt de intelligente machine in alle gevallen met een samenvatting van het artikel om af te sluiten met de disclaimer dat het om een complexe zaak gaat waarover de conflicterende partijen vanuit verschillende achtergronden verschillend denken. De machine heeft geen bias (als het goed is), ze heeft geen geloof, noch is ze emotioneel betrokken bij de zaak waar de tekst over gaat. De intelligente automaat is volstrekt onverschillig, onbetrokken. En daarin, in die onverschilligheid, komt op uitwendige wijze het wezen van de mathematische denkhouding, die zo kenmerkend is voor de moderne west-europese geest, tot uitdrukking. Die verlichte moderne mens denkt mathematisch, functioneel, technocratisch, a-moreel. De mathematische denkhouding is fundamenteel een onbetrokken, onverschillige denkhouding. Wie de werkelijkheid mathematiseert die abstraheert van de eigen aard ervan. Hij meet en drukt het resultaat uit in een van te voren vastgelegd maateenheid. Het resultaat is informatie. Het is de kunstmatige intelligente machine die, als resultaat van deze denkhouding, ons de spiegel van dit onverschillige denken voor houdt. Kunnen we ons daarin vinden?

Commentaar van ChatGPT op een pro-Israel tekst

Twintig jaren en heel wat filosofiecolleges later spreekt Hollak in zijn Afscheidscollege (1986) over de technocratische, neo-liberale ‘hypothetische samenleving’. Een kenmerk van die ‘hypothetische’ samenleving is dat alles functioneel wordt beschouwd. Van alles wordt gevraagd waartoe het dient. Hegel zei het al: ‘Alles is nuttig’ is het grondthema van de Verlichting. De wetenschap is hypothetisch, de feiten zijn hypothetisch. Alles wat is had ook anders kunnen zijn, als de omstandigheden namelijk anders waren geweest. Niets wat is, niets wat gebeurt, heeft waarde op zichzelf, alles wordt gezien in functie van, of als functie-waarde van iets anders, van ‘factoren’. De uniekheid en eigen waarde van het feit als feit wordt niet meer gezien. Het is een invariant van de laatste vier eeuwen westerse filosofie: een mathematiserende metafysica die uiteindelijk tot uitdrukking komt in de functionaliteit in optima forma: de zelfstandig werkende automaat. Maar wat is de uiteindelijke zin ervan? De vraag dringt zich op welke waarden we nastreven.

Op zoek naar waarden

Door welke waarden willen we ons in ons denken en handelen laten leiden? Onze samenleving kent vele instituties waarin gereflecteerd wordt over deze vraag en die richting geven en regels opstellen voor ons denken en handelen. De verhouding tot traditie en overgeleverde sympathieën en antipathieën tegenover bepaalde groepen spelen een belangrijke rol in ons samenleven. Als het om de verwerkelijking van de vrijheid van ons als mens gaat, dan speelt de wijze waarop wij ons verhouden tot ons wezenlijk historische karakter van ons leven een grote rol. Hoe verhouden we ons tot onze geschiedenis, onze tradities? De geschiedenis kan niet (meer) opgevat worden als louter produkt van ons eigen handelen, een opvatting die past bij de idee van een rationele, technologische samenleving. Ieder individueel lid van de samenleving moet nu in gesprekken met anderen voor zichzelf uitmaken, voortdurend reflecterend en vertellend hoe hij in het leven staat en in allerlei kwesties een standpunt inneemt. De sociale media spelen in dit proces een voorname rol. Voortdurend wordt er nagedacht over de waarden en normen waaraan we ons denken en handelen meten. Maar hoe kiezen uit alle mogelijke ‘normatieve posities’ die we kunnen innemen? Coolen wijst erop dat we weliswaar allerlei procedures vastleggen maar dat we om de hete brei van het bepalen van de inhoud, om welke waarden het gaat heen lopen. (Coolen p. 356).

Zijn we er met vast te stellen dat er nu eenmaal een veelheid van verschillende waardebelevingen bestaat?

Onze historiciteit aanvaarden

Willen we echt een stap vooruit maken, zo is de boodschap, dan zullen we onze historiciteit moeten aanvaarden, dan zullen we af moeten van de keuze om onverschillig te zijn en langs elkaar heen te leven, zowel het individuele vlak als op het niveau van de culturen, naties, religies en rassen. We zullen af moeten van de loden last van de geschiedenis, een geschiedenis die we zien als een feitenbestand waaruit we naar believen de argumenten voor ons eigen standpunt kunnen selecteren.

We zullen af moeten van de idee dat we als mens tegenover de natuur staan in plaats van dat we daar deel van uitmaken.

“De smart is het oog van de geest.” De filosoof heeft mooi praten, vanuit zijn comfortabele leunstoel. Zijn er nog mensen die niet geestelijk in shock zijn, die niet getraumatiseerd zijn door de ellende en pijn van de oorlogen? Je zult het maar mee hebben gemaakt, dat je dochter of moeder verkracht wordt, dat je zoon door een Al Qaida militie de keel wordt doorgesneden, dat je huis, dorp, of stad volledig plat gebombardeerd wordt door vijanden die verscholen zitten achter beeldschermen. Omdat je niet de juiste religie, de juist ideologie aanhangt. Wie is er dan nog bij machte te hopen op, en te geloven in, een betere toekomst?

De dure plicht, de oproep dat we lessen moeten trekken uit de geschiedenis, is aan diegenen die zich ver van de ‘oorlogstheaters’ bevinden. We bieden huisvesting en een luisterend oor aan de vluchtelingen uit Ukraïne, Syrië, Jemen, Afghanistan. Maar is dat genoeg? Zouden we niet moeten samenleven in plaats van elkaar te tolereren en onverschillig naast elkaar te leven? We moeten af van het abstracte denken in algemene categorieën, het mathematiserende denken in ‘objectieve’ begrippen. Niet iedere jood is een Jood, niet iedere turk een Turk, niet iedere nederlander een ‘Nederlander’. Gelukkig niet.

Bronnen en noten

Cobben, Paul (1993). Hollak, Jan – filosoof in hoofd en hart. In: Krisis: Tijdschrift voor Filosofie, 13 (1):90-96 (1993).

Cobben noemt Hollak ‘een filosoof van kaliber.’

“Tot iemands objectieve filosofische kwaliteit behoort in de eerste plaats het venno- gen tot zelfbegrip van de eigen filosofische activiteit. Je moet in staat zijn je eigen filo- soferen een plaats te geven binnen het geheel van de filosofische traditie. Daarvoor moet je deze traditie kennen en niet alleen in staat zijn de eigen aard en waarde van elk van de ingenomen posities te bepalen, maar bovendien hun innerlijke samenhang. Bo- vendien moet je laten zien welke plaats je eigen denken binnen dit geheel heeft. In die zin sluit Hollak aan bij Hegel, die een poging heeft gedaan de westerse filosofische traditie te doordenken. Maar hij meent ook dat het noodzakelijk is boven Hegel uit te gaan.”

Het eerste Hollak-artikel dat ik las is Hegel, Marx en de Cybernetica. Ik snapte er weinig van als wiskunde-student, maar er ging een wereld voor me open: die techniek die maakte een ontwikkeling door en die moest je zien in samenhang met de ontwikkeling in (het denken over) de arbeid, de economie, de samenleving.

Paul Cobben over dit artikel:

“In het artikel met de intrigerende titel ‘Hegel, Marx en de cybernetica’ gaat Hollak nader in op de eenzijdigheid van Hegel en Marx. In de techniek wordt het begrip dat de mens van de natuur heeft, op een bepaalde manier geobjectiveerd. Dat geldt ook voor de cybernetica, de meest moderne (en hoogste) vorm van de techniek. Specifiek voor deze moderne vorm van techniek is haar reflexiviteit: de moderne machinerie is in staat om zelfstandig informatie op te nemen en te integreren in haar werking. Hollaks these komt er op neer dat de zelfstandigheid die binnen het denken van Hegel en Marx aan het subject wordt toegekend, uiteindelijk niet uitkomt boven de zelfstandigheid die tot uitdrukking komt in de reflexiviteit van de moderne techniek.”

Het belang van een eigentijdse metafysica waarin de mens als eindige lichamelijke geest begrepen wordt en de ethiek zijn de grote thema’s van Jan Hollak.

“De verloochening van de ware verhouding van de eindige (in casu objectieve) tot de oneindige geest verschijnt in onze door natuurwetenschappelijke techniek overheerste wereld als de in de gestalte van de kernwapens zich tonende onwaarheid van de Hegeliaanse “Weltgeist”. Waar de staten in deze Hegeliaanse, en hedendaagse, abstracte zelfverabsolutering zich “souverein” wanen en de mensenrechten, in hun weerspiegeling van het, door het kapitalisme mondiaal geworden, abstracte principe van de Hegeliaanse “burgerliche Gesellschaft” een abstract algemeen karakter dragen, daar is de interpretatie en inhoudelijke realisatie van deze rechten in totale afhankelijkheid van die soevereine staten en, in laatste instantie, van de grootmachten gesteld, en aldus tot een gewillig politiek instrument in hun wederzijdse confrontaties geworden.” (in: ‘Kritische beschouwingen naar aanlei- ding van Hegels leer van de objectieve geest als rechtsfilosofie’, uit Klever e.a., Hegel omstreden, p. 37)

Coolen, Maarten (1992). De machine voorbij: over het zelfbegrip van de mens in het tijdperk van de informatietechniek. Boom Meppel, Amsterdam, 1992.

Een originele uitwerking van Hollak’s filosofie van de technologie. Hierin reflecteert Coolen op het begrip historiciteit. Binnen de ‘veilige reflexieve maatschappelijke institituties’ kunnen we reflecteren op de vraag hoe we ons tot het wezenlijk historische karakter van ons leven zullen verhouden. Wat is de waarde van ons verleden?

Hollak, Jan en Wim Platvoet (red.) 2010. Denken als bestaan: Het werk van Jan Hollak. Uitgeverij DAMON, Budel, 2010. In deze bundel het transcript van de opname van het Afscheidscollege over de hypothetische samenleving door Jan Hollak gehouden in Nijmegen op 21 februari 1986. Ook de inaugurele rede Van Causa sui tot Automatie is hierin opgenomen, evenals de artikelen Hegel, Marx en de Cybernetica en Betrachtungen über das Wesen der heutigen Technik.

“…dann muss der mensch seine Freihet, wenn er sie in dieser, durch die kybernetische Technik vermittelten, socialen Wirklichkeit, seinem Selbstbegriff gemäss (sinvoll) zum Ausdruck bringen will, in der Form einer Verwirklichung seiner Historizität als solcher zu realisieren versuchen.” (BuWHT, p. 72)

Historiciteit wordt door Hollak als een existentieel-ethisch begrip opgevat. Dat wil zeggen dat wanneer de mens zich eenmaal bewust is van zijn historiciteit, dan moet hij ook het wezen daarvan proberen te verstaan en het ethos ontwikkelen, waarin hij zijn historiciteit als zodanig, en daarmee zijn eindigheid als zodanig, op adequate wijze tot uitdrukking brengt.

“De geschiedschrijving komt vanwege haar eigen methodische opzet aan het historische als zodanig niet toe; zij veronderstelt wel het verleden als verleden doch beschouwt het veeleer als het vroegere en evenzo de toekomst, waarop zij dit aldus tot bepaaldheid gemaakte verleden betrekt, hetzij deze zelf reeds verleden geworden is hetzij deze haar huidige toekostverwachting is, niet als toekomst, maar als het ten opzicht van dit vroegere latere.” (De wording van de menselike geest, p. 90 in Hollak en Platvoet)

Hegel, G.W.F. (1807), Phänomenologie des Geistes, herausgegeben von J.Hoffmeister, Hamburg, Felix Meiner, 1952.

“Die Beziehung auf das absolute Wesen oder die Religion ist daher unter aller Nützlichkeit das Allernützlichste; denn sie ist der reine Nutzen selbst, sie ist dies Bestehen aller Dinge, oder ihr An- und Für-sich-sein, und das Fallen aller Dinge, oder ihr Sein für Anderes.” (In het hoofdstuk ‘Die Aufklärung’)

Metzger, Arnold (1964). Automation und Autonomie. Das Problem des freien Einzelnen im gegenwärtigen Zeitalter, Neske, 1964.

“Automation ist das Korrelat der Autonomie.” (p. 53)

Het substantiële gemeenschappelijke in alle verscheidenheid in de socialistische en de kapitalistische samenleving lijkt volgens Metzger te zijn: dat de ‘Vorherrschaft der Wissenschaft’ in beide systemen de dragende, beheersende tendentieuze machtsfactor is. (p.61)

Loopt de Wereldgeest, die oude zieke man, op zijn laatste benen?

Jede Epoche ist unmittelbar zu Gott” (Leopold von Ranke)

‘Vooruitgang’ is het belangrijkste kenmerk van onze beschaving” (Ludwig Wittgenstein)

Mark Rutte is tot het bewustzijn gekomen dat hij te lang is doorgegaan met waar hij mee bezig was: leider zijn van een neo-liberale, technocratische regering die danste naar de pijpen van het grootkapitaal. Het is de les van de geschiedenis die we nooit schijnen te leren: verblind door succes moet eerst de aftakeling begonnen zijn voordat het besef tot ons doordringt dat het verleden geen garanties biedt voor de toekomst. Iets met de Uilen, Minerva … ‘und die einbrechenden Dämmerung’.

Nu onze ambitieuze geschiedenisleraar wellicht op het punt staat het stokje van Guterres over te nemen en secretaris generaal van de VN, of van de NAVO, gaat worden, is het wellicht een goede gelegenheid nog eens naar die geschiedenis te kijken. Want zoals Guterres zo treffend opmerkte: de terroristische wandaden van Hamas voltrekken zich niet in een vacuüm. En dat geldt evenzeer voor de Holocaust en voor de ‘Historikerstreit’ over hoe we ons tot ons verleden, dat als een loden last op onze schouders ligt, hebben te verhouden. Om te voorkomen – is het een ijdele hoop? – dat de geschiedenisleraar, verblindt door zijn schijnbaar onvoorwaardelijke liefde voor de Staat Israël, de contekst, die o zo noodzakelijk is voor het begrip van de zaak, uit het oog verliest, schets ik in deze blog in hoofdlijnen hoe het de ‘Wereldgeest’ en het Joodse volk is vergaan.

Het zou ons eigenlijk niet mogen verbazen dat die Weltgeist, de Technologische Idee blijkt te zijn. En dat de uitwendige verwerkelijking daarvan in de vorm van de autonome technologische kapitalistische economieën ons dwingen opnieuw na te denken hoe we ons tot onze historiciteit hebben te verhouden.

De Europese geschiedenis is (althans van ons eindige standpunt uit beschouwd, ik kan niet anders) de geschiedenis van ‘der Weltgeist’. En Europa, die Weltgeist, die zich over de hele wereld heeft verspreid is inmiddels een oude zieke man geworden. Is hij ten dode opgeschreven? Laten we het hopen. Laten we hopen dat er een toekomst is voor zowel Palestijnen, Russen, Ukrainers, als voor dat ene uitverkoren volk, of is het ras?, de Joden, en voor de geschiedenisleraren onder ons. Dat we van de last van de geschiedenis verlost mogen worden. Dat we niet meer, om conflicten te vermijden, in onverschilligheid naast elkaar blijven leven, maar in gesprek gaan.

Elke ‘souvereine’ staat heeft zijn eigen geschiedenis en legitimeert zijn huidige gedrag en rechten door verabsolutering van zijn souvereine geschiedenis. Daarmee worden de rechten van de mens totaal afhankelijk van de absolute macht van de souvereine staten en van de wereldomvattende kapitalistische grootmachten.

Oktober 2023 was de maand van de geschiedenis en dat was voor mij een aanleiding des te meer om eens te kijken naar de macht van de geschiedenis.

Hoeveel geschiedenis hebben we nodig?

In dit stukje wil ik nadenken over de geschiedenis van de geschiedenis. Welke waarde hechten we aan de geschiedenis? Kunnen we daar rechten aan ontlenen? Veel conflicten die zich nu op het wereldtoneel afspelen (Ukraine, Servië, de Balkan, Jemen, Mali, Israël-Palestina) worden veroorzaakt door verabsolutering van waarden die ontleend worden aan de geschiedenis. Of beter: aan bepaalde (religieuze) verhalen over de geschiedenis. Daarbij speelt ‘confirmation bias’ een grote rol. We pikken die feiten uit de verhalen die ons het beste passen. Zo is de geschiedenis een bron van conflicten. Kunnen we daar niet vanaf? Waarom hebben we geschiedenis nodig? Moeten we ons niet op een andere manier tot onze geschiedenis verhouden dan we doen, willen we de schijnbaar eeuwige conflicten oplossen? Wat betekent het dat de mens eindig is zowel wat betreft plaats als tijd? Hoe verhouden we ons tot onze religie, tot onze ‘verlossing’, tot de eeuwigheid vanuit onze eindigheid?

‘Wie viel Geschichte braucht die Zukunft?’ vraagt Assman (Assman, 2021). Een typisch vraag van de moderniteit, waarin alles functioneel wordt opgevat, nuttig moet zijn. Ten behoeve van de toekomst. De vraag verraadt hoe wij, zogenaamde ‘moderne’ mensen, zich ons tot ons leven verhouden. In een recent artikel in het Tijdschrift voor Geschiedenis over de ‘Historikerstreit’ in Duitsland refereert Hanco Jürgens naar het werk van Assman. Het artikel gaat over de verwerking van de Holocaust in Duitsland. Ik kan me voorstellen dat ‘de Duitser’ enig schuldgevoel over de Holocaust niet vreemd is. Maar het zelfde geldt natuurlijk voor ‘de Nederlander’. En waren in de aanvang van de 20ste eeuw de Franse regering (vanwege de Dreyfus affaire) en de Britse regering (vanwege het Marconi schandaal) de joden ook niet een beetje zat? Met groot enthousiasme omarmden ze Theodor Herzls idee van Der Judenstaat (1896), “Versuch einer modernen Lösung der Judenfrage”, de Britse regering gestimuleerd door de zionist Chaim Weizmann,

Er was toch immers altijd wat met die joden! De idee werd zelfs geopperd dat er iets mis was gegaan in de evolutie. Was het Joodse ras niet een soort van genetische defectstructuur? Een foutje in Darwins evolutie van de mens uit de dierlijke staat? Anderzijds deed zich het merkwaardige fenomeen voor dat de grootste genieën nazaten waren van het joodse ras: Heinrich Hertz, Otto Weininger, Sigmund Freud, Albert Einstein, Norbert Wiener, om maar een paar te noemen. Wat betreft de vraag of intelligentie iets met moraal te maken heeft, laten we het hier bij de opmerking dat het in de West-Europese moderniteit overheersende mathematisch technisch/economische denken volstrekt a-moreel is, in die zin dat het ethisch neutraal is. Ik heb het niet over de moraliteit van haar bijzondere toepassingen. De stelling van Pythagoras geldt zowel voor de grootste schurk als voor het liefste kind en hetzelfde geldt voor het recept van een atoombom.

Wie het Hebreews voldoende beheerst en in de Sefer Jetsirah (het ‘Boek der Schepping’) het recept kan lezen voor het maken van de nieuwe mens, zoals de rabbi van Praag het gebruikte voor het maken van de Golem, die beschikt daarmee nog niet over de macht te bepalen of hij daarmee de mensheid een goede dan wel een slechte dienst bewijst. Dat is van een heel andere orde. Hitler en de zijnen richtten een hele intelligente machinerie in met als doel het joodse volk en andere ‘defectstructuren’ van de evolutie, homo’s, Roma, psychiatrische gevallen, uit te roeien. Dan ben je niet dom. Nee, intelligentie en moraal zijn orthogonale zaken.

Natuurlijk is het zo dat als ergens al een spoor ligt dat mensen dan uit gemakzucht dat spoor volgen als ze denken dat het ongeveer de richting op gaat die ze willen, maar dat betekent niet dat dat spoor, die weg, methode, of techniek, op zich een ‘morele actor’ is die verantwoordelijk gehouden zou kunnen worden voor de calamiteiten die de mensen overkomen die er gebruik van maken. Niemand wordt gedwongen de sporen van het verleden te volgen.

De Historikerstreit in Duitsland gaat ook over de door sommige historici vermeende unieke status van de Holocaust. Is de Holocaust de genocide waarmee vergeleken andere genocides (Stalins moord in de Gulag, de genocide op de Armeniers, de moord op de Aboriginals, de Chinezenmoord door de Nederlanders in Batavia) in het niet vallen? Kan de Holocaust gebruikt worden als legitimatie voor het onrecht dat de staat Israël de Palestijnse bevolking aan doet?

Een andere, maar gerelateerde, kwestie is of het bieden van historische contekst van de Shoah niet het gevaar in zich bergt van ‘normalisering’. Ook dat is een typisch ‘moderne’ gedachte: de verwarring van ‘de poging gedrag van de ander te begrijpen’ met ‘het tonen van begrip voor die ander zijn gedrag’, in die zin dat je het goedkeurt. Het onderscheid vereist enige precisie, een nauwkeurigheid waar veel mensen in hun jacht naar goedkope conclusies niet de tijd voor nemen. Men staat niet vaak genoeg stil bij wat men denkt, waardoor men ‘abstrakt’ denkt. Dat de moordenaar ook best een knappe man kan zijn! “Sauve qui peut!” voor het abstrakte denken van het volk dat zich te weer stelt tegen de arabist Kwarten die stelt dat die Hamas-leiders weliswaar beestachtige terroristen zijn maar niettemin “mensen zoals jij en ik“. Dat Hitler ook een mens was, dat kan er moeilijk in. Ik, een potentiële moordenaar? L’enfer c’est les autres. En daar houden we ons het liefst maar bij.

Sinds de Verlichting, (Copernicus, Descartes) heeft de moderne Europese mens zichzelf een project ter hand genomen. Het verbeteren van de mens en de wereld. Het uitroeien van ziektes en oorlogen, door toepassing van de algemene methode van De Wetenschap. Een project: je bedenkt iets, een constructie en je probeert dit te verwerkelijken. De moderne mens is een idealist. Met gevaar voor eigen leven stortte men zich voorzien van een paar vleugels vanaf de Eiffeltoren naar beneden om aan de mensheid te laten zien dat de mens niet aan de aarde gebonden is. De mens was God geworden. Het doel: het creëren van de nieuwe autonome mens. Door technologie: het middel om te komen tot de eenheid van materie en geest. Langs twee wegen zou dit doel bereikt moeten worden. De eerste weg gaat via de mathematische fysica en de metamathematica, de zelf-reflectie van het wiskundig denken, uiteindelijk resulterend in de kunstmatige intelligentie (“ons ultieme doel is het maken van een persoon” stelden de grondleggers van de AI) en de sociale robotica. De tweede weg, via de biologie en de medische wetenschap door het aanpassen van de natuurlijke evolutie, het corrigeren van ongewenste genetische structuren. De beide wegen bleken uiteindelijk samen te komen in een gemeenschappelijk algemeen concept; mens en machine, levende cel en silicium chips, ze bleken beide informatie-verwerkende systemen te zijn. “Esse est informati”.

Hegel probeerde zijn tijd, de succesvolle toepassingen van de mathematische fysica, de opkomst van de industriële, burgerlijke samenleving, te begrijpen. De natuurwetenschappers zelf, zoals Galileï en Newton, konden hem niet uitleggen waarom de kennis van de natuur in een mathematische vorm zou moeten worden uitgedrukt. Kant had het strikte mathematische dualisme van Descartes nog eens bevestigd, maar zijn bewering dat tijd en ruimte slechts subjectieve aanschouwingsvormen zijn vond Hegel niet echt bevredigend. Die werkelijkheid moest toch zelf ook iets mathematisch hebben. Hoe kan anders die mathematische fysica kennis van de natuur bevatten? Hegel probeerde beide: denken en natuur, met elkaar te verzoenen.

Het betekende de geboorte van wat de ‘absolute geest’ zou worden. De geschiedenis is het project van die Weltgeist. In dat historische project had het Joodse volk volgens de historie een vooraanstaande rol. De unieke status van de Holocaust heeft haar keerzijde in de unieke status van dat ene volk. Zo wil de geschiedenis. En misschien is de unieke status van het antisemitisme (de term is van 1850) maar het fenomeen is veel ouder, wel de unieke status van het joodse volk.

G.W.F. Hegel over het jodendom

Laten we eens horen wat de grote leermeester van de geschiedenis, Professor G.W.F. Hegel, te Berlijn over de religie van het volk van Judea in zijn Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte (1837) zijn studenten te vertellen had.

Hegel leest in Berlijn zijn studenten voor over de Weltgeist en het Joodse volk

De Voorlezingen werden oorspronkelijk gepresenteerd in de vorm van een reeks lezingen aan de Universiteit van Berlijn in de jaren 1822, 1828 en 1830. Hij zet hierin zijn geschiedenisfilosofie uiteen. Hegel is een vooruitgangsfilosoof, geheel in lijn met Descartes en de idealistische wetenschappers en technologen. Hij beschouwde de wereldgeschiedenis als een rationeel, op vooruitgang gericht proces, geleid door, of uiting van, de wereldgeest (Weltgeist). Aan de tekst van de Vorlesungen werd voortdurend door Hegel gesleuteld. Pas zes jaar na zijn dood, in 1837, werden de voorlezingen voor het eerst gepubliceerd.

Hegels Vorlesungen zijn geordend volgens de ‘geographische Grundlage’. “Wir gingen von der behauptung aus, dass in der Welgeschichte die Idee des Geistes in der Wirklichkeit als eine Reihe äusserlicher Gestalten erschient, deren jede sich als wirklich existierendes Volk kundgibt. Die Seite dieser Existenz fällt aber sowohl in die Zeit als in der Raum, in der Weise natürlichen Seins, und das besondere Prinzip, das jedes welthistorische Volk an sich trägt, hat es zugleich als Naturbestimmtes in sich.” (…)

De tijd en de ruimte zijn de twee dimensies van de uitwendigheid van de geest, die de natuur volgens Hegel is, en waarin de wereldgeest zich veruitwendigt. “Das auseinander is die Form der Natürlichkeit.” (pp. 137-38)

De onderstaande tekst is uit de paragraaf Judäa in het Drittes Kapitel.: Das persische Reich und seine Bestandteile, Dritter Abschnitt: Persien, van het hoofdstuk over Die orientalische Welt. Ik geef de letterlijke tekst en mijn vertaling in het Nederlands in een aantal delen weer. De paragraafjes die voorafgaan door RA bevatten mijn commentaar.

Judäa

“Das andre zum persische Reiche im weiteren Verband gehörende Volk dieser Küste ist das jüdische. Wir finden bei demselben wieder ein Grundbuch, das Alte Testament, in welchen die Anschauungen dieses Volkes, dessen Prinzip dem eben dargestellten geradezu gegenübersteht, hervortreten. Wenn das Geistige im phönizischen Volke noch durch die Naturseite beschränkt war, zo zeigt es sich dagegen bei den Juden volkommen gereinigt; das reine Produkt des Denkens, das Sichdenken kommt zum Bewusstsein, und das Geistige entwickelt sich in einer Bestimmtheit gegen die Natur und gegen die Einheit mit derselben.”

“De andere mensen aan deze kust die in de bredere associatie tot het Perzische Rijk behoren, zijn de Joodse. We vinden een ander wetboek, het Oude Testament, waarin de opvattingen van dit volk, wiens principe lijnrecht tegengesteld is aan het zojuist gepresenteerde. Terwijl het spirituele in het Fenicische volk nog beperkt werd door de natuur, lijkt het in het geval van de Joden daarentegen volkomen gezuiverd te zijn; het pure product van denken, het zelfdenken, komt tot bewustzijn, en het spirituele ontwikkelt zich in een bepaling tegen de natuur en tegen de eenheid ermee.”

RA: De geest van het Joodse volk is volgens Hegel in een verder ontwikkelde, bewuste, vorm dan bij de arabische volken van het Perzische Rijk.

“Wir sahen früher wohl den reinen Brahm, aber nur als das allgemeine Natuursein, und zwar so, dass Brahm, nich selbst Gegenstand des Bewusstseins wird; wir sahen ihn bei den Persers zum gegenstand desselben werden, jedoch sinnlicher Anschauung, als das Licht.”

‘Vroeger zagen we pure Brahma, maar alleen als de algemene natuur, en op zo’n manier dat Brahma zelf niet het object van bewustzijn wordt; we zagen hem bij de Perzen het object van bewustzijn worden, maar van sensuele waarneming. als het licht.”

RA: Met Brahma doelt Hegel op de hindoeïstische personificatie van het scheppende aspect van de goddelijke drie-eenheid. Hij wil het contrast aangeven met de Ene God van het Jodendom. Divali is het hindoestaanse feest van het licht, “de overwinning van het goede over het kwade, overwinning van het licht over de duisternis, overwinning van de gelukzaligheid over de onwetendheid”.

De tekst die hierop volgt is in de uitgave van de Vorlesungen in een ander font afgedrukt om het belang ervan aan te geven.

“Das Licht aber ist nunmehr Jehova, das reine Eine. Dadurch geschieht der Bruch zwischen dem Osten und dem Westen; der Geist geht in sich nieder und erfasst das abstrakte Grundprinzip für das Geistige.”

“Maar het licht is nu Jehova, de zuivere. Dit veroorzaakt de breuk tussen het Oosten en het Westen; de geest daalt in zichzelf af en vat het abstracte basisprincipe voor het geestelijke.”

“Die Natur, die im Orient das Erste un die Grundlage ist, wird jetzt herabgedrükt zum Geschöpf; und der Geist ist nun das Erste. Von Gott wird gewusst, er sei der Schöpfer aller Menschen wie der ganzen natur, sowie die absolute Wirksamkeit überhaupt. Dieses grossen Prinzip ist aber in seinen weiteren Bestimmtheit das ausschliessende Eine. Diese Religion muss notwendig das Moment der Ausschliesung gewinnen, welches wesentlich darin besteht, dass nur das eine Volk den Einen erkennt und von ihm anerkennt wird. Der Gott des jüdischen Volkes ist nut der Gott Abrahams und seines Samens; die nationale Individualität und ein besonderer Lokaldienst sind in die Vorstellung desselben verflochten. Gegen diesen Goot sind alle andern fälsche; und zwar in der Unterschied von wahr und falsch ganz abstrakt, denn bei den falschen Göttern ist nich anerkannt, dass ein Schein des Göttlichen in sie heinblicke.”

“De natuur, die de eerste en de basis is in het Oosten, is nu teruggebracht tot het niveau van een schepsel; en de geest is nu de eerste. God staat bekend als de schepper van alle mensen en van de hele natuur, evenals de absolute werkzaamheid in het algemeen. Maar dit grote principe is, in zijn verdere bepaling, het exclusieve Ene. Deze religie moet noodzakelijkerwijs het moment van uitsluiting verwerven, dat in essentie bestaat uit het feit dat alleen het ene volk het Ene herkent en door hem wordt erkend. De God van het Joodse volk is slechts de God van Abraham en zijn nakomelingen; de nationale individualiteit en een speciale ‘lokale dienst’ zijn in het idee hiervan met elkaar verweven. Vergeleken met deze God zijn alle andere goden vals; en het verschil tussen waar en vals is tamelijk abstract, omdat men bij de valse goden niet inziet dat een goddelijke gloed in hen kijkt.”

RA: Hegel benadrukt hier het unieke en uitsluitende karakter van de Joodse religie.

“Nun ist aber jede geistige Wirksamheit, und um mehr so jede Religion, so beschaffen, dass, wie sie auch sei, ein affirmatives Moment in ihr enthalten ist. So sehr eine Religion irrt, hat sie doch die Wahrheit, wenn auch auf verkümmerte Weise. In jeder Religion ist göttliche Gegenwart, ein göttliches Verhältnis, und eine Philosopie der Geschichte hat in den verkümmersten Gestaslten das Moment des Geistigen aufzusuchen. Darum aber, weil sie Religion ist, ist sie als solche noch nicht gut; man muss nicht in die Schlaffheit verfallen zu sagen, dass es auf den Inhalt nicht ankomme, sondern lediglich auf die From. Diese schlaffe Gutmütigkeit hat die jïdsiche Religion nicht, indem sie absolut auschliesst.”

“Maar elke spirituele activiteit, en nog meer elke religie, is zodanig dat er, wat het ook is, een bevestigend moment in zit. Ongeacht hoeveel een religie dwaalt, ze heeft nog steeds waarheid in zich, ook al is ze in een onvolgroeide staat. In elke religie is er een goddelijke aanwezigheid, een goddelijke relatie, en een geschiedenisfilosofie moet op zoek gaan naar het moment van het spirituele in de meest verschrompelde vormen ervan. Maar het feit dat het een religie is, maakt ze als zodanig nog niet goed; men moet niet in laksheid vervallen. Het is gemakkelijk om te zeggen dat het niet de inhoud is die er toe doet, maar alleen de vorm. De joodse religie kent deze slappe goedaardigheid niet in die zin dat zij absoluut uitsluit.”

RA: Ieder religie bevat iets waarachtigs, maar het filosofisch onderzoek moet de religie van een onvolgroeide staat tot meer waarheid brengen. De gelovige mag niet in laksheid zich neerleggen bij zijn religieuze waarheid.

(…)

“Die Juden haben, was sie sind, durch den Einen, dadurch had das Subjekt keine Freiheit für sich selbst. Spinoza sieht das Gesetzbuch Mosis so an, als habe Gott den Juden zur Strafe, zur Zuchtrute gegeben. Das Subjekt kommt nie zum Bewusstsein seiner Selbständigkeit, deswegen finden wir bei den Juden keinen Glauben an die Unsterblichkeit der Seele, denn das Subjekt ist nicht an und für sich seinend. Wenn das Subjekt aber im Judentume wertlos ist, so ist dagegen die Familie selbständig, denn an die Familie ist der Dienst Jehovas gebunden und somit das Substantielle. Der Staat aber ist das dem jüdischer Prinzip unangemessene und der Gesetzgebung Mosis fremd. In de Vorstellung der Juden ist Jehova der Gott Abrahans, Isaaks und Jakobs, der sie aus Ägypten ausziehen hiess und ihnen das Land Kanaan gab.”

“De joden hebben wat ze zijn door de Ene, en als gevolg daarvan heeft het subject geen vrijheid voor zichzelf. Spinoza beschouwt het wetboek van Mozes alsof God de joden een straf heeft gegeven, een tuchtstraf. Het subject komt nooit tot bewustzijn van zijn eigen onafhankelijkheid. Daarom vinden we onder de joden geen enkel geloof in de onsterfelijkheid van de ziel, omdat het subject op zichzelf niet zelfvoorzienend is. Maar hoewel het subject waardeloos is in het jodendom, het gezin is aan de andere kant onafhankelijk, omdat dienstbaarheid aan het gezin Jehovah’s gebondenheid is en dus het substantiële. De staat is daarentegen dat wat ongepast is aan het Joodse principe en vreemd aan de wetgeving van Mozes. In de verbeelding van de Joden is Jehova de God van Abraham, Isaac en Jacob, die hen vertelden uit Egypte te vertrekken en die hun het land Kanaän gaf.”

RA: Hegel wijst hier op het vervreemdende van de joodse verhouding tot de Ene (God). Het individu is in de joodse religie/cultuur van minder waarde dan de joodse familie. Van de staatse wetten moet de Jood weinig hebben. De Jood volgt de Torah.

“Die Erzählungen von der Erzvätern ziehen uns an. Wir sehen in dieser Geschichte den Übergang aus dem patriarchalischen Nomadenzustand zum Ackerbau. Überhaupt hat die jüdische Geschichte grosse Züge; nur ist sie veruntreinigt durch das geheiligte Ausschliesen der andern Volksgeister (die Vertilgung der Einwihner Kanaans wird sogar geboten), durch Mangel an Bildung überhaupt und durch den Aberglauben, der duch die Vorstellung von der hohen Werte der Eigentümlichkeit der Nation herbeigeführt wird.” (Hegel, Vorlesungen, p. 286).

“We worden aangetrokken door de verhalen van de aartsvaders. In dit verhaal zien we de overgang van de patriarchale nomadische staat naar de landbouw. ​​In het algemeen heeft de Joodse geschiedenis open kenmerken; alleen is het besmet door de heilige uitsluiting van andere nationale geesten (de uitroeiing van de inwoners van Kanaän wordt zelfs bevolen), door een gebrek aan opleiding in het algemeen en door bijgeloof dat wordt veroorzaakt door het idee van de hoge waarden van de eigenaardigheid van de natie.” (Hegel, Vorlesungen pp. 283-85)

RA: Hegel wijst zowel op het voortreffelijke karakter van het Joodse volk: de ontwikkeling van de landbouw uit het nomaden-bestaan, als op een negatief aspect: ‘de heilige uitsluiting’ van de andere religies en volkeren. De inwoners van Kanaän zouden zelfs uitgeroeid moeten worden.

Balfour:De bijzondere unieke status van het Joodse volk’

Het leven heeft een speciale band met de plaats waar het zich vestigt. Dat geldt voor planten, dieren als ook voor de meer ontwikkelde levensvorm, de mens, die de overgang is van dier naar mens.

Territorialiteit is een specifieke vorm van agressie die bepaald wordt door de relatie van het dier met een bepaalde plaats.” (Jansman et al. 2021).

Bij de diersoort mens spelen de verhalen en historische documenten, declaraties, conventies waarin de rechten op een plaats zijn vastgelegd een grote rol. Dat geldt in sterke mate voor het joodse ras/volk. De unieke status van het Joodse volk en de bijzondere betekenis van de geschiedenis voor de Joodse religie waarvan Hegel zijn studenten in zijn geschiedenislessen bewust trachtte te maken, krijgt een vervolg in de discussie van de links-Hegelianen Bauer, Feuerbach en Marx over de emancipatie van de Joden in Frankrijk en Duitsland. Maar eerst springen we over deze discussie heen naar het begin van de 20ste eeuw.

Na de Grote Oorlog hadden de Britten het mandaat gekregen over Palestina. Joden uit vooral Rusland, maar ook uit West-Europa, verhuisden naar ‘het Beloofde Land’, dat de meeste zionisten als hun thuisland beschouwden. Nu wilde echter het geval dat er ook Palestijnen, arabieren, woonden.

In die periode 1916-1920 heeft de Britse regering een zeer dubieuze rol gespeeld als het gaat om de verdeling van rechten in het mandaatgebied Palestina. Ex-premier Dries van Agt spreekt in zijn typische stijl van ‘vreemde strapatsen’ (van Agt 2009). Jan van Oudheusden, (2023) spreekt van een dubbelrol van de Britten, die zowel de arabieren, vanwege de olie, als de joden vanwege het geld en het antisemitisme, te vriend wilden houden. In 1917 werd door London de Balfour-verklaring uitgegeven waarin de Britten de joden beloofden zich te beijveren voor een ‘nationaal tehuis’ voor het Joodse volk.

De letterlijke tekst van de Balfour declaractie is:

“His Majesty’s Government view with favour the establishment in Palestine of a national home for the Jewish people, and will use their best endeavors to facilitate the achievement of this object, it being clearly understood that nothing shall be done which may prejudice that civil and religious rights of existing non-Jewish communities in Palestine, or the rights and political status enjoyed by Jews in any other country.”

Volgens de verklaring zouden de rechten van de Palestijnse inwoners worden gerespecteerd.

In 2017, 100 jaar na de Balfour declaratie, schreef Judea Pearl (geboren in Israël uit joods Poolse ouders, professor Computer Science and Statistics van UCLA, Californië en voorzitter van de Daniel Pearl Foundation, genoemd naar zijn zoon die vermoord werd door Al Qaida tijdens zijn werk als journalist in Afghanistan) een artikel in het Jewish Journal waarin hij met instemming Balfour citeert die in de introductie van Nachum Sokolow’s boek, “History of Zionism, 1600-1919″, een boek dat twee jaar na de declaratie verscheen, schrijft:

“De positie van de Joden is uniek. Voor hen zijn ras, religie en land met elkaar verbonden, zoals ze bij geen enkel ander ras, geen andere religie en geen ander land op aarde met elkaar verbonden zijn. … Bij geen enkele andere religie is de ontwikkeling ervan in het verleden zo nauw verbonden met de lange politieke geschiedenis van een klein territorium ingeklemd tussen staten die veel machtiger zijn dan het ooit zou kunnen zijn; bij geen enkele andere religie zijn haar aspiraties en hoop, uitgedrukt in taal en beelden, voor hun betekenis zo volkomen afhankelijk van de overtuiging dat alleen vanuit dit ene land, alleen door deze ene geschiedenis, alleen door dit ene volk, volledige religieuze kennis mogelijk is. verspreid over de hele wereld.”

Balfour zegt hierin wat hij onder ‘inheems’ (Eng: ‘indigineous’, Fra: indigène, tegenover ‘citoyen’, zie Bouteldja) verstaat en wijst hier op de bijzondere status van het volk van Israël. Volgens de jood Pearl begreep Balfour beter dan wie ook de essentie van het Joodse volk. Beter dan die historici voor wie “Zionism is a 19th century invention that started with Theodor Herzl in 1896 and ended with the Six-Day War of 1967.”

Volgens Pearl kan het Palestijnse volk geen rechten op een inheemse status in Palestina claimen op louter genetische en geografische gronden. Hij stelt …

“… dat de diepste indruk van de Balfour verklaring op het bewustzijn van de wereld het universele begrip is geweest dat de essentie van indigineiteit cultureel en intellectueel is, en niet genetisch of geografisch.”

Kortom wat Judea Pearl bevestigd ziet is de idee van de unieke historische positie van het Joodse volk. Aan de combinatie van ras, religie, en de historische, religieuze relatie tot het beloofde land ontlenen de joden hun identiteit en bijzondere rechten in ‘Eretz Israël’.

Wat Pearl niet noemt is dat de Britse regering eerder al beloftes had gedaan aan de sharif van Mekka, Hoessein ibn Ali. Deze genoot als nakomeling van de profeet en beschermheer van de heilige plaatsen groot gezag in de islamitische wereld. De leiders van de nationalistisch-arabische landen reageerden dan ook geschokt op de Balfour verklaring.

“De Britse regering stuurde commandant David George Hogarth naar sharif Hoessein om diens verontrusting over deze verklaring weg te nemen. Hogarth gaf de verzekering dat de joodse vestiging in Palestina alleen toegestaan zou zijn in zoverre zij de politieke en economische vrijheid van de  Arabische bevolking niet zou belemmeren. De sharif toonde zich uit humanitaire  overwegingen niet onwelwillend tegenover de komst van beperkte aantallen Europese joden naar Palestina, mits dit op geen enkele wijze aan de Arabische  onafhankelijkheid afbreuk zou doen.” (Hoff, 1991).  

Ik verwijs verder voor de historische details naar het goed gedocumenteerde werk van de ex-premier van Nederland A.A. van Agt Een schreeuw om recht (Van Agt 2009), naar het Clingendaal rapport (van Veen & Batrawi 2018) en het artikel van Hoff.

De erfenis van Hegel: Bruno Bauer en Karl Marx’ ‘Zur Judenfrage’

De links-Hegelianen, waaronder Feuerbach en Bauer, zagen in Hegels geschiedenisopvatting een uitdaging om de vervreemding van de geest als belemmering tot het verwerkelijken van het ‘absolute begrip’ aan te pakken. Het ging ze niet alleen om een nieuwe filosofie. Ze uitten ook kritiek op de samenleving, op de staat en op de kerk. Geheel in de stijl van Hegel moest een kritische filosofie, wilde ze iets betekenen, verwerkelijkt worden in de samenleving.

Hegels Vorlesungen over de unieke historische betekenis van het Joodse volk en de Joodse religie bieden aanknopingspunten om het standpunt van de links-Hegelianen met betrekking tot de Joden te begrijpen.

Joden werden nadat Napoleon in 1815 definitief verslagen was in Pruisen niet (meer) als eersterangsburger gezien. De jood werd al snel gezien als een ‘huckster’, een ‘handelaar’, een op geld beluste woekeraar.

“In 1813, na de nederlaag van Napoleon in Rusland, trokken de Fransen zich terug uit Friesland, en dus ook uit de steden Varel en Jever, en werd hun plaats ingenomen door Pruisische troepen. De nieuwe realiteit werd bestendigd op 18 juni 1815 toen Napoleon bij Waterloo – vanaf Jever een week reizen – door Britse en Pruisische troepen werd verslagen. De Code Napoléon werd prompt herroepen. Het werd joden in Ost-Friesland voortaan verboden om een openbaar ambt te bekleden, in het leger te dienen, les te geven aan de universiteit, of zelfs onroerend goed te bezitten. Binnen een jaar tijd zag Lehmann de eerste antisemitische pamfletten op de markt uitgedeeld worden.” Dit schrijft Thomas Harding in Nalatenschap, de familiegeschiedenis van de nazaten van de joodse familie Lehmann Glückstein (1787-1859), die op de vlucht voor de progroms via Rijnland, Arnhem, Rotterdam en Antwerpen in East London terechtkwam waar Samuel Lehmann een tabaksfabriekje begon dat zou uitgroeien tot het internationale zaken-imperium J. Lyons. (Harding 2019). Het geld van de rijke joodse ondernemers en bankiers zou de Britse regering na de Grote Oorlog goed te pas komen.

Had de links-hegeliaan Karl Marx, wiens vader uit een joodse familie kwam maar, om zijn baan te behouden, protestants was geworden, toen Karl zes jaar was (1825), diepe anti-semitische ideeën? Daarover zijn de meningen verdeeld.

De links-Hegeliaan Bruno Bauer publiceerde in 1840 twee geschriften over de kwestie van de ‘Joodse emancipatie’. In zijn twee essays beargumenteert Bauer dat zolang de Joden aan hun unieke afzonderlijke religie vast houden, ze geen gelijke rechten kunnen krijgen zoals de andere Christelijke staatsburgers. (Avineri, 2019)

Marx’s “Zur Judenfrage” (1844) is meer dan een review en kritiek op de twee essays van zijn vriend Bruno Bauer. Het is veel meer dan dat. Marx heeft niet alleen kritiek op Bauers kijk op de emancipatie van de Joden, maar, veel fundamenteler, op diens notie van emancipatie. Hij zet de Franse Revolutie (“politiek emancipatie”) af tegen de meer radicale “emancipatie van de mens”, een emancipatie die een veel radicalere revolutie vereist. Samen met Marx’ andere essay over Hegel’s Rechtsfilosofie, is Zur Judenfrage de eerste presentatie van Marx’ radicale kritiek op de links-Hegelianen, waarin hij oproept tot een socialistische revolutie uitgevoerd door het proletariaat. (Beide essays zijn opgenomen in de Uitgave van de Deutsch-Französische Jahrbücher uitgegeven door Arnold Ruge en Karl Marx, Paris 1844)

De joodse schrijver Shlomo Avineri die een studie aan Marx en aan zijn houding tegenover het jodendom wijdde, zegt in een interview met Grisar over Marx in ‘Zur Judenfrage’: “In it he says some terrible things about Judaism; on the other hand, [he] argues for equal rights for Jews.”

“Im Märchenland Utopia finden alle menschlichen Nöte, die jüdischen inbegriffen, ihre ideale Lösung. Diese ist umso leichter, als Sie ja schon an sich mit der schmerzlichen Liquidierung der Juden gleich bedeutend ist.”

Hier wordt Marx in de schoenen geschoven dat zijn pleidooi voor het ‘sprookje’ van het ‘Reich der Freiheit’ voor hem tevens zou hebben gegolden als oplossing voor het Joden-vraagstuk.

De cynische tekst maakt onderdeel uit van de ‘Historikerstreit’ over de Duitse schuldvraag en komt van Marx commentator E. Siberner die in Marx’ Zur Judenfrage bewijs vond van het anti-semitische karakter van de socialistische arbeidersbeweging. Menig Marx-commentator werd er toe gebracht Marx als een anti-semiet af te schilderen. De ‘jood’ Marx zou aan zelf-haat hebben geleden.

Zur Judenfrage eindigt met: “Die gesellschaftliche Emanzipation des Juden ist die Emanzipation der Gesellschaft vom Judentum.” De oppervlakkige en vooringenomen lezer zou hier in kunnen lezen dat de samenleving volgens Marx van de joden bevrijdt moeten worden. Maar niets is minder waar.

De oplossing van het Jodenvraagstuk wordt door Marx echter als inherent aan de oplossing van een algemeen maatschappelijk vraagstuk geanalyseerd. Volgens Marx gaat het bij ’emancipatie’ namelijk om het zelfbewustzijn van de mens als vrije burger. Hierbij dienen de sociaal-economische verhoudingen als ‘Elementen des Staatslebens’ te worden geïnterpreteerd, waarbij de religie, ook al is men vrij niet te geloven, ‘de rol van mystificateur’ vervult : “Dieser (de burgerlijke) Staat ist Theologe ex professo.” “Die Religion ist eben die Anerkennung des Menschen auf einem Umweg. Durch einen Mittler. Der Staat ist der Mittler zwischen den Menschen und der Freiheit des Menschen.” De discussie kan in het licht van deze inzichten niet langer op theologisch vlak worden gevoerd, zoals Bauer volgens Marx doet, maar moet een kritiek worden van ‘de politieke staat’. Het is de politieke emancipatie, van absolutisme tot de burgerlijke samenleving die onvermijdelijke en nieuwe tegenstellingen in het leven heeft geroepen: die tussen de mensen als staatsburger (citoyens) en tussen de mensen als dragers van maatschappelijke verhoudingen (bourgeois). Dit conflict tussen de functie als staatsburger en drager van productieverhoudingen beschouwt Marx als karakteristiek voor de burgerlijke ordening: “Dieser Mensch, das Mitglied der bürgerlichen Gesellschaft ist nun die Basis die Voraussetzung des politischen Staats. Er ist von ihm als solche anerkannt in den Menschenrechten. Die Freiheit des egoistischen Menschen und die Unerkennung dieser Freiheit ist aber viel mehr die Anerkennung der zügellosen Bewegung der geistigen und materiellen Elemente, welche seinen Lebens inhalt bilden.”

Technologie: de Motor van het Kapitalisme

Wie Marx’ Das Kapital leest moet wel tot de volgende twee conclusies komen. Ten eerste, dat de technische ontwikkeling de motor is van het kapitalisme. Deze ontwikkeling culmineert via een proces van zelfreflectie, van werktuig, via machinetechniek waarin de arbeider nog aanhangsel is van de machinale produktie, in de automatie. De voortgaande automatisering zou volgens Marx’ inzichten het Reich der Freiheit voor de arbeider brengen. Ten tweede, moeten we uit Marx (arbeids/ruil)waardeleer concluderen dat Marx volstrekt geen oog had voor de eigen waarde van de natuur. Het is de arbeid, de bewerking van de natuur als materie-bestand, die ruilwaarde creëert en dat is de waarde waar het in de economie om gaat. Marx economische analyse in Das Kapital legt daarmee feilloos de zwakheden van de westerse op het technologisch, wetenschappelijk denken gebaseerde kapitalistische kenniseconomie bloot. Zonder dat overigens zelf (volledig) te beseffen. Het ontwikkelen van steeds maar nieuwe technologie werd een belangrijk doel op zich van de ondernemingen. De consumptie produceert de productie en die consumptie moest aangewakkerd worden door steeds verder wetenschappelijk onderbouwde reklame- en mediatechnologie (zie bijvoorbeeld Elluls analyse van de technologie). De dreigende natuur- en klimaatrampen en het grondstoffen- en energieprobleem worden niet gezien als een fundamenteel probleem van een aan informatie en privacy verslaafde technocratische consumptiemaatschappij, maar als een probleem dat door middel van nieuwe technologie en geopolitiek van nationale staten zou kunnen worden opgelost. Heidegger, de filosoof van de technologie, voorspelde al dat de strijd om de energiebronnen de toekomst van het westerse economieën zou gaan bepalen. Volgens Heidegger kan “nur Ein Gott uns noch retten.” Dat veel mensen autonomie en onafhankelijkheid verwarren, dat maakt de discussie over hoe we ons tot de huidige staat van de wereldeconomie hebben te verhouden er niet helderder op. Mensen en ook staten die terecht autonomie nastreven denken dit te bereiken door onafhankelijkheid van andere mensen of staten na te streven, een doel dat alleen dan bereikt is wanneer je alleen over bent gebleven. Maar of dat het doel is waarnaar we streven?

Hollak: Hegel, Marx en de Cybernetica

De technische idee is die abstracte verstandsvorm waarin de mens zijn beheersing van de natuur door middel van een originele combinatie van haar krachten tot uitdrukking brengt.

In het begrip wordt het redelijke gevat dat in de realiteit zelf werkzaam is. In het dialektische denken – Hegel en Marx denken dialektisch – wordt met ‘idee’ de eenheid uitgedrukt van begrip en werkelijkheid.

De Nederlandse filosoof Jan Hollak (1915-2003) heeft in verschillende artikelen zijn gedachten over de historische en cognitieve ontwikkeling van de Technische Idee met zijn lezers gedeeld. In zijn beroemde inaugurele rede Van Causa sui tot Automatie (1966), in Hegel, Marx en de Cybernetica en in Betrachtungen über das Wesen der heutigen Technik, laat hij zien hoe de automatie begrepen kan worden als de uitwendige obectivatie van de zelf-reflectie van de verstandreflectie.

De wetenschap van de arbeidsverdeling en de arbeidsdeling zijn tot uitdrukking gekomen in de mechanisering van de arbeid. Niet alleen het lichamelijke werk ook het interactieve communicatieve ‘werk’ werd geanalyseerd (‘interaction analysis’), geformaliseerd en in mathematische (statistische) computationele modellen gestopt. Deze modellen worden vervolgens door de computer gebruikt om de gebaren (de woorden en andere niet-verbale gebaren zoals hoofdbewegingen, lip- en oogbewegingen) te genereren. De virtuele mens (avatar), de social robots is het resultaat van deze technologie.

Feuerbach poneerde de these dat ‘de godsidee’ van de filosofen (Descartes’ God is causa sui, zijn eigen oorzaak) onze eigen projectie is en dat in het spreken over God de religieuze mens ‘vervreemd’ is van zich zelf. De kunstmatige intelligentie (de sociale robot, de taalgenererende chat-systemen, zoals het populaire ChatGPT van OpenAI) is de hedendaagse meest ontwikkelde uitwendige realisatie van deze godsidee. “God is dood” (Nietzsche). “En de techniek is zijn lijk” voegde de schrijver Harry Mulisch daaraan toe. Die God is een anthropomofisme. Wie met een machine een gesprek voert die beleeft dit als een gesprek met een intelligentie die in de bijdragen van de machine aan het gesprek zich aanwezig stelt. Alsof er een geest (een persoon) in de machine zit die werkelijk denkt. Dat is de werkelijke ervaring van de gebruiker. Maar wie even afstand neemt van deze onmiddellijke binding aan de ervaring die weet dat de machine een constructie is van de mens. Het motief van de technicus de machine onze geformaliseerde taal te laten spreken en herkennen is niet om de gebruiker te misleiden en de indruk te geven dat de machine een persoon is. Het motief is dat het de bruikbaarheid, de gebruiksvriendelijkheid vergroot. De gebruiks-on-vriendelijkheid van de AI zit hem erin dat deze niet ter verantwoording kan worden geroepen voor wat hij ‘beweert’. Het is de gebruiker die in de gegenereerde tekst een bewering leest. Voor de machine zijn de woorden slechts ‘bouwstenen’ die het op basis van uit trainingsmateriaal (corpora) geleerde patronen tot herkenbare zinnen samenstelt.

Gaat de geschiedenis vooruit?

Onze beschaving is door het woord ‘vooruitgang’ gekenmerkt. Vooruitgang is haar vorm, het is niet een van haar eigenschappen dat ze vooruitgaat. Het is haar activiteit een steeds gecompliceerder product te construeren.” Dit schreef Ludwig Wittgenstein in 1930. Wittgenstein had het niet zo met die industrialisering, de zogenaamde technische ‘vooruitgang’.

Kunnen we de Hegelse vooruitgang, de ontwikkeling van de Wereldgeest identificeren met de ontwikkeling van de Technische Idee? En loopt die ontwikkeling van de Wereldgeest met de ontwikkeling van die Idee op haar laatste benen nu deze Idee als zodanig in de technologie van de kunstmatige intelligentie verwerkelijkt is, zoals Hollak overtuigend heeft laten zien?

De Weltgeist als technologisch project

De geschiedenis van het Joodse volk samengebald in de geschiedenis van de staat Israël (‘die worstelt met God’) is een tragedie van ongekende omvang. Schopenhauer zag in de tragedie: ‘De macht van het toeval en de dwaling, de ondergang van de rechtvaardigen en de triomf van de kwaadwilligen.’

Deze geschiedenis wordt door Hegel en Marx gezien als een onderdeel van een project, het streven naar bevrijding van de mens van zijn natuurlijke staat. Die geschiedenis waarin de Weltgeist zich ontplooit, is tot begrip gekomen. De ontwikkeling van de geest tot de Absolute Geest van Hegel is ontmaskert als de ontwikkeling van de Technische Idee, de strijd om de vrijheid als een technische project (zie Hollak: Betrachtingen über das Wesen der heutigen Technik).

Was vernüftig ist, das ist wirklich, und was wirklich ist das ist vernünftig.”

Deze woorden komen we op verschillende plaatsen in Hegels werk tegen (Enzyklopädie, Grundlinien der Philosophie des Rechts). Hoe moeten we dit verstaan? Een interpretatie in het licht van Jan Hollaks “Van Causa sui tot Automatie”, en “Hegel, Marx en de Cybernetica” is dat het de uitdrukking is van het projecteerde doel van de technologie, de eenheid van denken en zijn. Een belangrijk motief voor Hegel was het begrijpen van zijn tijd. Het is de tijd waarin aan de opkomst van de mathematische fysica en de daarop gebaseerde geïndustrialiseerde samenleving niet te ontkomen is. Experimentele mathematische wetenschap, het tot begrip (‘Vernunft’) brengen van de werkelijkheid (de feitelijkheid) en techniek, het verwerkelijken van de door het constructuerende denken gemaakte concepten, zijn twee zijden van eenzelfde proces. Een proces waarin de Technische Idee via de zelfreflectie van het zelfbeeld van de mens als autonoom denkend wezen, uiteindelijke zich uitdrukt in de kunstmatig intelligente denkende machine: de eenheid van denkprocessen en fysische processen.

Maar deze realisatie is slechts een uitwendige objectivatie van dit proces van deze historische en conceptuele ontwikkeling van de Technische Idee. De machine heeft geen bewustzijn. Wanneer we van ‘bewustzijn van de machine’ spreken dan bedoelen we het ‘intentioneel correlaat’ van ons bewustijn, van onze kennis van het ontwerp. (zie ook Metzger.) De geest van de AI is de uitwendige van de mens vervreemde vorm van zichzelf als causa sui, zijn eigen Godsbeeld. De mens ziet zich in het tijdperk van de automatie en de sociale robots tegenover de kunstmatige mens, tegenover zijn eigen geschiedenis, het resultaat van zijn eigen historische project, geplaatst, als deze geschiedenis transcenderend.

“Volgens Hollak was de transcendente God (bij Thomas gelijkgesteld aan het Zijn) in de moderne filosofie buiten zicht geraakt omdat men deze God in navolging van Descartes en Spinoza als causa sui is gaan begrijpen. In de moderne werkelijkheid blijkt vervolgens niet God maar de mens zelf aan deze beschrijving te beantwoorden.” schrijft Ger Groot in de biografie van Hollak. En het is deze notie van God die door Nietzsche terecht(!) dood werd verklaard. Dit zelfbeeld is door de mens uitwendig geobjectiveerd in de vorm van de automatie, de zichzelf sturende machine.

Uit het artikel “Enige beschouwingen over de eigenaard van het godsbewijs”, opgenomen in de bundel Denken als bestaan, het werk van Jan Hollak, citeer ik over de geperverteerde vorm van de moderne godsidee, van God als causa sui, als projectie van de mens als autonoom denkende mens.

Zo’n godsidee “wordt in een politieke theologie gefunctionaliseerd tot middel in een strijd om een volmaakte menselijke samenleving waarbij beide (zijden) niet zien dat zij daarmede op hun beurt eenzelfde fout begaan door aan eindige waarden een absolute betekenis toe te kennen: de volmaakte mens, respectievelijk de volmaakte samenleving, niet als nastreefbaar ideaal, maar als bereikbaar objectief idee.” (Denken als bestaan, p. 413)

De moderne mens, stelt zich zelf een ideaal als een in de toekomst te realiseren project, zowel als individu als ook in de politiek. We zien hoe de verschillende dogmatische fundamentalistische religieuze machthebbers de religieuze geperferteerde godsbeelden uit de historische verhalen en wetboeken gebruiken als wapens in de strijd om de macht.

Op een symposium over de moderniteit in 2006 verdedigde Louk Fleischhacker, één van de weinigen die het aandurfden en de gelegenheid kregen bij Hollak te promoveren, de these dat ‘de moderne westerse mens’ gekenmerkt wordt door een houding waarin hij zichzelf opvat als deel van de zelf gepostuleerde ideële werkelijkheid. De moderne mens beseft dat hij vanuit een (mathematisch) geconstrueerde ideële werkelijkheid de reële werkelijkheid (technisch) kan vormgeven. Deze moderne attitude berust volgens Fleischhacker op een filosofisch, ‘contrafactisch postulaat’ (J. Habermas, Th. de Boer). Filosofische postulaten over de menselijke autonomie, of over de mogelijkheid van kennis van de werkelijkheid, zijn geen ontdekkingen (geen bewijsbare waarheden of aantoonbare feiten), maar behelzen veeleer een metafysisch project dat de moderne mens door hard werken tracht te verwerkelijken. In de hedendaagse informatie- en communicatietechnologie komt deze moderne attitude het beste tot uitdrukking. In die technologie wordt immers het menselijk redeneren (en daarmee zijn taalgebruik) steeds verder in reële (fysische) processen buiten ons geïmplementeerd. Hij wees niet alleen op de feilbaarheid van dit project, maar stelde dat we ook aandacht moeten hebben voor het positieve moment dat hieruit voort zou moeten vloeien: een voorzichtige en contemplatieve houding. Een houding waarin we de werkelijkheid ontmoeten in plaats van deze te willen beheersen.

De geschiedenis zoals die verhaald wordt en beleefd neemt in de ontwikkeling van de levensvormen een steeds voornamere plaats in. Bij de overgang van dier naar mens is het aanvaarden van de historiciteit een bepalende factor voor de toekomst van het leven in een wereldgemeenschap waarin verschillende culturen met onderling respect voor hun waarden samenleven. Daartoe zal de mens het verleden als verleden moeten aanvaarden en niet als een te herhalen vroeger, waaraan het absolute rechten ontleent. Voor de joodse mensen in het bijzonder lijkt dit door het verabsoluteerde, religieuze ‘unieke’ karakter van de historische band met het land Israël een moeilijke opdracht te zijn.

Hoe kan je getraumatiseerd door het doorstane leed van de oorlogen je bevrijden van je doorleefde verleden? ‘De smart het oog van de geest is’ heet het. Maar… maak dat maar eens waar.

Hier ligt een bijzondere verantwoordelijkheid op de schouders van hen die, zelf niet overmand door het trauma van de oorlog, de overgang kunnen maken en voorleven naar een andere verhouding tot zijn eigen geschiedenis en die van de ander.

De plicht van de mens

De mens heeft, nu de mogelijkheid daar is, nu het beeld van een teleologische, technische ontwikkeling van het wereldgebeuren gerelativeerd wordt door de technologie zelf, de plicht zijn historiciteit als zodaning te verwerkelijken. We kunnen de geschiedenis niet meer teleologisch, ahistorisch, verstaan. Leopold von Renke (1795-1886) heeft met zijn uitspraak “Jede Epoche ist unmittbar zu Gott” verzet aangetekend tegen de teleologische geschiedenisopvatting. Ieder tijdperk is op zijn eigen wijze betrokken op oneindigheid. Ieder tijdperk heeft zijn eigen waarde. En iedere cultuur, iedere religie heeft zijn eigen waarheid zijn eigen waardevolle verhalen, die niet verabsoluteerd mogen worden. Elke mens moet de eigen historische ontwikkeling waaraan hij deelneemt transcenderen. Het is niet voldoende om vast te houden aan de eigen waarheid. He tis niet voldoende om in een onverschillige houding de waarheden en waarden van andere culturen te tolereren. Het gaat erom ons met de andere culturen te verstaan.

Hoeveel geschiedenis hebben we nodig? De vraag stelt de geschiedenis voor als bestand, een veelheid van feiten verpakt in verhalen. Daaruit wordt door voor- en tegenstanders naar believen geput om hun standpunt kracht bij te zetten.

Het primaat van de toekomst moet gezien worden vanuit het gezichtspunt van het heden, en niet, zoals bijvoorbeeld Heidegger doet, vanuit het gezichtspunt van de toekomst, want dan wordt de waarde van het heden een functie van het beeld van de toekomst en vatten we de geschiedenis weer teleologisch, ahistorisch op. We moeten het heden dus niet zien in functie van een gewenste geprojecteerde toestand van de toekomst, een zienswijze die typisch is voor het modernisme. Daarmee zou de openheid naar de toekomst verloren zijn en blijven we vastzitten aan het verleden.

Ten slotte: verkiezingen. Waarvoor stemmen wij?

De zojuist (oktober 2023) weer opgelaaide strijd tussen de islamitische Hamas en de Joodse staat Israël kan gezien worden als een symptoom van een veel globalere strijd. Een strijd die wereldwijd plaats vindt, een strijd waarin het gaat om de bevrijding van het volk van de onderdrukking door de autoritaire, ondemocratische machthebbers. De machtigen voeren een politieke strijd om de eigen macht, waarbij ze hun onderdanen, het volk, religieuze motieven voorhouden om hun strijd om de macht te legitimeren.

Binnenkort zijn er verkiezingen in Nederland. De huidige premier Mark Rutte heeft het naar eigen zeggen te lang gedaan. Hij stelt zich niet herkiesbaar. De VVD-er mevrouw Dilan Yeşilgöz-Zegerius heeft zich kandidaat gesteld voor het premier-schap van Nederland. Wat betreft de houding van Nederland in het Palestijns Israëlisch conflict zal ze de lijn van Ruttes kabinetten voortzetten. Als het gaat om de keuze voor de politieke strijd van de machthebbers die hun volk gebruiken als kanonnenvoer, als ‘onvermijdelijk collateral damage’ en als levend schild en hun lijden ziet als noodzakelijk offer in de strijd om de wereldhegemonie enerzijds, of voor de democratische rechten van het volk anderzijds, dan kiest deze dame voor de politieke strijd van de machthebbers en antwoord ze met meel in de mond op de vraag hoe het dan zit met de mensenrechten. Die moeten we in tijden van oorlog, zeker als het gaat om de Staat Israël, maar even op zij zetten is haar reaktie. Voor de toekomst van het Joodse volk.

Het is moeilijk te ontkomen aan de macht van de geschiedenis.

(Het gesprek met het chat-programma BING over Hegel, Marx en hun visie op het Jodendom volgt na de Bronnen en noten)

Bronnen en noten

Dries van Agt (2009). Een schreeuw om recht – de tragedie van het Palestijnse volk. Derde druk 2009, De Bezige Bij, Amsterdam.

Oud-Minister-President mr. A.A. van Agt kwam er na zijn pensionering achter dat hij tot dan toe ‘aan de verkeerde kant had gestaan’. Dit boek bevat een historisch overzicht van de Palestijnse zaak. Het bevat als bijlage de open brief J’accuse aan de regering en het parlement van Nederland waarin hij deze veroordeelt voor hun eenzijdige pro-Israëlische standpunt en het negeren van de rechten van de Palestijnse volk.

Aleida Assmann, ‘Wie viel Geschichte braucht die Zukunft?’, Merkur 869 (2021) 5-17, aldaar 13.

Avineri, Shlomo (2019). “Zur Judenfrage”. Karl Marx: Philosophy and Revolution, New Haven: Yale University Press, 2019, pp. 41-54.

Voor een interview met de joodse auteur Shlomo Avineri zie (Grisar 2021)

De Boer, Theo (1980). Grondslagen van een kritische psychologie. Uitg. Ambo b.v. Baarn.

Contrafactische principes zijn principes die we moeten voor-onderstellen, maar die tegelijkertijd vragen om verwerkelijking. (p. 101).

Bouteldja, Houria (2020). Witte, mensen, Joden en wij. Naar een politiek van revolutionaire liefde. Editie Leesmagazijn 2020.

Volgens de Frans-Algerijnse ‘indigène’ zit het machtsdenken van de witte mens diep verborgen in de metafysica van Descartes. “Ik denk dus ik ben degene die overheerst.” “Ik denk dus ik ben de moderne, mannelijke, kapitalistische, imperialistische mens.”

“Het cartesiaanse ‘ik’ legt de filosofische fundamenten van de witheid.”

Brumlik, Micha (2020). Hegel und die Juden – wie sich die Einstellung des Philosophen im Laufe seines Werks veränderte – ein Voortrag zum 250sten Geburtstag. In Jüdische Allgemeine, 03-09-2020.

Cobben, Paul (1993). Hollak, Jan – filosoof in hoofd en hart. In: Krisis: Tijdschrift voor Filosofie, 13 (1):90-96 (1993).

Cobben noemt Hollak ‘een filosoof van kaliber.’ Behalve de metafysica en de techniek had de ethiek Hollak’s belangstelling.

Paul Cobben citeert uit Hollak in: ‘Kritische beschouwingen naar aanleiding van Hegels leer van de objectieve geest als rechtsfilosofie’, uit Klever e.a., Hegel omstreden, p. 37)

“De verloochening van de ware verhouding van de eindige (in casu objectieve) tot de oneindige geest verschijnt in onze door natuurwetenschappelijke techniek overheerste wereld als de in de gestalte van de kernwapens zich tonende onwaarheid van de Hegeliaanse “Weltgeist”. Waar de staten in deze Hegeliaanse, en hedendaagse, abstracte zelfverabsolutering zich “souverein” wanen en de mensenrechten, in hun weerspiegeling van het, door het kapitalisme mondiaal geworden, abstracte principe van de Hegeliaanse “burgerliche Gesellschaft” een abstract algemeen karakter dragen, daar is de interpretatie en inhoudelijke realisatie van deze rechten in totale afhankelijkheid van die soevereine staten en, in laatste instantie, van de grootmachten gesteld, en aldus tot een gewillig politiek instrument in hun wederzijdse confrontaties geworden.”

We zien dit heel duidelijk gebeuren in de houding van bijvoorbeeld Israël in het conflict met ‘de Palestijnse bevolking’ die onder verwijzing naar het ultieme recht op zelfverdediging als souvereine staat zich niets gelegen laat liggen aan de rechten van de mens en het oorlogsrecht.

Maarten Coolen (1992). De machine voorbij: over het zelfbegrip van de mens in het tijdperk van de informatietechniek. Boom Meppel, Amsterdam, 1992.

Maarten Coolen (1987). Philosophical Anthropology and the Problem of Responsibility in Technology. In P. T. Durbin (Ed.), Philosophy and Technology, Vol. 3: Technology and Responsibility (pp. 41-65). Dordrecht: Reidel.

Information technology must be conceived of as the objectification of the modern self-concept of man as an autonomous being.” 

Denayer, William (1990) Marx “Zur Judenfrage”en het gebruik van deze tekst binnen de Duitse socialistische partij. Marx Internet Archief.

Dorrestijn, Steven (2001). Afscheidsconferentie over de moderniteit tgv afscheid Pieter Tijmes en Louk Fleischhacker van de Universiteit Twente. In: Filosofie 11(5) (okt./nov. 2001), pp. 42-43.

Fleischhacker, Louk E. (1995). Beyond structure; the power and limitations of mathematical thought in common sense, science and philosophy. Peter Lang Europäischer Verlag der Wissenschaften, Frankfurt am Main, 1995.

Fleischhacker presenteert hierin zijn poging tot ‘deconstructie’ van het mathematisme, de vaak impliciete stelling dat door mathematische modelling het wezenlijke van de werkelijkheid gevat wordt. Volgens Louk ontkomt ook de systeembouwer Hegel niet volledig aan mathematisme, terwijl hij er zo beducht op was het mathematische kennen als de ultieme vorm van kennen te zien, waar het slechts een uitwendige vorm van kennen is, het kennen van de structuur.

Grisar, P.J. (2021). What we get wrong about Karl Marx. Essay in: Forward, Jewish Independent, 4 mei, 2021.

Grisar bespreekt in dit essay de biografie “Karl Marx: Philosophy and Revolution.” van Shlomo Avineri. Het artikel bevat een verslag van een telefonisch gesprek dat Grisar met de auteur had.

Habermas, Jürgen (1971), Vorbereitende Bemerkungen zu einer Theorie der kommunikativen Kompetenz, 1971.

“Das normative Fundament sprachlicher Verständigung ist mithin beides: antizipiert, aber als antizipierte Grundlage auch wirksam.” Contrafactische postulaten zijn aannames die constitutief zijn voor een bepaalde praxis.

Harding, Thomas (2019). Nalatenschap – Een Joodse immigrantefamilie en de Britse droom. Vertaling uit het Engels door Auke Leistra. Uitgeverij De Arbeiderspers, 2019.

Aan het begin van de negentiende eeuws ontsnapten Lehmann Glückstein (1787-1859) en zijn gezin aan de progroms van Oost-Europa (Jever) en vestigden zich na een reis via Ost-Frieland, Rheinberg boven Keulen, Arnhem, Rotterdam en Antwerpen in het Londonse Eastend. In Groot-Brittanië begonnen ze een tabaksfabriek dat uitgroeide tot het grootste cateringbedrijf ter wereld, J Lyons, bekend om zijn restaurants, hotels. Ze ontwikkelden de eerste bedrijfscomputer die in 1951 in bedrijf werd genomen voor de administratie van de warenhuizen. De LEO I, de Lyons Electronic Office I, was de eerste bedrijfscomputer. Een constante in deze familie-geschiedenis, verteld door een nazaat, is het antisemitisme in Europa.

Georg W.F. Hegel (1837). Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte. Philipp Reclam Jun. Stuttgart. Universal Bibliothek, 1961.

Georg W.F. Hegel (1969). Jenaer Realphilosophie – Vorlesungsmanuskripte zur Philosophie der Natur und des Geistes von 1805-1806. Uitgave Johannes Hoffmeister, Verlag von Felix Meinder, Hamburg, 1969.

Heidegger, Martin (1977). The Question Concerning Technology and Other Essays. Trans. William Lovitt. New York: Harper & Row (1977).

Hoff, Ruud (1991). De ondergang van het Ottomaanse rijk en de deling van het Midden-Oosten. In: Leidschrift – Het ontstaan van het Midden-Oosten 1916-1946. Volume 8, November, nr. 5.

Hollak, Jan H.A. (1963). Hegel, Marx en de Cybernetica, in: Tijdschrift voor Philosophie (25) 1963, pp 279-294. Also in Hollak en Platvoet (2010).

Hollak, Jan H.A. (1966) Van causa sui tot automatie (Oratie, Nijmegen, 1966). Opgenomen in de bundel Denken als bestaan: het werk van Jan Hollak, Samenstelling en redaktie: Petra Hollak, Eindredaktie: Wim Platvoet, Uitgeverij DAMON, Budel, 2010.

Hollak, J.H.A. (1964). Considerazioni sulla natural della tecnica odierna, l’uomo e la cirbernetica nel quadro delle filosofia sociologica, Tecnica e casistica, Archivo di filosofia, 1/2, Padova, 1964 pp. 121-146, discussie pp 147-152.

Hollak, Jan H.A. (1968). Betrachtungen über das Wesen der heutigen technik. Kerygma und Mythos VI Band III, Theologische Forschung 44, 1968, Hamburg, Evangelischer Verlag, pp 50-73. Dit is de vertaling van het Italiaanse artikel (Hollak 1964) Ook opgenomen in de bundel Denken als bestaan, het werk van Jan Hollak (Hollak en Platvoet, 2010).

Hollak, Jan H.A. (1986) Afscheidscollege; gehouden op 21 februari 1986. Transcriptie van band opgenomen in de bundel Denken als bestaan: het werk van Jan Hollak, Samenstelling en redaktie: Petra Hollak, Eindredaktie: Wim Platvoet, Uitgeverij DAMON, Budel, 2010.

Hollak, Jan en Wim Platvoet (red.) 2010. Denken als bestaan: Het werk van Jan Hollak. Uitgeverij DAMON, Budel, 2010. In deze bundel het transcript van de opname van het Afscheidscollege over de hypothetische samenleving door Jan Hollak gehouden in Nijmegen op 21 februari 1986. Ook de inaugurele rede Van Causa sui tot Automatie is hierin opgenomen.

Jansman, H. A. H., Mergeay, J., van der Grift, E. A., de Groot, G. A., Lammertsma, D. R., Van Den Berge, K., Ottburg, F. G. W. A., Gouwy, J., Schuiling, R., Van der Veken, T., & Nowak, C. (2021). De wolf terug in Nederland: Een factfinding study. (Rapport / Wageningen Environmental Research; No. 3107). Wageningen Environmental Research. https://doi.org/10.18174/553564

Hanco Jürgens (2023). Het verschoven gewicht van de Duitse geschiedenis De Historikerstreit 2.0 in het licht van veranderend onderzoek, maatschappelijk debat en herinneringscultuur sinds de jaren tachtig. In: Tijdschrift voor Geschiedenis 136.2 pp.130-148. oktober 2023.

Metzger, Arnold (1964). Automation und Autonomie. Das Problem des freien Einzelnen im gegenwärtigen Zeitalter, Neske, 1964.

“Automation ist das Korrelat der Autonomie.” (p. 53)

Het substantiële gemeenschappelijke in alle verscheidenheid in de socialistische en de kapitalistische samenleving lijkt volgens Metzger te zijn: dat de ‘Vorherrschaft der Wissenschaft’ in beide systemen de dragende, beheersende tendentieuze machtsfactor is. (p.61)

Van Oudheusden, Jan (2023). Achtergrond van het Israëlisch-Palestijns conflict. Een samenvatting: van Balfour tot Hamas. Historiek: online geschiedenis magazine. Laatste update 19 oktober 2023.

Een gedetailleerd overzicht van het conflict tot de dag van de laatste update.

Silberner E. : Sozialisten zur Judenfrage. Berlin 1962, p.142.

Erwin van Veen & Samar Batrawi (2018). Wie wind zaait zal storm oogsten: bezetting en de staat Israël. RCRU Policy Brief. Netherlands Institute of International Relations, december 2018.

Een vraaggesprek met het chat programma BING over Hegel, Marx en het Jodendom

(De vragen heb ik ingetikt. De tekst die daarop volgt is door BING gegereerd. Ik heb de door BING opgegeven referenties als ‘Bron-vermelding’ ingevoegd)

Vraag: Wat waren de denkbeelden van G.W.F. Hegel over de joden?

G.W.F. Hegel’s visie op het jodendom is strikt genomen een subset van zijn visie op religie in het algemeen en de relatie tussen filosofie en theologie in het bijzonder. Er zijn twee brede scholen van interpretatie te onderscheiden . Volgens de ‘linkse’ Hegeliaanse school van kritiek is Hegels hele filosofie niets meer dan een secularisatie van het christendom. (Bron: Smith 1991).

Het is ook vermeldenswaard dat Hegel in de loop van zijn leven zijn standpunten over het jodendom aanzienlijk heeft veranderd. Aanvankelijk gekenmerkt door een anti-joodse vooringenomenheid (deels geërfd van Kant), veranderde Hegel zijn standpunten over het jodendom aanzienlijk tijdens zijn leven. (Bron: Encyclopedia.com)

Het is belangrijk op te merken dat deze informatie een algemene interpretatie is van Hegels standpunten en dat zijn filosofie complex en veelzijdig is. Voor een diepgaande studie van Hegels gedachten over het jodendom en andere religies, zou ik aanraden om zijn werken direct te lezen of academische bronnen te raadplegen, die zijn filosofie uitgebreid bestuderen.

Vraag: Wat waren de denkbeelden van Karl Marx over de joden?

Karl Marx’s visie op het jodendom is complex en veelzijdig. In zijn essay “On the Jewish Question” uit 1843, bekritiseerde Marx de toenmalige debatten over de Joodse kwestie (Bron: Wikipedia – On the Jewish Question). Marx stelde dat de wereldlijke religie van de Joden “huckstering” was en dat de god van de Joden “geld” was. Hij geloofde dat Joden alleen een geëmancipeerde etniciteit of cultuur konden worden als ze niet langer bestonden.

Marx gebruikte het essay van Bauer als een gelegenheid voor zijn eigen analyse van liberale rechten, waarbij hij betoogde dat Bauer zich vergiste in zijn veronderstelling dat in een “seculiere staat” religie geen prominente rol meer zou spelen in het sociale leven. In Marx’s analyse is de “seculiere staat” niet tegen religie, maar veronderstelt deze juist. (Bron: Wikipedia – On the Jewish Question).

Het is belangrijk op te merken dat deze informatie een algemene interpretatie is van Marx’s standpunten en dat zijn filosofie complex en veelzijdig is. Voor een diepgaande studie van Marx’s gedachten over het jodendom en andere religies, zou ik aanraden om zijn werken direct te lezen of academische bronnen te raadplegen die zijn filosofie uitgebreid bestuderen.

Wat verstond Marx onder ‘huckstering’?

In Marx’s essay “On the Jewish Question”, hij gebruikte de term “huckstering” om te verwijzen naar wat hij zag als de wereldlijke religie van de Joden (Bron: Wikipedia – On the Jewish Question). Historisch gezien betekent een “huckster” iemand die iets verkoopt of bevooroordeelde belangen dient, met behulp van opdringerige of opzichtige tactieken2. In de context van Marx’s essay, wordt “huckstering” figuurlijk gebruikt om te verwijzen naar de praktijk van handel en geld verdienen, die hij zag als een centraal aspect van de Joodse cultuur in zijn tijd (Wikipedia – On the Jewish Question). Het is belangrijk op te merken dat dit Marx’s interpretatie was en niet noodzakelijkerwijs een nauwkeurige weergave van het jodendom als geheel.

Welke Duitse term gebruikte Marx voor ‘huckster’?

In zijn werk gebruikte Marx het Duitse woord “Judentum” om te verwijzen naar wat hij zag als de wereldlijke religie van de Joden. Dit woord wordt in het dagelijks taalgebruik vaak gebruikt om “handel” aan te duiden (Bron: On the Jewish Question). In deze context kan het worden gezien als een equivalent van het Engelse woord “huckstering”. Het is belangrijk op te merken dat dit Marx’s interpretatie was en niet noodzakelijkerwijs een nauwkeurige weergave van het jodendom als geheel.

Women huckstering, The Irish Sketchbook, 1945. (Bron: Wikipedia – Huckster)

Opmerking RodA: De wikipedia entry ‘Huckster’ bevat een wereld aan informatie over deze term. Het had zeker niet altijd en overal de negatieve betekenis die Marx er kennelijk aan gaf. Mijn moeder had het wel eens over ‘die ouwe jood’, waarmee ze een ‘huckster’ bedoelde, met een duidelijk pejoratieve connotatie.

Vraag: Kun je meer vertellen over het Jodendom in Marx tijd?

In de tijd van Karl Marx was het jodendom onderhevig aan aanzienlijke veranderingen en uitdagingen. Marx werd geboren in een tijd van groeiende druk op de Joodse gemeenschappen in Europa om te assimileren en zich aan te passen aan de bredere christelijke samenleving (Bron: Shlomo Avineri, On Marx’ Jewish Background) .

Marx’ vader, Heinrich, geboren als Herschel Levi, behaalde zijn rechtenstudie in de Duitse Rijnland tijdens een periode waarin de Joden – toen onderworpen aan de Napoleontische statuten – vrij waren om rechten en geneeskunde te beoefenen en overheidsfuncties te bekleden. Maar na de nederlaag van Napoleon in 1815, kwam de Rijnland, en Marx’s geboortestad Trier, onder het gezag van het Pruisische Rijk, en werden Joden volledige burgerschap ontzegd. Heinrich, na meerdere verzoeken om vrijstelling, bekeerde zich tot het Lutherse protestantisme om zijn beroep als advocaat te behouden. In 1825 werden Marx, zijn moeder en zijn broers en zussen ook gedoopt. Marx was op dat moment zes jaar oud.

Het trauma van de-emancipatie maakte de Rijnland tot een broeinest voor Joodse radicale denkers, waaronder de dichter Heinrich Heine en de zionistische filosoof Moses Hess. Maar was de expliciet Joodse situatie van Marx en zijn familie genoeg om hem een Joodse denker te maken? Volgens Shlomo Avineri, de auteur van de nieuwe biografie “Karl Marx: Philosophy and Revolution”, had Marx simpelweg niet genoeg kennis van traditioneel Joods denken om het zijn eigen ideeën te laten informeren. (Bron: Shlomo Avineri On Marx’Jewish Background) (zie: Grisar 2021)

Bronnen:

Grisar, P.J. (2021). What we get wrong about Karl Marx. Essay in: Forward, Jewish Independent, 4 mei, 2021.

Grisar bespreekt in dit essay de biografie “Karl Marx: Philosophy and Revolution.” van Shlomo Avineri. Het artikel bevat een verslag van een telefonisch gesprek dat Grisar met de auteur had.

“Marx, Avineri says, simply did not have enough knowledge of traditional Jewish thought to have it inform his own ideas.”.

Steven B. Smith (1991). Hegel and the Jewish Question – In Between Tradition and Modernity. History of Political Thought, Volume XII, nr. 1, 1991.

Hoeveel geschiedenis hebben we nodig?

Jede Epoche ist unmittelbar zu Gott” (Leopold von Ranke)

‘Vooruitgang’ is het belangrijkste kenmerk van onze beschaving” (Wittgenstein)

Oktober 2023 is uitgeroepen tot de Maand van de Geschiedenis. De mens heeft iets met geschiedenis. Het is een deel van onze cultuur en ook een schoolvak. Historici, die veel kunnen verhalen over het verleden, bepalen de inhoud van dat vak en de canon van de Nederlandse Geschiedenis. Mede daardoor wordt het onze geschiedenis, de verhalen die we met elkaar delen. Anderzijds leveren die verhalen een belangrijke bijdrage aan de creatie van dat wat we als het ‘onze’ beschouwen, onze identiteit.

Ieder mens leeft eindig. Een mensenleven voltrekt zich op een bepaalde plaats en in een bepaalde tijd. De tijd en plaats waarin iemand geboren wordt heeft voor die persoon iets noodzakelijks, maar vanuit het perspectief van de mens en zijn geschiedenis is het iets toevalligs. Alexander werd geboren in Eritrea, Elena in een havenstad aan de Witte Zee in het noorden van Rusland, Olya in Charkov in de Donbas, Mohammed in een boerengehucht in Jemen en Jin Jin in een miljoenenstad in het zuiden van China. En ik in Leeuwarden, een provinciestadje in Friesland, het noorden van Nederland. Toeval, maar voor hun verdere leven veel, zo niet bijna alles, bepalend. Geen van hen zou blijven in de plaats waar hij of zij is geboren. Alexander vluchtte voor het geweld en deed er zes maanden over om via Jordanïe, Turkije, Griekenland, Macedonië, Hongarije en Italië uiteindelijk in Nederland terecht te komen. Olya vluchtte voor Putin’s oorlog in Ukraïne. En ik ging naar Enschede om er te studeren.

De geschiedenis is overal. Ik woon nu in Lonneker. De omvangrijke marke Lonneker werd in 1811 een zelfstandige gemeente. Enschede was slechts een klein stadje, een gebied omsloten door het huidige ei, geheel omsloten door de gemeente Lonneker. In 1934 ging de gemeente Lonneker op in de gemeente Enschede. Sommige oudere inwoners van Lonneker kunnen het nog steeds moeilijk accepteren. “Ik woon niet in Enschede; ik woon in Lonneker!” zeggen ze. Terwijl ze van ná 1934 zijn. Ze namen het over van hun ouders. Het dier mens geeft zijn verleden niet alleen over op zijn nageslacht via de genen, maar meer nog via de verhalen over het verleden, via de taal en de technologie.

Enschede 1570. Door Jacob van Deventer Rijksarchieven, fragment van een grotere kaart

De geschiedenis is overal. In de namen van de straten. De ‘Landweerweg’ verwijst naar de oude landweren, die hier lagen, doornenstruiken en bossages die zowel dieren als de vijand buiten de tuin der Nederlanden moesten weren. De ‘Assinksweg’ naar het boerenerf op de Linderes waarop al vele generaties lang geboerd wordt. Op def lank van deze es woon ik tussen Lonneker en Losser. Hier sloegen verkenners van de troepen van Maurits, de latere Prins van Oranje, de tenten op tijdens hun veldtocht in 1597. Deze verhoging in het landschap bood hen een goed uitzicht op Enschede, de stad die Maurits wilde bevrijden van de Spaanse overheerser. Nu verhinderen grote eiken het zicht van de wandelaar op de stad. Maurits wilde door het veroveren van de vestingsteden Rijnberk, Meurs, Grol (het huidige Groenlo), Bredevoort, Enschede, Oldenzaal, Ootmarsum en Lingen, “een reeks van kleine stadjes in de Achterhoek en Twente“, (Brugmans en Kernkamp, p.231), de oostgrens vanaf de Rijn afschermen tegen Spaanse invallen.

In Meurs, de stad die Maurits veroverd had voor hij Enschede kwam ‘bevrijden’ ligt nu in Duitsland. Hier werd op 6 December 1649 ene Jacobus op den Akker geboren. Geen familie. Jacobus was protestant, hij vertrok na zijn theologiestudie in Utrecht naar Batavia, een stad in een Nederlands-Portugese kolonie, waar hij het nieuwe testament in het Portugees vertaalde om de Portugese bewoners deelgenoot te maken van de verhalen uit het Heilige Boek. Mijn voorvaderen kwamen uit Belgisch Limburg. Ze waren katholiek en zo werd ik opgevoed. In 1740 zouden de Nederlandse kolonisten in Indië zich schuldig maken aan de moord op 5000 tot 10000 Chinezen (de Chinezenmoord). Alle Chinezen in Batavia werden uitgemoord.

De geschiedenis is overal. De studentenflat waar ik een tijdje tijdens mijn studie woonde op de campus van de Universiteit in Tel Aviv is gebouwd op een heuvel aan de noordrand van de stad. Precies op een plek waar vroeger een Palestijns dorp was. Er is heel veel gebouwd door de nieuwe bewoners van Israel. Op heel veel plaatsen waar eerst Palestijnen woonden. In kleine dorpjes, met een paar hutjes, en wat dieren en wat groentetuintjes. De een zegt dat ze vrijwillig weg gingen, de ander dat ze zelf uit vrije wil vertrokken omdat hen elders een beter leven was beloofd. Nog elk jaar gedenken de Palestijnen Am al Nakba, het rampjaar 1920. De tweede ‘Nakba’ (catastrofe) was in 1947-1949, na de oprichting van de staat Israël.

De geschiedenis wordt vervloekt, maar ook gekoesterd. Het is wat ons het beste uitkomt. Wat een lange geschiedenis heeft is alleen daarom al van waarde. Toen de provincie een autoweg projecteerde die dwars over de Linder es liep, het boerenland van de melkveehouders in tweeën splijtend, kwamen de boeren van het noaberschap in verzet. Zij deden een beroep op de waarde van het eeuwenoude cultuurlandschap, en op de geschiedenis van hun voorvaderen, die er al vanaf de 15de eeuw het land bewerkten.

Hoeveel geschiedenis hebben we nodig?

In dit stukje wil ik nadenken over de geschiedenis van de geschiedenis. Welke waarde hechten we aan de geschiedenis? Kunnen we daar rechten aan ontlenen? Veel conflicten die zich nu op het wereldtoneel afspelen (Ukraine, Jemen, Israël-Palestina) worden veroorzaakt door verabsolutering van waarden die ontleend worden aan de geschiedenis. Of, beter: aan bepaalde (religieuze) verhalen over de geschiedenis. Daarbij speelt ‘confirmation bias’ een grote rol. We pikken die feiten uit de verhalen die ons het beste passen. Zo is de geschiedenis een bron van conflicten. Kunnen we daar niet vanaf? Waarom hebben we geschiedenis nodig? Moeten we ons niet op een andere manier tot onze geschiedenis verhouden dan we doen, willen we de schijnbaar eeuwige conflicten oplossen? Wat betekent het dat de mens eindig is zowel wat betreft plaats als tijd?

De titel van dit stukje ontleen ik aan een artikel van Aleida Assmann: ‘Wie viel Geschichte braucht die Zukunft?’ (Assman, 2021). In een recent artikel in het Tijdschrift voor Geschiedenis over de ‘Historikerstreit’ in Duitsland refereert Hanco Jürgens naar het werk van Assman.

“Uitgangspunt in dit artikel is dat historisch onderzoek, maatschappelijk debat en herinneringscultuur niet los van elkaar kunnen worden bestudeerd. Inderdaad zijn, zoals Aleida Assmann stelt, ‘Geschichte als Wissenschaft’ en ‘Geschichte als gelebte Erinnerung in der Gegenwart’ verschillende discoursen met een eigen dynamiek. Maar dat neemt niet weg dat het historisch onderzoek en herinneringen – eveneens naar Assmann – elkaar aanvullen, vaak ook op elkaar zijn aangewezen en constructief met elkaar samenwerken. Die wisselwerking, inclusief de vertraging van de maatschappelijke doorwerking van ideeën, heeft de volle aandacht in dit artikel.” (Hanco Jürgens 2023).

Wat belangrijk is wordt door de toekomst bepaald. Of zoals Kernkamp het verwoordt in zijn Nieuwste Geschiedenis (2de druk, 1927).

.”…eerst de toekomst toch is van die belangrijkheid de keurmeesteres ; eerst zij zal aantoonen, welke stroomingen van het heden in het zand verliepen, welke beken aanzwollen tot machtige rivieren.” (Kernkamp, p. 603)

Ik ben wiskundige en informaticus, geen historicus. Voor mij opende het lezen van Jürgens artikel een nieuwe blik op de recente Duitse geschiedenis met betrekking tot de verwerking van de Holocaust gezien door de historische wetenschap. Mijn interesse gaat in het bijzonder uit naar de historische en conceptuele ontwikkeling van het wiskundig en technologische denken, zoals die in het denken over de verhouding van mens tot natuur in de natuurwetenschappen en de technologie tot uitdrukking komt.

Assman wijst op het onderscheid tussen de ‘geschiedenis als wetenschap’ van de historici en de geschiedenis zoals we die zelf als eindige mensen nu ‘doorleven’. Als er weer een conflict oplaait dat de media haalt dan mogen de historici hun licht laten schijnen op het conflict. Ze bieden de ‘contekst’ die als verklaring van de verschillende standpunten van de conflicterende partijen moet dienen. Andere geleerden, zoals kenners van het Jodendom, het Christendom of de Islam vertellen over hoe de verschillende partijen hun verleden beleven en hoe ze tegen de anderen aankijken. Vaak gunnen ze elkaar het licht in de ogen niet, omdat de ander hun het licht in de ogen niet gunt. De trauma’s door moordpartijen worden deel van de doorleefde geschiedenis van het volk. De meeste conflicten zijn geopolitiek: ze gaan over de rechten van een volk op een bepaald gebied. Die rechten worden ontleend aan de interpretaties van de geschiedenis. De machthebbers gebruiken het verleden om naar de vijand toe hun rechten op te eisen en naar het eigen volk om de strijd te rechtvaardigen waarvoor ze van het volk offers vragen. Religie speelt daarin een belangrijke rol. De religie levert de verhalen op grond waarvan de regeringen van het volk onmenselijke offers vraagt. Het volk offert zijn zonen voor de verlossing van de pijn die het eindige bestaan hier op aarde voor het volk betekent.

G.W.F. Hegel over het jodendom

Laten we eens lezen wat de grote filosoof van de geschiedenis, Professor G.W.F. Hegel, te Berlijn over de religie van het volk van Judea in zijn Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte (1837) schrijft.

De Voorlezingen werden oorspronkelijk gepresenteerd in de vorm van een reeks lezingen aan de Universiteit van Berlijn in de jaren 1822, 1828 en 1830. Hij zet hierin zijn geschiedenisfilosofie uiteen. Hegel is een vooruitgangsfilosoof. Hij beschouwde de wereldgeschiedenis als een rationeel, op vooruitgang gericht proces, geleid door de wereldgeest (Weltgeist). Aan de tekst werd voortdurend door Hegel gesleuteld. Pas zes jaar na zijn dood, in 1837, werden de voorlezingen voor het eerst gepubliceerd.

Hegels Vorlesungen zijn geordend volgens de ‘geographische Grundlage’. “Wir gingen von der behauptung aus, dass in der Welgeschichte die Idee des Geistes in der Wirklichkeit als eine Reihe äusserlicher Gestalten erschient, deren jede sich als wirklich exisiterendes Volk kundgibt. Die Seite dieser Existenz fällt aber sowohl in die Zeit als in der Raum, in der Weise natürlichen Seins, und das besondere Prinzip, das jedes welthistorische Volk an sich trägt, hat es zugleich als Naturbestimmtes in sich.” (…) De tijd en de ruimte zijn de twee dimensies van de uitwendigheid van de geest, die de natuur volgens Hegels, is, en waarin de wereldgeest zich veruitwendigt. “Das auseinander is die Form der Natürlichkeit.” (pp. 137-38)

De onderstaande tekst is uit de paragraaf Judäa in het Drittes Kapitel.: Das persische Reich und seine Bestandteile, Dritter Abschnitt: Persien, van het hoofdstuk over Die orientalische Welt.

Judäa

“Das andre zum persische Reiche im weiteren Verband gehörende Volk dieser Küste ist das jüdische. Wir finden bei demselben wieder ein Grundbuch, das Alte Testament, in welchen die Anschauungen dieses Volkes, dessen Prinzip dem eben dargestellten geradezu gegenübersteht, hervortreten. Wenn das Geistige im phönizischen Volke noch durch die Naturseite beschränkt war, zo zeigt es sich dagegen bei den Juden volkommen gereinigt; das reine Produkt des Denkens, das Sichdenken kommt zum Bewusstsein, und das Geistige entwickelt sich in einer Bestimmtheit gegen die Natur und gegen die Einheit mit derselben.”

“De andere mensen aan deze kust die in de bredere associatie tot het Perzische Rijk behoren, zijn de Joodse. We vinden een ander kadaster, het Oude Testament, waarin de opvattingen van dit volk, wiens principe lijnrecht tegengesteld is aan het zojuist gepresenteerde. Terwijl het spirituele in het Fenicische volk nog beperkt werd door de natuur, lijkt het in het geval van de Joden daarentegen volkomen gezuiverd te zijn; het pure product van denken, het zelfdenken, komt tot bewustzijn, en het spirituele ontwikkelt zich in een bepaling tegen de natuur en tegen de eenheid ermee.”

“Wir sahen früher wohl den reinen Brahm, aber nur als das allgemeine Natuursein, und zwar so, dass Brahm, nich selbst Gegenstand des Bewusstseins wird; wir sahen ihn bei den Persers zum gegenstand desselben werden, jeoch sinnlicher Anschauung, als das Licht.”

Brahma, Trimurti, de drievoudige god van het Hindoeïsme

‘Vroeger zagen we pure Brahma, maar alleen als de algemene natuur, en op zo’n manier dat Brahma zelf niet het object van bewustzijn wordt; we zagen hem bij de Perzen het object van bewustzijn worden, maar van sensuele waarneming. als het licht.”

De tekst die hierop volgt is in een ander font afgedrukt om het belang ervan aan te geven.

“Das Licht aber ist nunmehr Jehova, das reine Eine. Dadurch geschieht der Bruch zwischen dem Osten und dem Westen; der Geist geht in sich nieder und erfasst das abstrakte Grundprinzip für das Geistige.”

“Maar het licht is nu Jehova, de zuivere. Dit veroorzaakt de breuk tussen het Oosten en het Westen; de geest daalt in zichzelf af en vat het abstracte basisprincipe voor het geestelijke.”

“Die Natur, die im Orient das Erste un die Grundlage ist, wird jetzt herabgedrükt zum Geschöpf; und der Geist ist nun das Erste. Von Gott wird gewusst, er sei der Schöpfer aller Menschen wie der ganzen natuur, sowie die absolute Wirksamkeit überhaupt. Dieses grossen Prinzip ist aber in seinen weiteren Bestimmtheit das ausschliessende Eine. Diese Religion muss notwendig das Moment der Ausschliesung gewinnen, welches wesentlich darin besteht, dass nur das eine Volk den Einen erkennt und von ihm anerkennt wird. Der Gott des jüdischen Volkes ist nut der Gott Abrahams und seines Samens; die nationale Individualität und ein besonderer Lokaldienst sind in die Vorstellung desselben verflochten. Gegen diesen Goot sind alle andern fälsche; und zwar in der Unterschied von wahr und falsch ganz abstrakt, denn bei den falschen Göttern ist nich anerkannt, dass ein Schein des Göttlichen in sie heinblicke.”

“De natuur, die de eerste en de basis is in het Oosten, is nu teruggebracht tot het niveau van een schepsel; en de geest is nu de eerste. God staat bekend als de schepper van alle mensen en van de hele natuur, evenals de absolute werkzaamheid in het algemeen. Maar dit grote principe is, in zijn verdere bepaling, het exclusieve Ene. Deze religie moet noodzakelijkerwijs het moment van uitsluiting verwerven, dat in essentie bestaat uit het feit dat alleen het ene volk het Ene herkent en door hem wordt erkend. De God van het Joodse volk is slechts de God van Abraham en zijn nakomelingen; de nationale individualiteit en een speciale ‘lokale dienst’ zijn in het idee hiervan met elkaar verweven. Vergeleken met deze God zijn alle andere goden onwaar; en het verschil tussen waar en vals is tamelijk abstract, omdat men bij de valse goden niet inziet dat een goddelijke gloed in hen kijkt.”

“Nun ist aber jede geistige Wirksamheit, und um mehr so jede Religion, so beschaffen, dass, wie sie auch sei, ein affirmatives Moment in ihr enthalten ist. So sehr eine Religion irrt, hat sie doch die Wahrheit, wenn auch auf verkümmerte Weise. In jeder Religion ist göttliche Gegenwart, ein göttliches Verhältnis, und eine Philosopie der Geschichte hat in den verkümmersten Gestaslten das Moment des Geistigen aufzusuchen. Darum aber, weil sie Religion ist, ist sie als solche noch nicht gut; man muss nicht in die Schlaffheit verfallen zu sagen, dass es auf den Inhalt nicht ankomme, sondern lediglich auf die From. Diese schlaffe Gutmütigkeit hat die jïdsiche Religion nicht, indem sie absolut auschliesst.”

“Maar elke spirituele activiteit, en nog meer elke religie, is zodanig dat er, wat het ook is, een bevestigend moment in zit. Ongeacht hoeveel een religie dwaalt, ze heeft nog steeds waarheid in zich, ook al is ze in een onvolgroeide staat. In elke religie is er een goddelijke aanwezigheid, een goddelijke relatie, en een geschiedenisfilosofie moet op zoek gaan naar het moment van het spirituele in de meest verschrompelde vormen ervan. Maar het feit dat het een religie is, maakt ze als zodanig nog niet goed; men moet niet in laksheid vervallen. Het is gemakkelijk om te zeggen dat het niet de inhoud is die er toe doet, maar alleen de vorm. De joodse religie kent deze slappe goedaardigheid niet in die zin dat zij absoluut uitsluit.”

(…)

“Die Juden haben, was sie sind, durch den Einen, dadurch had das Subjekt keine Freiheit für sich selbst. Spinoza sieht das Gesetzbuch Mosis so an, als habe Gott den Juden zur Strafe, zur Zuchtrute gegeben. Das Subjekt kommt nie zum Bewusstsein seiner Selbständigkeit, deswegen fiden wir bei den Juden keinen Glauben an die Unsterblichkeit der Seele, denn das Subjekt ist nicht an und für sich seinend. Wenn das Subjekt aber im Judentume wertlos ist, so ist dagegen die Familie selbständig, denn an die Familie ist der Dienst Jehovas gebunden und somit das Substantielle. Der Staat aber ist das dem jüdischer Prinzip unangemessene und der Gesetzgebung Mosis fremd. In de Vorstellung der Juden ist Jehova der Gott Abrahans, Isaaks und Jakobs, der sie aus Ägypten ausziehen hiess und ihnen das Land Kanaan gab. Die Erzählungen von der Erzvätern ziehen uns an. Wir sehen in dieser Geschichte den Übergang aus dem patriarchalischen Nomadenzustand zum Ackerbau. Überhaupt hat die jüdische Geschichte grosse Züge; nur ist sie veruntreinigt durch das geheiligte Ausschliesen der andern Volksgeister (die Vertilgung der Einwihner Kanaans wird sogar geboten), durch Mangel an Bildung überhaupt und durch den Aberglauben, der duch die Vorstellung von der hohen Werte der Eigentümlichkeit der Nation herbeigeführt wird.” (Hegel, Vorlesungen, p. 286).

“De joden hebben wat ze zijn door de Ene, en als gevolg daarvan heeft het subject geen vrijheid voor zichzelf. Spinoza beschouwt het wetboek van Mozes alsof God de joden een straf heeft gegeven, een tuchtstraf. Het subject komt nooit tot bewustzijn van zijn eigen onafhankelijkheid. Daarom vinden we onder de joden geen enkel geloof in de onsterfelijkheid van de ziel, omdat het subject op zichzelf niet zelfvoorzienend is. Maar hoewel het subject waardeloos is in het jodendom, het gezin is aan de andere kant onafhankelijk, omdat dienstbaarheid aan het gezin Jehovah’s gebondenheid is en dus het substantiële. De staat is daarentegen dat wat ongepast is aan het Joodse principe en vreemd aan de wetgeving van Mozes. In de verbeelding van de Joden is Jehova de God van Abraham, Isaac en Jacob, die hen vertelden uit Egypte te vertrekken en die hun het land Kanaän gaf.

We worden aangetrokken door de verhalen van de aartsvaders. In dit verhaal zien we de overgang van de patriarchale nomadische staat naar de landbouw. ​​In het algemeen heeft de Joodse geschiedenis open kenmerken; alleen is het besmet door de heilige uitsluiting van andere nationale geesten (de uitroeiing van de inwoners van Kanaän wordt zelfs bevolen), door een gebrek aan opleiding in het algemeen en door bijgeloof dat wordt veroorzaakt door het idee van de hoge waarden van de eigenaardigheid van de natie.” (Hegel, Vorlesungen pp. 283-85)

RA: Bij het Weense wonderkind Otto Weininger schrijft later de volgende tekst: “De echte jood evenals de echte vrouw, ze leven beiden slechts in de soort, niet als
individuen.”
(Otto Weininger, Geschlecht und Character, p. 269)

Gaat de geschiedenis vooruit?

Onze beschaving is door het woord ‘vooruitgang’ gekenmerkt. Vooruitgang is haar vorm, het is niet een van haar eigenschappen dat ze vooruitgaat. Het is haar activiteit een steeds gecompliceerder product te construeren.” Dit schreef Ludwig Wittgenstein in 1930. Hij had er niet veel mee op, met die west-europese vooruitgangscultuur.

Het volkenrecht

Op zaterdag 14 oktober 2023 stemden Australiërs in een referendum over de vraag of ze de grondwet moesten wijzigen om de First Peoples of Australia te erkennen door een orgaan op te richten genaamd de Aboriginal and Torres Strait Islander Voice. De wijziging van de grondwet betreft het opnemen van het volgende artikel:

De Aboriginal en Torres Strait Islander Voice kan protest aantekenen bij het parlement en de uitvoerende regering van het Gemenebest over zaken die verband houden met de Aboriginals en de Torres Strait Islander-volkeren.

De meerderheid stemde tegen.

De Australische historicus A. Dirk Moses schreef over de 19-de eeuwse genocide op de Aboriginals in zijn land. Tot in de jaren zestig werd hierover nauwelijks gedebatteerd: ‘the great Australian silence’. “Toen in de jaren tachtig van de twintigste eeuw de aandacht voor en erkenning van het lot van de Aboriginals toenam, nam ook de interesse in de Holocaust in Australië sterk toe. Moses benadrukt dat genocide en ‘Holocaust consciousness’ sindsdien niet meer los van elkaar kunnen worden gezien. Alleen kwam de genocide op de Aboriginals in de schaduw van de Holocaust te staan.” (Hanco Jürgens 2023)

“Volgens Moses leidde de ‘sacraliteit’ van de Holocaust ertoe dat Australiërs zich alsnog relaxed en comfortabel konden blijven voelen over hun nationale verleden.”

Wat dat betreft kwam de uitslag van het referendum niet als een verrassing. De strijd van de Aboriginal voor volledige burgerrechten is nog niet gestreden.

Palestina-Israël

Het zal toeval zijn dat ook in deze Maand van de Geschiedenis het al 75 jaar durende conflict tussen de Palestijnen en de staat Israël met ongekende hevigheid is toegenomen nadat de terreur-organisatie Hamas vanuit Gaza op 7 oktober een massale slachting aanbracht onder de Israëlische bevolking. De regering Netanyahu kondigde de staat van oorlog af tegen Hamas en riep een oorlogskabinet bijeen. De twee miljoen inwoners van Gaza stad worden nu al wekenlang met Israëlische raketten bestookt. Toevoer van water en brandstoffen werden afgesloten. Alle goederenstromen: medicijnen, voedsel, naar de stad werden dichtgeknepen. Westerse leiders stelden zich vierkant op achter Israël dat “het volste recht heeft om zich te verdedigen”. Maar de ongekende, volgens sommigen ‘disproportionele’, militaire reaktie van Israël leidt tot steeds meer protesten. De VN en de EU riepen Israël op zich aan de conventies van Genève te houden. De secretaris generaal van de VN António Guterres merkte op dat de actie van Hamas ‘niet in een vacuum’ gebeurde. Net als op iedere andere reaktie waarin gewezen werd op de historische context van de aktie van Hamas werd ook op de woorden van de VN man fel gereageerd.

De arabist Leo Kwarten merkte in een uitzending van de NOS op de Nederlandse televisie over de arabische leiders van Hamas in Qatar op: ‘’Het zijn mensen zoals jij en ik’’. “Alleen de omstandigheden waaronder ze opereren zijn geheel anders. Hamas-leiders zijn gekrenkte zielen. Daarmee wil ik absoluut niet goed praten wat ze doen.” De reakties in de sociale media op deze uitspraken van Kwarten waren net zo fel als op die van Guterres. Dat Hitler ook een mens was, dat kan er bij veel mensen maar moeilijk in. Hitler was en is een beest. Net als de man die zijn vrouw sloeg en verkrachtte en jarenlang opsloot in een kelder. Of de drugs- en oliemagnaten die moordenaars inhuren om journalisten, zoals Peter R, de Vries in Nederland, of David Pearl in Afghanistan, om te brengen. Het zijn beesten en dus geen mensen. Zo wil het volk.

‘Wer denkt abstract? Vroeg Hegel zijn lezers in een ingezonden essay voor de Bamberger Zeitung. Sauve qui peut! De moordenaar kan best knap zijn. Reageerden de mensen zo fel op de uitspraak van Kwarten omdat hij van de leiders van Hamas zei dat het mensen zijn of reageerden ze zo fel omdat ze zelf door Kwarten als potentiële misdadigers beschouwd werden, mensen die onder bepaalde omstandigheden tot misdaden in staat zijn? In ieder mens De mens schuilt een wolf. Beschaving blijkt maar al te vaak een dun vliesje te zijn. Zo lang de mens dit niet wenst te onderkennen en zich daartegen afzet zal hij nooit bevrijd kunnen worden van zijn animale bestaan. Dan blijft hij inderdaad in dat primitieve stadium van zijn evolutionaire ontwikkeling steken. De mens is de overgang van dier naar mens. We zijn daar nooit klaar mee.

Terug naar Israël

De bijzondere unieke status van het Joodse volk’

Het joodse volk heeft religieuze, historische, banden met Palestina. De bioloog omschrijft

Territorialiteit is een specifieke vorm van agressie die bepaald wordt door de relatie van het dier met een bepaalde plaats.” (Jansman et al. 2021).

Bij de diersoort mens spelen de verhalen en historische documenten, declaraties, conventies waarin de rechten op een plaats zijn vastgelegd een grote rol. Dat geldt in sterke mate voor het joodse ras/volk.

Volgens de ex-premier van Nederland A.A. van Agt heeft de Britse regering een zeer dubieuze rol gespeeld als het gaat om de verdeling van rechten in Palestina. Ook Van Oudheusden (2023) spreekt in een recent overzicht van de geschiedenis van het conflict van een dubbelrol van de Britten. In 1917 werd door London de Balfour-verklaring uitgegeven waarin de Britten de joden beloofden zich te beijveren voor een nationaal tehuis voor het Joodse volk.

De letterlijke tekst van de Balfour declaractie is:

“His Majesty’s Government view with favour the establishment in Palestine of a national home for the Jewish people, and will use their best endeavors to facilitate the achievement of this object, it being clearly understood that nothing shall be done which may prejudice that civil and religious rights of existing non-Jewish communities in Palestine, or the rights and political status enjoyed by Jews in any other country.”

De rechten van de Palestijnse inwoners zouden worden gerespecteerd. Wat is het probleem dat van Agt met de Britse opstelling had?

In 2017, 100 jaar na de Balfour declaratie, schreef Judea Pearl (professor Computer Science and Statistics van UCLA Californië en voorzitter van de Daniel Pearl Foundation, genoemd naar zijn zoon die vermoord werd door Al Qaida tijdens zijn werk als journalist in Afghanistan) een artikel in het Jewish Journal waarin hij met instemming Balfour citeert die in de introductie van Nachum Sokolow’s boek, “History of Zionism, 1600-1919″, een boek dat twee jaar na de declaratie verscheen, schrijft:

“De positie van de Joden is uniek. Voor hen zijn ras, religie en land met elkaar verbonden, zoals ze bij geen enkel ander ras, geen andere religie en geen ander land op aarde met elkaar verbonden zijn. … Bij geen enkele andere religie is de ontwikkeling ervan in het verleden zo nauw verbonden met de lange politieke geschiedenis van een klein territorium ingeklemd tussen staten die veel machtiger zijn dan het ooit zou kunnen zijn; bij geen enkele andere religie zijn haar aspiraties en hoop, uitgedrukt in taal en beelden, voor hun betekenis zo volkomen afhankelijk van de overtuiging dat alleen vanuit dit ene land, alleen door deze ene geschiedenis, alleen door dit ene volk, volledige religieuze kennis mogelijk is. verspreid over de hele wereld.”

Balfour zegt wat hij onder inheems (‘indigineous’) verstaat en wijst hier op de bijzondere status van het volk van Israël. Volgens Pearl begreep Balfour beter dan wie ook de essentie van het Joodse volk. Beter dan die historici voor wie “Zionism is a 19th century invention that started with Theodor Herzl in 1896 and ended with the Six-Day War of 1967.”

Volgens Pearl kan het Palestijnse volk geen rechten op een inheemse status in Palestina claimen op louter genetische en geografische gronden. Hij stelt …

“… dat de diepste indruk van de Balfour verklaring op het bewustzijn van de wereld het universele begrip is geweest dat de essentie van indigineiteit cultureel en intellectueel is, en niet genetisch of geografisch.”

Kortom wat Judea Pearl hiermee bevestigt is de idee van de unieke historische positie van het Joodse volk. Aan de combinatie van ras, religie, en de historische, religieuze relatie tot het beloofde land ontlenen de joden hun identiteit en bijzondere rechten in ‘Eretz Israël’.

Wat Pearl niet noemt is dat de Britse regering eerder al beloftes had gedaan aan de sharif van Mekka, Hoessein ibn Ali. Deze genoot als nakomeling van de profeet en beschermheer van de heilige plaatsen groot gezag in de islamitische wereld. De leiders van de nationalistisch-arabische landen reageerden dan ook geschokt op de Balfour verklaring.

“Over de motieven van Groot-Brittannië om in 1917 de zionisten te steunen is veel geschreven. In regeringskringen bestond oprechte sympathie met de slachtoffers van antisemitisme.(..) De zionist Chaim Weizmann (1874-1952) wist beslissend in te praten op de Joodse gemeenschap in Engeland om zich achter het zionistische ideaal te scharen. Hij kreeg toegang tot premier Lloyd George en minister Balfour. Bij hen vestigde hij het foutieve idee dat alle Joden verlangend uitkeken naar een thuisland in Palestina.” (…) de Britse regering zat in de Eerste Wereldoorlog dringend verlegen om geld; Joodse bankiershuizen zouden tot gunstige leningsvoorwaarden bereid zijn als de regering een gebaar maakte. Een oud, stereotiep beeld van ‘het Jodendom’ als een geheimzinnige, rijke, kosmopolitische machtsgroep speelde een rol. (Van Oudheusden 2023)

“De Britse regering stuurde commandant David George Hogarth naar sharif Hoessein om diens verontrusting over deze verklaring weg te nemen. Hogarth gaf de verzekering dat de joodse vestiging in Palestina alleen toegestaan zou zijn in zoverre zij de politieke en economische vrijheid van de  Arabische bevolking niet zou belemmeren. De sharif toonde zich uit humanitaire  overwegingen niet onwelwillend tegenover de komst van beperkte aantallen  Europese joden naar Palestina, mits dit op geen enkele wijze aan de Arabische  onafhankelijkheid afbreuk zou doen.” (Hoff, 1991).  

Ik verwijs verder voor de historische details naar het goed gedocumenteerde werk van de ex-premier van Nederland A.A. van Agt Een schreeuw om recht (Van Agt 2009) naar het Clingendaal rapport (van Veen & Batrawi 2018) en het artikel van Jan van Oudeheusden in het online magazine Historiek van oktober 2023.

In 1948 werd de staat Israël uitgeroepen. Sinds 1967 houdt Israël de Westelijke Jordaanoever en de Golanhoogten bezet en deels onder zijn bestuur. De huidige uitbarsting van geweld die begon met de aanslagen van Hamas kunnen uiteraard niet los gezien worden van de geschiedenis. Ze gebeuren ‘niet in een historisch vacuüm’.

“Sinds Ben Goerion hebben successievelijke Israëlische regeringen zich op het standpunt gesteld dat gedwongen en massale verplaatsing van de Palestijnse bevolking moreel aanvaardbaar en existentieel noodzakelijk is. De ‘New Israeli Historians’, zoals Benny Morris en Ilan Pappé, hebben dit overtuigend aan het licht gebracht.” (Van Veen & Batrawi 2018, voetnoot 10, p.2)

Maar het conflict wordt mede bepaald doordat de andere partij in het conflict een andere historie heeft. Hun leiders en nieuwsmedia vertellen het volk andere verhalen.

“Israël claimt dat de Geneefse Conventies (over humanitair recht in tijden van een gewapend conflict) niet van toepassing zijn op de Westelijke Jordaanoever en Gaza. Als gevolg hiervan zou er geen sprake zijn van militaire bezetting. Israël baseert zijn argumentatie grotendeels op de stelling dat er geen ‘soeverein’ over deze gebieden heerste toen Israël ze veroverde (de Blum-Shamgar thesis). De internationale juridische ‘communis opinio’ verwerpt deze lezing van de Geneefse Conventies echter omdat Israël ten tijde van verovering in ieder geval niet de soevereiniteit over deze gebieden genoot, en omdat ze gewapenderhand werden ingenomen. Zie: Meron, T., ‘The West Bank and international humanitarian law on the eve of the fiftieth anniversary of the six-day war’, The American Journal of International Law, Online: doi: 10.1017/ajil.2017.10, 2017. ” (Van Veen & Batrawi 2018, p. 3).

Ook hier zien we weer dat het de bijzondere ‘unieke’ historische status van het joodse volk en de ‘barbaarse, ongeorganiseerde’, status van de Palestijnse bevolking is waaraan de regering van Israel haar rechten op het land meent te ontlenen.

De geschiedenis van het Joodse volk samengebald in de geschiedenis van de staat Israël (‘die worstelt met God’) is een tragedie van ongekende omvang. Schopenhauer zag in de tragedie: ‘De macht van het toeval en de dwaling, de ondergang van de rechtvaardigen en de triomf van de kwaadwilligen.’

Conclusie: zicht op toekomst

De geschiedenis zoals die verhaald wordt en beleefd neemt in de ontwikkeling van de levensvormen een steeds voornamere plaats in. Bij de overgang van dier naar mens is het aanvaarden van de historiciteit een bepalende factor voor de toekomst van het leven in een wereldgemeenschap waarin verschillende culturen met onderling respect voor hun waarden samenleven. Daartoe zal de mens het verleden als verleden moeten aanvaarden en niet als een te herhalen vroeger, waaraan het absolute rechten ontleent. Voor de joodse mensen in het bijzonder lijkt dit door het verabsoluteerde, religieuze ‘unieke’ karakter van de historische band met het land Israël een moeilijke opdracht te zijn. Hoe kan je getraumatiseerd door het doorstane leed van de oorlogen je bevrijden van je doorleefde verleden? ‘De smart het oog van de geest is’ heet het. Maar… maak dat maar eens waar.

Hier ligt een bijzondere verantwoordelijkheid op de schouders van hen die, zelf niet overmand door het trauma van de oorlog, de overgang kunnen maken en voorleven naar een andere verhouding tot zijn eigen geschiedenis en die van de ander.

Het gaat er nu om de eindigheid van het individuele leven in tijd en plaats te zien. Vanuit die eindigheid is er zicht voor de mens op de oneindigheid van tijd en plaats, op het wereldgebeuren.

De plicht van de mens

De mens heeft, nu de mogelijkheid daar is, nu het beeld van een teleologische, technische ontwikkeling van het wereldgebeuren gerelativeerd wordt door de technologie zelf, de plicht zijn historiciteit als zodaning te verwerkelijken. We kunnen de geschiedenis niet meer teleologisch, ahistorisch, verstaan. Leopold von Renke (1795-1886) heeft met zijn uitspraak “Jede Epoche ist unmittbar zu Gott” verzet aangetekend tegen de teleologische geschiedenisopvatting. Ieder tijdperk is op zijn eigen wijze betrokken op oneindigheid. Ieder tijdperk heeft zijn eigen waarde. En iedere cultuur heeft zijn eigen waardevolle verhalen, die niet verabsoluteerd mogen worden. Elke mens moet de eigen historische ontwikkeling waaraan hij deelneemt transcenderen. Het primaat van de toekomst moet gezien worden vanuit het gezichtspunt van het heden, en niet, zoals bijvoorbeeld Heidegger doet, vanuit het gezichtspunt van de toekomst, want dan wordt de waarde van het heden een functie van het beeld van de toekomst en vatten we de geschiedenis weer teleologisch, ahistorisch op. We moeten het heden dus niet zien in functie van een gewenste geprojecteerde toestand van de toekomst, zoals we vaak horen. Daarmee zou de openheid naar de toekomst verloren zijn en blijven we vastzitten aan het verleden.

Bronnen

Dries van Agt (2009). Een schreeuw om recht – de tragedie van het Palestijnse volk. Derde druk 2009, De Bezige Bij, Amsterdam.

Aleida Assmann, ‘Wie viel Geschichte braucht die Zukunft?’, Merkur 869 (2021) 5-17, aldaar 13.

G.W.F.Hegel (1837). Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte. Philipp Reclam Jun. Stuttgart. Universal Bibliothek, 1961.

Hoff, Ruud (1991). De ondergang van het Ottomaanse rijk en de deling van het Midden-Oosten. In: Leidschrift – Het ontstaan van het Midden-Oosten 1916-1946. Volume 8, November, nr. 5.

Hollak, Jan (1966) Van causa sui tot automatie (Oratie, Nijmegen, 1966). Opgenomen in de bundel Denken als bestaan: het werk van Jan Hollak, Samenstelling en redaktie: Petra Hollak, Eindredaktie: Wim Platvoet, Uitgeverij DAMON, Budel, 2010.

Hollak, Jan (1986) Afscheidscollege; gehouden op 21 februari 1986. Transcriptie van band opgenomen in de bundel Denken als bestaan: het werk van Jan Hollak, Samenstelling en redaktie: Petra Hollak, Eindredaktie: Wim Platvoet, Uitgeverij DAMON, Budel, 2010.

Jansman, H. A. H., Mergeay, J., van der Grift, E. A., de Groot, G. A., Lammertsma, D. R., Van Den Berge, K., Ottburg, F. G. W. A., Gouwy, J., Schuiling, R., Van der Veken, T., & Nowak, C. (2021). De wolf terug in Nederland: Een factfinding study. (Rapport / Wageningen Environmental Research; No. 3107). Wageningen Environmental Research. https://doi.org/10.18174/553564

Hanco Jürgens (2023). Het verschoven gewicht van de Duitse geschiedenis De Historikerstreit 2.0 in het licht van veranderend onderzoek, maatschappelijk debat en herinneringscultuur sinds de jaren tachtig. In: Tijdschrift voor Geschiedenis 136.2 pp.130-148. oktober 2023.

H. Brugmans en G.W. Kernkamp (1902/1927) Algemeene Geschiedenis. 4 delen.

G.W. Kernkamp (1927). Nieuwste Geschiedenis, deel 4, tweede herziene en bijgewerkte druk.

Met een “Overzicht van de Jaren 1919-1926”. Die is toegevoegd aan de zes boeken van de tweede druk, die gaat tot en met 1919, de Vrede van Versailles. De eerste druk bevat vijf boeken, waarvan het vijfde boek Gewapende Vrede (1871-1905).

Kernkamp eindigt zijn toegift met een bespreking van de pas (1919) opgerichte Volkenbond.

“een van de middelen om het naleven van gesloten verdragen te verzekeren,
is : het voortdurend doen blijken van een vast vertrouwen in de heiligheid van
het gegeven woord en het bij voorbaat brandmerken van hem, die zich daaraan
mocht vergrijpen, als een schender van de internationale moraal.”

Van Oudheusden, Jan (2023). Achtergrond van het Israëlisch-Palestijns conflict. Een samenvatting: van Balfour tot Hamas. Historiek: online geschiedenis magazine. Laatste update 19 oktober 2023.

Een gedetailleerd overzicht van het conflict tot de dag van de laatste update.

“Rond 1920 bestond de bevolking van Palestina nog voor bijna 90 procent uit Arabieren. Tijdens het Britse mandaat groeide het aantal Joden sterk. In 1922 waren er naar schatting 800.000 Arabieren en 84.000 Joden; in 1931 waren er 860.000 Arabieren naast 174.000 Joden. In 1944 was het aantal Arabieren gestegen tot 1.179.000, maar het aantal joden tot 554.000. Joden maakten toen dus al 32 procent uit van de bevolking van Palestina.”

Erwin van Veen & Samar Batrawi (2018). Wie wind zaait zal storm oogsten: bezetting en de staat Israël. RCRU Policy Brief. Netherlands Institute of International Relations, december 2018.

Voetnoot:

Ik heb ChatGPT de tekst op de website van Gaza in Bijbels perspectief laten evalueren. Dit is het resultaat. ChatGPT lijkt een goede leermeester te zijn. Het voordeel van de computer is dat deze geen emoties kent en als het ware “zich op een vrijere manier tot de eigen geschiedenis (de teksten in het wereldbestand) lijkt te verhouden”.